BRAHMS: EIN DEUTSCHES REQUIEM
Waarom zou een Protestant geen Requiem mogen schrijven? Alleen zette Brahms niet de in de Rooms Katholieke kerk gangbare Latijnse tekst op muziek, maar een eigen keuze uit Bijbelteksten. De aanleiding tot de compositie van deze dodenmis was het overlijden van Brahms’ moeder Christiane in 1865. Hij was daardoor zeer getroffen en herstelde daar slechts langzaam van. Zijn grote verdriet resulteerde in het componeren van dit requiem op basis van Bijbelteksten dat niet zozeer een dodenmis is als wel een bron van troost voor de nabestaanden. In dit werk ligt de nadruk vooral op troost en verzoening met het lijden en de dood.
Achtergronden
Eind januari 1865 ontving Brahms in Wenen een telegram van zijn jongere broer Fritz. Het meldde dat zijn oude moeder een hartaanval had gehad en doodziek thuis in Hamburg werd verpleegd. Brahms verliet meteen Wenen maar hij was al te laat bij thuiskomst. Zijn moeder was 2 februari al gestorven.
Voor de 31-jarige componist was het een zware slag en het feit dat de relaties binnen het gezin de afgelopen tijd verre van vriendschappelijk waren geweest, maakte het alleen maar erger – net een jaar eerder waren Brahms’ ouders gescheiden en had de componist met tegenzin een nieuw onderkomen voor zijn vader gevonden. Van verzoening was geen sprake; Brahms’ aangeboren gevoel van moedeloosheid over de dood van zijn moeder moet door dat alles nog zijn toegenomen.
Terug in Wenen herstelde hij zich maar langzaam. Een vriend die hem opzocht, trof hem huilend aan achter de piano waarop hij voortdurend Bach speelde. Aan Schumanns weduwe, Clara, schreef hij dat het leven van een kunstenaar in de hoofdstad met de dag “weerzinwekkender” werd. Maar in die periode werd wel het plan opgevat voor wat het langste werk zou worden dat hij ooit schreef: het Deutsches Requiem voor twee solisten, koor en orkest. De naam was het gevolg van het feit dat Brahms niet de gangbare tekst van de Latijnse dodenmis volgde, maar zelf teksten in het Duits koos uit de Lutherbijbel. Hoewel commentatoren er vaak op hebben gewezen dat de muzikale zaadjes van dit requiem al werden gelegd in een vroegere periode uit Brahms creatieve leven, in 1856 na de dood van Schumann, bestaat geen enkele twijfel dat het werk werd geschreven als directe reactie op de dood van zijn moeder. “We geloven allen dat hij het ter herinnering aan haar schreef”, merkte Clara Schumann later op, “hoewel hij dat nooit duidelijk heeft gezegd.”
In april 1865 waren er al twee delen af – “Selig sind, die da Leid tragen” en “Wie lieblich sind Deine Wohnungen”. Deze twee delen (respectievelijk het eerste en het vierde uit de volledige partituur) zijn langzaam en troostrijk van aard; ze suggereren dat Brahms langzamerhand het door het overlijden van zijn moeder veroorzaakte emotionele trauma te boven kwam.
Vier verdere delen werden in 1866 en 1867 toegevoegd en op 1 december 1867 vond in Wenen een uitvoering van de eerste drie delen plaats. Dat was allesbehalve een succes. Er was onvoldoende repetitietijd, het derde deel verliep slecht en een deel van het publiek ging fluiten. Hanslick, de machtigste Weense criticus en later een van Brahms’ vurigste pleitbezorgers, schreef een vernietigende kritiek waarin hij het nieuwe werk omschreef als “een Requiem voor het decorum en de goede manieren in de Weense salons”.
Intussen had een vriend van Brahms, Albert Dietrich, een kopie van de zes voltooide delen aan Karl Martin Reinthaler gezonden die muzikaal leider was van de kathedraal in Bremen. Deze was zo onder de indruk dat hij onmiddellijk het plan voor een uitvoering vatte. Daar kwam het Goede Vrijdag 1868 van. Verlichte muzikale geesten uit heel Duitsland kwam daarnaar luisteren. Ook Clara Schumann was aanwezig, net als de vader van Brahms. Brahms zelf dirigeerde. Volgens Dietrich was de uitvoering “eenvoudig overweldigend… het werd meteen duidelijk aan het publiek dat het Deutsches Requiem behoorde tot de meest verheven muziek die de wereld kende.”
Er werd tenslotte nog een laatste deel aan het werk toegevoegd (de sopraansolo “Ihr habt nun Traurigkeit”) en wat we nu dus kennen als het Deutsches Requiem was af. De eerste uitvoering van het volledige werk vond in februari 1869 in Leipzig plaats onder leiding van de componist Carl Reinecke en al gauw werd het werk ook overal elders gespeeld. Meer dan welk eerder werk dan ook vestigde het Requiem Brahms’ reputatie als een van de belangrijkste componisten van zijn tijd. Ook nu nog wordt het werk algemeen naast Beethovens Missa solemnis, Berlioz’ Grande messe des morts en Verdi’s Requiem beschouwd als een der beste koorwerken uit de negentiende eeuw.
Niettemin was er ook best kritiek. Een van die critici was Bernard Shaw, die zelden een kans miste om uit te halen naar een werk dat hij afwisselend omschreef als “akelig en triest”, “zwaar en saai” of zelfs “kolossaal dom”. Dat hoeft natuurlijk geenszins het geval te zijn, maar het valt niet te ontkennen dat de trage ontwikkeling van het werk en het ontbreken van expliciet dramatische gebaren zoals die bijvoorbeeld in de Requiems van Mozart en Verdi voorkomen, de luisteraar ongeduldig maken. Menigeen hoopt op wat met pek en zwavel gelardeerde muzikale theologie.
Maar pek en zwavel zijn nu juist de twee ingrediënten die Brahms wegliet. Er komt geen “Dag des oordeels” gedeelte voor in dit Requiem, geen geweeklaag en tandengeknars over het lot van de verdoemde zielen die moeten boeten voor hun zonden. Maar evenmin een gebed voor hun verlossing. Waarom niet? Omdat Brahms’ Requiem zo uniek is en zich in dit werk niet het lot aantrekt van de reeds gestorvenen, maar van degenen die achterblijven en verder moeten leven.
Brahms zelf schreef in een poging om Reinthalers ongenoegen over het gebrek aan pek en zwavel weg te nemen: “Wat de titel betreft, had ik best die term Duits willen weglaten en willen vervangen door Menselijk.” Vandaar zijn keuze van de nu gebruikte teksten. Die richt zich voortdurend op de noden van degenen die nog midden in het leven staan. Met “Selig sind, die da Leid tragen” begint het eerste deel, “denn sie sollen getröstet werden”. En “Ihr habt nun Traurigkeit”, zingt de sopraan in het vijfde deel, “aber ich will euch wiedersehen und euer Herz soll sich freuen”.
Schijnheilig? Zelfvoldaan? Misschien. Maar wat buiten kijf staan is de kwaliteit van de muziek uit het Deutsches Requiem. Nergens anders bij Brahms wordt de lyrische stroom zo mooi volgehouden en is zozeer sprake van troostrijk gevoel. Zelfs wanneer zich donkere wolken lijken samen te pakken worden ze snel weggeblazen: het aanvankelijke gevoel van intense, dreigende doem in de lagere stemmen wordt al gauw beantwoord door een klaaglijke tegenmelodie daarboven. Over het geheel is sprake van een kalme berusting en een licht optimisme voor de toekomst. Dat is zeker niet naar ieders gading, maar voor wie in een bepaalde stemming verkeert, moet enorme troost uitgaan van dit werk. In dit requiem gaat het meer om de hoop op wederopstanding dan om de vrees voor de dag des oordeels.
Ongelukkig genoeg is een verleiding die heel wat vertolkers niet kunnen weerstaan de neiging om dit werk om te zetten in het muzikale equivalent van een warm bubbelbad – een langdurig, loommakend en verstikkend genotzuchtig gebeuren. Hoewel het onmogelijk en unfair is om louter op grond van de tempi en de totale uitvoeringsduur te oordelen, is het wel veilig om te stellen dat uitvoeringen van het Requiem die langer dan pak weg 72 minuten duren van meet af aan problematisch zijn. Frappant genoeg zijn de historiserende uitvoeringen hier meteen in het voordeel. Gardiner had voor zijn pioniersdaad 65’48” nodig, Norrington was met 62’03” nog sneller en Herreweghe komt op 66’15”. Een greep uit andere timingen in oplopende volgorde:
Walter 63’03”, Klemperer 69’16”, Levine 70’52”, Kegel 71’59”, Davis 73’20”, Abbado 73’37”, Hickox 74’08”, Karajan I 74’51”, Haitink 76’12”. Geen van die authentieke uitvoeringen is volmaakt, maar ze vermijden moedig de traagheid en de eerbiedige houding van Giulini en Haitink om er slechts twee te noemen. Het Requiem bevat veel traag vloeiende, melodische muziek, maar mag niet ontaarden in een vormloos zwelgen – pittige ritmen en een voortdurend gevoel van voorwaartse beweging zijn bijgevolg voortdurend nodig.
Ook het koor speelt een belangrijke rol. Het neemt de belangrijkste taak van het muzikale discours voor zijn rekening en zingt vrijwel non-stop gedurende het hele werk. Idealiter horen de koorleden, maar ook beide solisten te beschikken over het Duits als moedertaal, hoewel dat lang niet altijd het geval is. Anders zijn een talen coach en een goede koordirigent des te onmisbaarder.
Beide solisten hebben een betrekkelijk korte rol te vervullen; de bariton treedt slechts in twee delen op, de sopraan maar in een. Maar ze moeten wel de meest expressieve en gevoeligste muziek uit de partituur vertolken en ze moeten ook in alle andere opzichten heel goed zijn. De manier waarop ze met het koor en het orkest in balans zijn gebracht, kan ook cruciaal zijn. Bij verschillende, overigens mooie uitvoeringen (o.a. bij Davis) gaat het in dit opzicht mis. Een open, heldere opname is ook iets om aandacht aan te besteden.
Bewerkingen
Het is even wennen aan de kleinschalige bewerkingen (waarmee de componist echter mogelijk blij mee zou hebben ingestemd). Bijvoorbeeld wat de jubel van het tweede deel betreft, volgend op de treurmars, die in wezen een treurwals is. De ritmiek van deze lofzang klinkt wat troebel met de orkestbegeleiding maar met de röntgenopname bewerking komen de accenten voor beter tot hun recht.
Hoe kwam deze bewerking tot stand? Gedurende de voorbereiding van de eerste druk van het Requiem verzorgde Brahms op verzoek van zijn uitgever tevens een bewerking voor piano vierhandig. Deze in 1869 gepubliceerde versie lag ten grondslag aan de Engelse première van het werk op 7 juli 1871 in de woning van de arts Thomas Thompson en zijn muzikale echtgenote in Wimpole Street. Om ruimte te besparen beperkte men de instrumentale begeleiding tot één vleugel. Veel later verscheen logisch een aantal opnamen waar efficiënt en goedkoop wordt gebruik gemaakt van Brahms’ eigen piano-uittreksel, waarbij men wel verdubbelingen met de vocale stemmen zoveel mogelijk voorkwam. Brahms als huismuziek. Dat daarna nog meer andere bewerkingen verschenen, is interessant voor een incidentele waarneming.
De opnamen
Welke opnamen verdienen te midden van de grote verzameling vooral de aandacht. Om te beginnen de beide historische van Furtwängler, Karajan en Walter; Mengelberg, met de vermoedelijk allereerste volledige versie uit november 1940 is langzamerhand met zijn romantische overdrijvingen tamelijk onverteerbaar geworden. Wie nog belangstelling heeft voor Furtwängler, is het vooral de intense Zweedse opname die de aandacht waard is. De uitvoering is heel vloeiend en vredig, vrij van sentimentaliteit. Hooguit de Zweedse solisten zijn wat provinciaal, maar het koor is erg goed.
De opname van Karajan uit 1947 – zijn eerste – genoot grote bekendheid en werd zeer geloofd vanwege zijn intensiteit. Terecht geniet deze nog steeds een goede reputatie en deze dirigent heeft die prestatie nooit meer geëvenaard, laat staan overtroffen. Bij de solisten, de jonge Schwarzkopf en de warmbloedige Hotter, gaat het om grote sterren uit die tijd en het Weense koor en orkest leverden topprestaties. Karajan was hier nog zo geïnspireerd als later nooit meer. Wie nog ergens een exemplaar van deze cd aantreft, moet direct zijn slag slaan!
Een andere aangename verrassing is die andere nu feitelijk historische uitvoering uit 1954 van Bruno Walter. Wie Bruno Walter beschouwde als een milde oude romanticus die uit is op goedaardige, halfzachte uitvoeringen zal hier schrikken: dit is een van de felste en ruigste vertolkingen ooit. Veel is te danken aan Walters no-nonsense opvatting over de tempi. Hij is voortdurend sneller dan de anderen met uitzondering van Norrington, maar de beheersing over ritme en frasering is dusdanig dat het resultaat nooit jachtig of met een gemis aan expressie klinkt. Dit is een interpretatie met ruggengraat. Walters solisten zijn ook ongeveer de enigen die Schwarzkopf en Fischer-Dieskau benaderen. George Londons basbariton klinkt passend omineus en Irmgard Seefrieds toon is ontroerend puur. Ook het New Yorkse koor is heel goed, hoewel noch de uitspraak van het Duits, noch de intonatie even goed zijn als bij het Philharmonia koor. Het enige bezwaar betreft de doffe mono opname. Veel positiefs gaat uit van de ongeaffecteerde lezing van Maazel met alleen een wat ongelijkmatige Cotrubas (Sony), minder overtuigend zijn bijvoorbeeld Shaw (Telarc) en de beide DG plus de latere EMI versie van Karajan; zijn Weense opname is naar verhouding het best geslaagd: verfijnd en met een prachtige inbreng van sopraan Janowitz. Previn (Warner en LSO Live) leverde tweemaal een voortreffelijke prestatie vol eenvoud, devotie en oprechtheid. De studio-opname van hem overtuigt dankzij de gouden stem van Margaret Price en de donkere stem van Ramey het meest. In het algemeen zijn Haitink (Philips), Sawallisch (Philips) en Hickox (Chandos) best aanvaardbaar, maar ze bezitten niet het speciale karakter van de interessantste en beste versies. Sinopoli (DG) is gedegen en mooi opgenomen en de heruitgaven van Levine (RCA) en Kempe (EMI) zijn zeker welkom.
Haitink is het traagst van al, maar zijn vertolking getuigt wel van een bijzonder soort vervoering; op deze manier uitgevoerd klinkt “Denn alles Fleisch” nog meedogenlozer zonder verlies aan concentratie. Vooral Gundula Janowitz is een puike soliste hier met haar afgewogen pure voordracht.
Sinopoli is nogal controversieel in die zin dat hij hier iemand van uitersten is. Aan de ene kant is hij heel afgemeten, maar daar staan plotselinge dramatische uitbarstingen tegenover. Levine beschikte in Chicago over het vermoedelijk beste Amerikaanse koor en huldigt een mooi verhelderende opvatting. Pluspunten zijn verder Kathleen Battle met haar lichte, pure, haast kwetsbaar klinkende sopraan en de stevig klinkende Hagegård. Jammer dat de opname minder ideaal is met een enigszins verstopt middenregister. Kempe toont zich sympathiek, warmbloedig, eerder mild expressief dan dramatisch en de monoklank heeft zijn beperkingen.
De vertolking onder Colin Davis (RCA) bezit alle goede ingrediënten, ook bestaande uit een goede (kerk)akoestiek en de vaste hand van de dirigent aan het roer. Maar een kleine reeks irritaties doet afbreuk aan het resultaat. Het belangrijkste hierbij is Davis’ neiging tot langzame tempi, met name in het eerste en laatste deel. Maar overigens zijn de structuren duidelijk en op wat veel galm na is ook de opnamekwaliteit goed. De solisten zijn om tegengas te geven nogal erg in het zonnetje gezet. Vooral Bryn Terfel heeft daaronder te lijden; zijn stem klinkt nu nogal grof.
Abbado en de zijnen stellen op de keper beschouwd wat teleur. Schijnbaar (maar niet echt) lijkt het werk zich traag te ontvouwen. Misschien onvermijdelijk omdat het om een live registratie uit de Berlijnse Philharmonie gaat. De registers klinken ook wat verstopt. Het orkest lijkt wat plompverloren en suf te reageren, weinig slank en gespierd. Het koor articuleert in de rustiger gedeelten wat waterig en in “Ihr habt nun” wordt de sopraan slechts murmelend gesteund. Studers zang is daar ook wat teleurstellend, weliswaar geëngageerd, maar ook wat schril in het hoog en met een niet steeds gelukkig vibrato. Andreas Schmidt is technisch beter, maar nogal bleek. Misschien was Abbado te nadrukkelijk op zoek naar het sublieme. Hij toont teveel eerbied en te weinig lef.
Bij de authentieke afdeling scoorde Norrington aanvankelijk het hoogst. Hij is in menig opzicht nog radicaler dan Gardiner. Om te beginnen ook sneller. Het geheel speelt zich ook op een lichtere schaal af. “Ihr habt nun” laat hier duidelijk horen hoeveel Brahms aan Bach heeft te danken en het slot van “Selig sind die Toten” kabbelt mooi verder met de veerkracht van een aangenaam optimisme. Het resultaat kan soms echter te luchtig zijn. “Denn alles Fleisch” heeft beslist behoefte aan een groter gevoel van duisternis en doem. “Herr, lehre doch mich” is ook wat nuchter. Maar in zijn mooiste ogenblikken bezit Norringtons interpretatie een spirituele zuiverheid en een volledig gebrek aan zwijmelen dat het een aangename ervaring maakt om hiernaar te luisteren. Koor en orkest weren zich goed, hoewel de dirigent hier en daar wat raar omspringt met de dynamiek en de articulatie. Lynne Dawson vult de sopraanpartij heel gevoelig in en Olaf Bär geeft zijn bijdragen bijna het karakter van een lied en mist zo iets van de duisterder aspecten. De klank is fraai in de minder luide gedeelten, maar ik luide passages wordt die wat kroezelig.
Daarna volgde nog Norrington 2. Hier heeft hij zijn tempi wat gematigd, de vrijwel vibratoloze strijkers bleven en hij toont evenveel zorg voor detail. Vooral de koorinbreng imponeert. Bij de solisten boeit Florian Boesch het meest.
Enige jaren eerder toonde Gardiner met inzet van een klein koor en de scherpe contouren van zijn orkest al aan hoe met een frisse benadering de saaie en gezwollen kanten van dit werk kunnen worden uitgebannen. Hij richt zich met succes op de stralende, optimistische en levenskrachtige kanten van dit Requiem. Met zijn gereduceerde krachten kan hij zich beter kwijten van de subtiele effecten. De tekst krijgt veel zorg, dynamische nuancen orden in acht genomen en bovenal is de attaque fel. Bij de solisten is Charlotte Margiono blijkbaar wat naar achter geplaatst, maar ze ontroert met haar zoetgevooisde, passend etherische en verzoenende zang. De jeugdig klinkende Amerikaanse bariton Rodney Gilfrey treft evenzeer met zijn warme, ronde toon; hooguit stoort zijn wat snelle vibrato enigszins.
Natuurlijk is ook wat Herreweghe, beschikkend over heel goede solisten plus koor iemand om rekening mee te houden.
Klemperers bijna veertig jaar oude vertolking heeft nog niets aan waarde ingeboet. Ook deze versie is niet volmaakt. Klemperers tempi zijn weliswaar over het geheel iets vlotter dan die van zijn jongere collega’s, maar soms toch wat aan de langzame kant en hier en daar hadden de ritmen wat veerkrachtiger gekund. Het luchtiger middengedeelte van “Denn alles Fleisch” bijvoorbeeld wat meer ademruimte mogen hebben.
Maar over het geheel is Klemperers directie een toonbeeld van helderheid en coherentie. In één ding is hij nog steeds onovertroffen: in de manier waarop hij de muziek dynamisch vormgeeft. In het eerste deel bijvoorbeeld, dat doorspekt is met korte crescendo en decrescendo aanduidingen in alle stemmen. Wie daarmee te pedant omgaat, zorgt tenslotte voor een te woelig totaalbeeld. Klemperer vermijdt dat door de lokale details deel te laten uitmaken van een langere paragraaf die tenslotte naar het eerste forte van het koor voert na 3’15”. Het is de naadloze logica van de manier waarop hij daar aankomt en het culminatiepunt zo zin geeft, dat zo bevredigend is.
Datzelfde gedeelte is ook een mooi voorbeeld om te ervaren hoe verkeerd het is om Klemperer als een nuchtere objectivist te beschouwen. Al te vaak wordt hij gezien als iemand die zonder bereid te zijn tot enig compromis strak metrisch te werk gaat. Natuurlijk was hij gezien zijn achtergrond en temperament wantrouwig jegens rubato. Maar de melodische lijn in dit deel is vol subtiele eb- en vloed effecten qua tempo en terwijl de fundamentele polsslag geen aarzeling kent, wordt zo ruimte geboden aan heel wat teerheid.
In feite vertoont geen enkele andere verklanking van het Requiem zo treffend een dergelijke combinatie van stoïcijnse aanvaarding (de essentie van het werk) en fundamentele menselijke warmte en sympathie. Bovendien en minstens zo belangrijk is er geen spoortje sentimentaliteit. Ook dat behoorde tot Klemperers muzikale aard.
Lof verdient ook de koorleider, Reinhold Schmidt, wiens voorbereiding van het Engelse koor voorbeeldig is. De uitspraak is fraai, het Duits ademt hier zelfvertrouwen en mooist van al, het koor realiseert een warme homogeniteit waarnaar het aangenaam luisteren is. Probeer voor een serene bijdrage het eind van het laatste deel.
Solistisch beschouwd is dit waarschijnlijk ook de mooiste versie. Beide zangers hebben nogal wat kritiek geoogst en ik was ook niet steeds gelukkig met de interventionistische manier waarop ze met de gezongen teksten omsprongen. Maar een maat of twee in Schwarzkopfs “Ihr habt nun Traurigkeit” is voldoende om ons eraan te herinneren wat een geweldige zangeres ze was wanneer ze nu eens niet naar bijzondere vocale effecten streefde. Belangrijker is de manier waarop ze troost verspreidt. Het is ook evident dat ze in termen van pure techniek en tooncontrole ze de hele oppositie overklast. Vergelijkbaar gaat Fischer-Dieskau te werk. Zijn “Herr, lehre doch mich” is ontroerend ingehouden en alleen in het zesde deel gaat hij zich even te buiten aan klinkermisvorming. De opname bezit wat bandruis, maar is verder nog heel acceptabel.
Twee versies bracht Barenboim in. Van die twee is de laatste relatief het beste.
Wanneer we ons in het vervolg concentreren op de uitgaven die er werkelijk toe doen, komen we tot de volgende reeks opnamen in chronologische volgorde:
Simon Rattle is altijd iemand om rekening mee te houden. Zijn zaalopname uit Berlijn heeft als grote pré het verzorgde, warm klinkende spel van het orkest en de opvallend goede koorzang. Over de solisten valt minder positief te oordelen: de toon van Dorothea Röschmann is wat schel en ze gebruikt vrij royaal rubato; Thomas Quasthoff voldoet ook maar matig. Wat veelbelovend lijkt, eindigt dus toch in een lichte teleurstelling die alleen in Engeland niet wordt gedeeld.
Harnoncourt neemt de tijd in een vrij trage, maar mede daarom goed uitgewerkte lezing. Het Schönbergkoor schittert en zowel Kühmeier als Hampson steken in goede vorm. Intens is het zeker, troostend en goed genuanceerd ook. Het zijn de details die het hem doen.
Op Gardiner 2 kan men weer goed vertrouwen. Flexibiliteit is troef bij de tempi, de frasering en de dynamiek. Zijn koor en orkest ageren voortreffelijk als steeds. Een hoogtepunt is ‘Wie lieblich’. De jeugdige stem van Katherine Fuge past in het met enig pathos gezongen ‘Ihr habt nun Traurigkeit’ en ook de donkere stem van Matthew Brooke past qua sfeer en karakter. Heel goed resultaat.
Zorgvuldigheid in de afwikkeling kenmerkt de bijdrage van Järvi. Frasering, tempi, expressie zijn vrijwel ideaal, Dessay zingt haar aria spiritueel en licht, Tézier is passend somberder. Dat hij kon beschikken over een Zweeds koor, is een groot voordeel. De uitkomst wordt gekenmerkt door een zekere sereniteit (niet door afstandelijkheid).
Het is even aanpassen aan de trage tempi die Nézet-Séguin kiest voor beide begindelen. Maar het werkt positief uit omdat er zo intens wordt gemusiceerd als opmaat voor een heel geëngageerde weergave. De mooiste inbreng komt van koor en orkest.
Imponerend is vervolgens Janowski die in Wenen ook topkrachten ter beschikking had en kon profiteren van een uitgekiende opnametechniek. Met Genia Kühmeier en Thomas Hampson kon hij over haast ideale solisten beschikken.
Wie werkelijk troost verwacht, kan gelukkig heel goed bij Jansons terecht. De dirigent revancheert zich in Amsterdam van zijn een jaar of vier eerder met het ensemble van de Beierse omroep gemaakte vrij obscure opname (BR 900140) gemaakte, erg grauwe en sombere verklanking. Deze is opgedragen aan de nagedachtenis van Kurt Sanderling. Hier horen we de bedoelde troost oprecht en goed gedoseerd. De uitvoering is heel goed geïntegreerd en zwakke passages ontbreken. Het orkest geeft het beste wat het in huis heeft, we horen heel mooie instrumentale soli en zowel Genia Kühlmeier (hier expressiever dan bij Harnoncourt (RCA 88697-72066-2) zowel als Gerald Finley leveren een fraaie inbreng, het Omroepkoor is geweldig en de opname heeft een aangename, typische, warme Concertgebouw ambiance terwijl toch heel wat detail duidelijk hoorbaar is.
Bij de Londense opname toont Gergiev zich een goede gids door Brahms’ werk. Koor en orkest presenteren op het hoogste niveau en bij de solisten valt Maltman heel gunstig op.
Dat ook Wit tot een opmerkelijk resultaat komt, zal misschien verbazen. De kern en de glans van zijn interpretatie wordt bepaald door de prachtige inbreng van het koor. Het emotioneel gehalte wordt steeds goed in evenwicht gehouden in deze nobele, doorleefde verklanking; Bauer is erg goed in ‘Herr, lehre doch’.
In sommige opzichten laat Alsop erg mooie dingen horen. Ze toont een goed tempogevoel, beschikt over een puik koor in een eerlijk aandoende realisatie zonder overdreven romantische expressie uitingen. Anna Lucia Richter klinkt puur expressief, Stephan Genz is vanzelfsprekend zeer de moeite.
Eerbied, plechtigheid, ingetogenheid zijn nogal vreemd aan de Belgische inbreng van Niquet. Anders was eigenlijk ook niet te verwachten van deze dirigent die geneigd lijkt om het requiem in de opéra-manqué sfeer te trekken. Bekijk het verschil in uitvoeringsduur tussen beide versies en het zal ook duidelijk zijn, dat Niquet gejaagd door de muziek gaat. Dat is even wennen. Wat de orkestbezetting betreft valt de dirigent enigszins tussen twee stoelen. Normaal een voorman op het gebied van historische instrumenten, speelt het Brussels filharmonisch afgezien van wat historisatie bij het koper op moderne instrumenten. Wel is het koor klein, op kamerkoor sterkte. Het verricht hier haast het meeste moois.
Het zesde deel, ‘Denn wir haben hie keine bleibende Statt’ is relatief het mooist gelukt.
Om te bepalen in hoeverre men vrede kan hebben met deze benadering zijn het vijfde deel ‘Ihr habt nun Traurigkeit‘ met die prachtige sopraansolo en het zevende deel ’Selig sind die Toten, die in dem Herrn sterben’ bepalend. Hier blijken die moordende tempi fataal. Geen van beide solisten is groots genoeg om te overtuigen, de opname klinkt nogal uit de verte waardoor veel van de essentie van de muziek verloren gaat.
Bewerkingen
Hoewel de fraai fraserende Stéphane Degout met zijn mooie bariton best wat expressiever had mogen zijn, blijken het vooral Sandrine Piau met haar heldere uitdrukkingsvolle en genuanceerde sopraan en het zorgvuldig opererende goede koor die met beide gedegen ingespeelde pianisten de verklanking van Equilbey tot de beste keuze maken.
Video opnamen
Tussen de dvd opnamen is het lastig kiezen. Ze bevatten alle zes hoogwaardige uitvoeringen en de reportages ogen verzorgd en getrouw. Het gaat om materiaal dat men vermoedelijk eerder leent dan koopt. Daardoor kunnen alle zes successievelijk een keer aan bod komen. Op de keper beschouwd verdienen de vertolkingen van Abbado, Thielemann en Gergiev met neuslengtes de voorkeur. Thielemann bijvoorbeeld geeft het werk heel krachtig en waardig, in zeer gematigde tempi weer. Fascinerend mooi is de inbreng van Christine Schäfer. Als meestal zorgt Gergiev voor fundamenteel engagement en ernst en er wordt heel fraai gezongen. Solveig Kringelborn zingt haar solo met smeltende moederlijkheid en de Poolse bariton Mariusz Kwiecien is een openbaring.
Dat de dvd opname van een protestant Requiem met Franz Welser-Möst in Bruckners zeer R.K. heiligdom Sankt Florian werd gemaakt, kan zowel worden gezien als historische ironie en als blijk ven oecumene in het bijna Reformatiejaar 2016.
Het resultaat is een vrij sobere, devote verklanking met een kwantitatief terecht tot eenvoudige proporties teruggebracht orkest. Beide solisten leveren heel goede bijdragen en het Weense koor wekt alle vertrouwen, zodat het eindresultaat tot een der betere dvd opnamen leidt.
Conclusie
Uit zoveel erg mooie opnamen is het lastig kiezen, maar laten we hier daartoe toch een poging wagen. In de topposities vinden we als zo vaak Abbado, Karajan (bij voorkeur 1964 met Janowitz), de ‘revolutionaire’ Gardiner 1 en 2 , de ‘eenvoudige’ Previn en de ‘monumentale’ Klemperer vooraan terug. Vooral Klemperer verdient een warm plaatsje in het hart van de Brahmsliefhebber. Het beluisteren waard zijn ook Gergiev, Nézet-Séguin en zelfs Alsop. In het rijtje hierachter staan Norrington1 en 2 (een ander extreem), Karajan (Wenen). Bij de bewerkingen voert Equilbey de rij aan. Wie over de mogelijkheid beschikt om dvd beeld en geluid weer te geven, is vooral uitstekend af met Abbado, Thielemann en Welser Möst.
Discografie
1940. Jo Vincent en Max Kloos met het Toonkunst koor Amsterdam en het Concertgebouw orkest o.l.v. Willem Mengelberg. Philips 416.213-2, Iron Needle 501.383.
1947. Elisabeth Schwarzkopf en Hans Hotter met de Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 761.010-2, 562.811-2, History 205209-303 (2 cd’s), Naxos 8.111038.
1947. Elisabeth Schwarzkopf, Hans Hotter met het Luzern Festival orkest en -koor o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Istituto Discografico Itanano IDIS 6674.
1948. Kerstin Lindberg-Torlind en Bernhard Sönnerstedt met het Stockholm filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. EMI 252.321-2 (6 cd’s), Dante Lys 209/10 (2 cd’s), Music & Arts 289.
1949. Rosanna Carteri, Boris Christoff met koor en orkest van de Italiaanse omroep Rome o.l.v. Bruno Walter. Datum DAT 12323 (2 cd’s).
1951. Clara Ebers, Karl Schmitt-Walter met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v.Eugen Jochum.Tahra TAH 470/3.
1953. Irmgard Seefried, Dietrich Fischer-Dieskau met het Edinburgh Festival koor en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Andromeda ABDRCD 5154.
1954. Irmgard Seefried en George London met het Westminster koor en het New York filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. CBS MPK 45687, Sony SK 64469.
1954. Agnes Giebel, Gerhard Niese met het Thomanerkoor en het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Günther Ramin. Archipel ARPCD 0289.
1955. Maria Stader en Otto Wiener met het St. Hedwigs kathedraal koor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Fritz Lehmann. DG 457.710-2.
1955. Elfride Trötschel, Heinz Rehfuss met koor en orkest van de Franse omroep o.l.v. Carl Schuricht. Archipel ARPCD 0297.
1955. Elisabeth Grümmer en Dietrich Fischer-Dieskau met het koor van de St. Hedwigs kathedraal en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 764.705-2, Naxos 8.111342.
1956. Maria Stader, Dietrich Fischer-Dieskau met koor en orkest van de Franse omroep o.l.v. Paul Kletzki. Archipel ARPCD 0535.
1956. Elisabeth Grümmer, Hermann Prey met het WDR Omroeporkest en –koor o.l.v. Otto Klemperer. Archipel ARPCD 0356.
1957. Agnes Giebel, Hans Hotter met het WDR Omroeporkest en –koor Keulen o.l.v. Sergiu Celibidache. Myto MCD 962.147.
1957. Lisa della Casa en Dietrich Fischer-Dieskau met de Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 566.879-2.
1959. Maria Stader en Hermann Prey met koor en orkest van de omroep Stuttgart o.l.v. Carl Schuricht. Archiphon 22, Hännsler CD 93.140.
1960. Agnes Giebel, Hermann Prey met koor en orkest van de Itaiaanse Omroep o.l.v. Sergiu Celibidache. Arkadia HP 546.1, Istituto discografico Italiano IDIS 6596.
1961. Elisabeth Schwarzkopf en Dietrich Fischer-Dieskau met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 747.238-2, 556.218-2, 566.903-2, Warner 678330-2.
1962. Wilma Lipp en Franz Crass met de Wiener Singverein en het Weens symfonie orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Philips 438.760-2 (2 cd’s).
1964. Gundula Janowitz en Eberhard Wächter met de Wiener Singverein en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 427.252-2.
1968. Montserrat Caballé, Sherrill Milnes met het Nieuw England conservatorium koor en het Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA GD 86800.
1971. Anna Tomova-Sintow en José van Dam met de Wiener Singverein en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 769.229-2, 565.824-2 (2 cd’s).
1972. Edith Mathis, Dietrich Fischer-Dieskau, het Edinburgh festival koor en het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. DG 445.035-2.
1976. Helen Donath, Kurt Widmer met het Zuidduits madrigaalkoor en het orkest van het Ludwigsburg festival o.l.v. Wolfgang Gönnenwein. EMI 769.035-2.
1976. Ileana Cotrubas en Hermann Prey met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. Lorin Maazel. Sony SBK 45853, 89308, SK 45853.
1979. Nadezhda Krasnaya, Sergei Yakovenko met het Yulov Staats academisch koor en het Moskou filharmonisch orkest o.l.v. Dmitri Kitayenko. Melodiya MEL CD 1001445.
1978. Edith Mathis, Wolfgang Brendel met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Audite AUDITE 9549-2.
1978. Kiri te Kanawa en Bernd Weikl met het Chicago symfonie orkest en –koor o.l.v. Georg Solti. Decca 414.627-2, 425.042-2, 452.344-2.
1981. Arleen Auger, Franz Gerihsen met het Münchens filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. EMI 556.843-2 (2 cd’s).
1981. Barbara Schlick, Philip Langshaw met het Bremens Domkoor en het NDR Omroeporkest Hannover o.l.v. Wolfgang Helbich. MDG MDG L 3064, 334-1137-2.
1982. Lucia Popp en Wolfgang Brendel met het Tsjechisch filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 419.737-2, 429.486-2, 459.355-2.
1982. Ilona Tokody en Istvan Gati met het Slowaaks filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Janos Ferencsik. Hungaroton 512475 (2 cd’s).
1983. Arleen Auger, Richard Stilwell met het Atlanta symfonie orkest en –koor o.l.v. Robert Shaw. Telarc CD 80092.
1983. Barbara Hendricks, José van Dam met de Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 410.521-2, 431.651-2.
1983. Kathleen Battle en Hakan Hagegård met het Chicago symfonie koor en –orkest o.l.v. James Levine. RCA RD 85003, 09026-61349-2, 82876-60861-2.
1983. Barbara Hendricks en José van Dam met de Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 431.651-2, 463.661-2.
1983. Margaret Price en Thomas Allen met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Orfeo C 039101 A.
1984. Lucia Popp, Thomas Allen met het Londens filharmonisch orkest en –koor o.l.v. Klaus Tennstedt. BBC BBCL 4234-2.
1984 Jessye Norman en Jorma Hynninen met het BBC filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI 569.518-2 (2 cd’s).
1985. Mari Anne Häggander en Siefried Lorenz met koor en orkest van Radio Leipzig o.l.v. Herbert Kegel. Capriccio 10095, C 8014.
1986. Britt-Marie Aruhn en Robert Holl met koor en orkest van de Deense omroep o.l.v. Michel Corboz. Erato ECD 88227, 0630-14468-2.
1986. Margaret Price en Samuel Ramey met de Ambrosian singers en het Royal philharmonic orkest o.l.v. André Previn. Teldec 09031-75862-2.
1987. Barbara Bonney en Andreas Schmidt met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 423.574-2, 445.546-2.
1988. Gundula Janowitz en Tom Krause met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 411.436-2 (2 cd’s), 426.743-2, 446.581-2, 462.059-2, 442.253-2 (4 cd’s).
1989. Donna Brown en Gilles Cachemaille met de Gächinger Kantorei en het Bach-Collegium Stuttgart o.l.v. Helmut Rilling. Hänssler Verlag CD 98966.
1989. Christa Goetze, Werner Lechte met het Instrumentaal- en vocaal ensemble Lausanne o.l.v. Michel Corboz. Aria 96100-2.
1990. Charlotte Margiono en Rodney Gilfry met het Monteverdi koor en het Orchestre romantique et révolutionaire o.l.v. John Eliot Gardiner. Philips 432.140-2, Decca 478.2119.
1990. Felicity Lott, David Wilson-Johnson met het Londens symfonie koor en –orkest o.l.v. Richard Hickox. Chandos CHAN 8942.
1990. Donna Brown, Gilles Cachemaille met de Gächinger Kantorei en het Bach Collegium Stuttgart o.l.v. Helmuth Rilling. Hännsler CD 98966.
1992. Miriam Gauci en Eduard Tumagian met het Slowaaks filharmonisch koor en het Omroeporkest Bratislava o.l.v. Alexander Rahbari. Naxos 8550.213.
1992. Cheryl Studer en Andreas Schmidt met het Stockholms omroepkoor, het Eric Ericsonkoor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 437.517-2.
1992. Lynne Dawson en Olaf Bär met het Schützkoor en de London Classical players o.l.v. Roger Norrington. EMI 754.658-2, Virgin 561.605-2.
1992. Angela Maria Blasi en Bryn Terfel met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. RCA 09026-60868-2.
1993. Elizabeth Norberg-Schulz, Wolfgang Holzmair met het San Francisco symfonie koor en –orkest o.l.v. Herbert Blomstedt. Decca 443.771-2.
1993. Janet Williams, Thomas Hampson en het Chicago symfonie koor en –orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 4509-92856-2.
1994. Christiane Oelze, McMillan met het Bachkoor en –orkest o.l.v. Hans Michael Beuerle. Ars Musici 1057-2.
1995. Sylvia McNair en Hakan Hagegård met het Westminster koor en het New York filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Teldec 4509-98413-2, 8573-840069-2 (2 cd’s).
1996. Christiane Oelze en Gerald Finley met het Collegium vocale Gent en het Orchestre des Champs Elysées o.l.v. Philippe Herreweghe. Harmonia Mundi HMC 90.1608, HMG 50.1608.
1996. Malin Hartelius, Dietrich Henschel met het Tsjechisch filharmonisch orkest en –koor o.l.v. Enoch zu Gutenberg. Farao B 108006.
1999. Janet Williams, Thomas Hampson en het Chicago symfonie koor en –orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 4509-92856-2.
1999. Gesche Stürmer, Olaf Bär met het Flensburgs Bachkoor en het Vogland filharmonisch orkest o.l.v. Matthias Janz. Ars FCD 368.375.
2000. Carolyn Blackwell, David Wilson-Johnson met het Londens symfonie koor en –orkest o.l.v. André Previn. LSO Live 0005.
2001. Inger Dam-Jensen, Bo Skovhus met het Deens Nationaal symfonie orkest en –koor o.l.v. Gerd Albrecht. Chandos CHAN 10071.
2001. Siri Karoline Thornhill, Klaus Mertens met het Domkoor Bremen en het Kamerorkest Bremen o.l.v. Wolfgang Helbich. MDG MDG 334-1137-2.
2004. Anna Tomova-Sintow en Günther Leib met het Berlijns omroepkoor en –orkest o.l.v. Helmut Koch. Berlin Classics 3061-2.
2006. Dorothea Röschmann, Thomas Quasthoff met het Berlijns Omroepkoor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 365.393-2.
2007. Twyla Robinson, Mariusz Kwiecien met het Atlanta symfonie orkest en –koor o.l.v. Robert Spano. Telarc CD 80701.
2007. Genia Kühmeier, Thomas Hampson met het Arnold Schönbergkoor en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Sony 88697-72066-2.
2008. Katharina Fuge, Matthew Brock met het Monteverdikoor en het Orchestre révolutionaire et romantique o.l.v. John Eliot Gardiner. Soli Deo Gloria SDG 706.
2008. Natascha Jung, Peter Schöne met het Domkoor Fulda en de Hofkapel Meiningen o.l.v. Franz-Peter Huber. Querstand VKJK 0834.
2009. Natalie Dessay, Ludovic Tézier met het Zweeds omroepkoor en het Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Paavo Järvi. Virgin 628.6100-7.
2009. Elizabeth Watts, Stéphane Degout met het Londens filharmonisch orkest en –koor o.l.v. Yannick Nézet-Séguin. LPO Live 0045.
2009. Chen Reiss, Hanno Müller-Brachmann met het Gary Bertini Israëlkoor en het Israël filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Helicon 02-9629.
2009. Gitta-Maria Sjoberg, Lars Thodberg Bertelsen met het Academish koor en orkest o.l.v. Morten Topp. Classico 220569.
2009. Camilla Tilling, Detlef Roth met het Berlijns omroeporkest en –koor o.l.v. Marek Janowski. Pentatone PTC 5186-361.
2010. Nicole Car, Teddy Tahu Rhodes met het Melbourne symfonie orkest en –koor o.l.v. Johannes Fritzsch. ABC 476.4811.
2010. Ruth Ziesak, Konrad Jarnot het met Münchens Bachkoor en het Münchens omroeporkest o.l.v. Hansjörg Albrecht. Oehma OC 787.
2011. Juliane Banse, Stephan Genz met het Windsbacher jongenskoor en het Duits symfonie orkest Berlijn o.l.v. Karl-Friedrich Beringer. Sony 88697-78951-2.
2012. Christiane Karg en Thomas Bauer met het Sleeswijk-Holstein festival koor en het kamerorkest Bazel o.l.v. Rolf Beck. Profil PH 13023.
2012. Genia Kühmeier (s), Gerald Finley (b) met het Groot Omroepkoor en het Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons. RCO Live RCO 15003.
2013. Sally Matthews en Christopher Maltman met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Valery Gergiev. LSO Live LSO 0748.
2013. Sibylla Rubens, Daniel Ochoa met het Kreuzkoor Dresden, het Dresdens Vocaal ensemble en het Dresdens filharmonisch orkest o.l.v. Roderich Kreile. Berlin Classics BC 30056-9.
2013. Christiane Libor, Thomas Bauer met het Warschau filharmonisch orkest en –koor o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.573061.
2013. Anna Lucia Richter, Stephan Genz met Koor en orkest van de MDR Leipzig o.l.v. Marin Alsop. Naxos 8.572996.
2014. Christina Landshammer, Florian Busch met het NDR koor Hamburg, het SWR Vokalensemble en het SWR omroeporkest Stuttgart o.l.v. Roger Norrington. Hännsler CD 93.327.
2015. Lore Binon (s), Tassis Christoyannis (b) met het Vlaams omroepkoor en het Brussels filharmonisch orkest o.l.v. Hervé Niquet. Evil Penguin EPRC 0019.
2016. Renate Arends, Thomas Oliemans met het Rotterdams filharmonisch koor en het Residentie orkest o.l.v. Jan Willem de Vriend. Challenge CC 72738.
Bewerking Heinrich Poos voor klein ensemble
2009. Fionnuala McCarthy, Michael Volle, Jonathan Alder, Thorsten Kaldewei, de Europa Koorakademie o.l.v. Joshard Daus. Glor Classics GC 09191.
In het Engels
1943. Viviane della Chiesa, Herbert Janssen, het Westminster koor en het NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Naxos 8.110839.
1999. Janice Chandler, Nathan Gunn met het Mormoon Tabernakelkoor en het Utah symfonie orkest o.l.v. Craig Jessop. Telarc CD 80501.
2008. Susanna Phillips, Randall Scarlata met de Choral Art Society en het Philadelphia kamerorkest o.l.v. Ignat Solzhenitsyn. COP COP 028.
….. Sylvia Hamvasi, Mihály Kálmándi met hert Hongaars omroeporkest en -koor o.l.v. Tamás Vásáry. Hungaroton HCD 32137/42 (6 cd’s).
Bewerking voor piano vierhandige begeleiding
1995. Soile Isokoski, Andreas Schmidt, met het Keuls Chorus musicus koor en Andreas Grau en Götz Schumacher, piano o.l.v. Christoph Spering. Opus 111 OPS 30-140.
1996. Silke-Thora Matthies en Christian Köhn (alleen pianopartijen). Naxos 8.554115.
2012. Stefan Fleming (spr), Hans-Peter en Volker Stenzl. Membran 233483.
2003. Sandrine Piau, Stéphane Degout, Brigitte Engerer, Boris Berezovsky met Accentus o.l.v. Laurence Equilbey. Naïve V 4956.
2006. Susan Gritton, Hanno Müller-Brachmann, Evgenia Rubinova, José Gallardo, King’s College koor Cambridge o.l.v. Stephen Cleobury. EMI 366.948-2.
2009. Marlis Petersen, Konrad Jarnot, Philip Mayers, Philip Moll met het Berlijns Omroepkoor o.l.v. Simon Halsey. Coviello COV 41006.
2009. Sandrine Piau, Stéphane Degout, Brigitte Engerer, Boris Berezovsky met het Accentus kamerkoor o.l.v. Laurence Equilbey. Naïve V 4956.
2009. Camilla Tilling, Detlef Roth met het Berlijns omroeporkest en -koor o.l.v. Marek Janowski. Pentatone PTC 5186-361.8.4827-2,
Bewerking voor 2 piano’s en pauken
2007. Simone Nold, Kay Stieferman, Ian Pace, Mark Knoop, Peter Stracke met het WDR Omroepkoor Keulen o.l.v. Rupert Huber. Neos NEOS 30803.
Bewerking voor orgel, slagwerk en harp in het Engels
1990. Colorado koor o.l.v. Randolph F. Jones. Pro Organo CD 7030.
Video
1978. Gundula Janowitz, José van Dam met de Wiener Singverein en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 073-439-8 (dvd).
1985. Kathleen Battle, José van Dam met Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Sony SVD 53485, 88697-29984-9 (dvd).
1997. Barbara Bonney, Bryn Terfel met het Zweeds omroepkoor, het Eric Ericson koor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. ArtHaus 101.047, Euro Arts 201278-8 (dvd).
2007. Christine Schäfer, Christian Gerhaher met het Koor van de Beierse omroep en het Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Christian Thielemann. C Major 70330-8 (dvd).
2008. Solveig Kringelborn, Marusz Kwiecien met het Zweeds Omroepkoor en het Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. Valery Gergiev. BIS DVD 1750 (dvd).
2010. Ilse Eerens en Andrew Foster-Williams met het Collegium vocale Gent en het Orchestre des Champs Élysées o.l.v. Philippe Herreweghe. Narodowy Instytut Fryderyka Chopina NIFC DVD 003 (dvd).
2011. Ilse Eerens, Andrew Foster-Williams met het Collegium vocale Gent en het Orchestre des Champs Élysées o.l.v. Philippe Herreweghe. Narodowy instytut Fryderika Chopina NIFC DVD 003 (dvd).
2016. Hanna-Elisabeth Müller, Simon Keenlyside met de Wiener Singverein en het Cleveland orkest o.l.v. Franz Welser Möst. Belvedere 08027 (dvd).