Verg. Discografieën

BEETHOVEN: SYMFONIE NR. 3 EROICA

BEETHOVEN: SYMFONIE NR. 3 EROICA
 
De Symfonie nr. 3 van Beethoven  de eerste van waarlijk historische orkestwerken, heette oorspronkelijk ‘Bonaparte’ ter ere van de Franse keizer Napoleon die in de eerste aren van de negentiende eeuw in heel Europa tot de verbeelding sprak. Maar toen die zichzelf tot keizer kroonde, vond Beethoven dat zo teleurstellend dat hij bijn die Symfonie dreigde te vernietigen. Gelukkig is dat niet gebeurd en is alleen de opdracht veranderd in ‘heroïsche symfonie gecomponeerd  ter nagedachtenis van een groot man.
Zo overleefde de Eroica om de muziekminnaar te stimuleren en te laten bewonderen. Hier wordt het fundament van de romantiek gelegd met grote gebaren en uitbottende thema’s. Ook de schaal van het werk is voor die tijd ongekend groot; de hoekdelen zijn geweldige structuren die de conventies van de sonatevorm vrijwel ontkennen.
 
Wat achtergronden
“Hemel en aarde zullen beven wanneer het werk wordt uitgevoerd. Volgens eigen zeggen is het ’t geweldigste werk dat hij heeft geschreven…. Ik geloof dat onmiddellijk.” Dat was het commentaar van Ferdinand Ries op de Eroica. Dat mag nu de reactie van een typisch overenthousiaste leerling lijken, we hebben nu het voordeel dat het een volkomen gerechtvaardigde opinie was. Voor Beethoven zelf vormde de Eroica een enorm belangrijk werk; het markeerde de volledige publieke expressie van de “nieuwe wegen” die hij met zijn muziek wilde inslaan. Begin 1803, na het voltooien van zijn tweede symfonie verklaarde hij namelijk: “Ich bin mit meinem bisherigen Arbeiten nicht zufrieden; von nun an will ich einen neuen Weg betreten”.
In 1802 had Beethoven ontdekt dat zijn doofheid onvermijdelijk was. De ware mate van zijn foltering kan worden teruggevonden in een brief die hij in oktober van dat jaar schreef en waarin hij bekende dat alleen de kunst hem ervan weerhield om zelfmoord te plegen; “Ich will dem Schicksal in den Rachen greifen, ganz niederbeugen soll es mich gewiss nicht” en hij vond dus ook dat zijn muziek een “nieuwe weg” moest vinden. Zijn eerste pogingen in die richting waren werken voor pianosolo – drie sonates (opus 31) en twee variatiereeksen. In de tweede reeks maakte hij gebruik van een contradans, die ook te pas kwam als thema voor variaties in zijn muziek bij het ballet Die Geschöpfe des Prometheus, een van zijn eerste successen.
Het lijkt misschien vreemd dat Beethoven toen hij besloot om de symfonie opnieuw te definiëren als culminatiepunt een reeks variaties te kiezen die hij al twee keer had gebruikt. Maar door te verwijzen naar de legende van Prometheus maakte hij een artistiek statement. Prometheus was gestraft voor het feit dat hij de mensheid de kennis van het vuur gaf, een symbool voor alle creatieve ondernemingen. Prometheus was ook een belangrijk symbool voor menig ander kunstenaar aan het begin van de   negentiende eeuw. Bij Goethe bijvoorbeeld. Mary Shelley’s Frankenstein bijvoorbeeld had als ondertitel “De moderne Prometheus” en in de muziek vinden we hem ook terug bij Schubert in het gelijkmatige lied uit 1819, bij Liszt in een symfonisch gedicht uit 1850 en een halve eeuw later bij Scriabin.
Natuurlijk stond Beethoven zijn eigen, moderne Prometheus voor de geest. Mogelijk was het deels het idee van generaal Bernadotte, sinds 1798 de Franse ambassadeur in Wenen, dat Beethoven maar eens een “Bonaparte” symfonie moest schrijven. Hoe dan ook, Beethoven droeg de Eroica aanvankelijk op aan de man die hij beschouwde als een republikeinse bevrijder van Europa. Maar in mei 1804 verklaarde Napoleon zichzelf dus tot keizer Napoleon I – nauwelijks het gebaar van een goede republikein. Beethovens reactie is maar al te bekend: de opdracht van de symfonie werd geschrapt en het titelblad van het manuscript werd verscheurd. “Ist der auch nicht andres, wie ein gewöhnlicher Mensch! Nun wird er auch alle Menschenrechte mit Füssen treten, nur seinem Ehrgeize fröhnen; er wird sich nun höher als andre stellen, ein Tyrann werden!”
Gelukkig overleefde de symfonie nadat de imperialistische naam was doorgehaald en ook de prometheïsche geest van de muziek bleef ongeschonden. Begin 1805 beleefde het werk zijn eerste besloten uitvoering in Palais Lobkowitz; prins Lobkowitz was ook degeen aan wie het werk nu was opgedragen. De eerste openbare uitvoering vond plaats in het Theater an der Wien op 7 april 1805. Dat was allerminst een succes. Zelfs in een gunstige recensie werd geklaagd over het feit dat “het werk vaak verloren dreigt te gaan in zijn eigen gewaagde wanorde” en dat het “op veel plaatsen bont en bizar” was. Op de uitvoering zal ook wel veel aan te merken zijn geweest Het publiek was niet klaar voor de schaal waarop Beethoven werkte.
Een van de markante elementen van de Eroica is de lengte. Zowel in het eerste deel als in de daarop volgende treurmars werkte Beethoven op een ongekend grote schaal. De gewelddadige beginakkoorden akkoorden zijn – net als die van de vijfde symfonie – onmiddellijk herkenbaar en de finale vormt mogelijk wel het pakkendste deel uit al Beethovens symfonieën. Op weg naar die finale komt de luisteraar alle extremen van opwinding en narigheid tegen die onbekend waren in de achttiende eeuwse muziekwereld.
Een ander cruciaal kenmerk van de Eroica is de anticipatie op programmamuziek. Maar daaraan moet nog niet de betekenis worden gehecht die deze bij Berlioz en Strauss kreeg. Van de treurmars is wel gezegd dat deze is geïnspireerd door een echte begrafenistocht of het gedicht daarover, terwijl anderen de citaten uit Engelse en Hongaarse muziek wel toeschreven als eerbetoon aan de landen die tenslotte Napoleon versloegen.
Het belangrijkste motief uit het vrij lange eerste deel van de Eroica waarin het zaad van drama, orde en tweedracht wordt gezaaid, is geconcentreerd op een akkoord in Es groot, de hoofdtoonaard; het herinnert aan het begindeel van Mozarts laatste symfonie in Es, nr. 39 KV 543, maar ook aan diens jeugdwerk Bastien und Bastienne. Maar Beethoven ontwikkelt het thema met veel meer kracht en de expositie wordt uitgebouwd tot een reeks meedogenloos slaande akkoorden alsof de muziek zich door een lastig obstakel tracht heen te slaan. Meer van dergelijke knuppel fasen zetten kracht bij aan dit deel, culminerend in een memorabele dissonant waar de doorwerking zijn hoogtepunt bereikt. Het is aan te nemen dat een dergelijke dissonant toen wat geheel nieuws was. In feite gebruikt Mozart in KV 543 precies hetzelfde akkoord, maar het is de manier van presenteren die het verschil bepaalt.
Het emotionele centrum van de symfonie wordt gevormd door de treurmars de ook ruimte laat aan herinneringen van grandeur, triomf evenals gekweld verdriet. Het vrij luidruchtige scherzo met een mooi aandeel voor drie hoorns In dit geval komt de held inderdaad niet aan zijn eind, maar wordt hij na een scherzo in een triomfantelijke finale met een vrije reeks variaties op een eerder elders gebruikt thema weer tot leven gewekt. Het gebruik daarin van contrapunt en ritme is zowel retrospectief (met Bach-achtige fuga’s) als modernistisch. Het volledige werk kan worden beschouwd als een ‘wake-up-call’.
Tenslotte droeg Beethoven deze Symfonie op aan zijn begunstiger Prins Lobkowitz. Er zijn pre-echo’s van Beethovens latere symfonieën. Het luidruchtige begin van deze finale lijkt vooruit te kijken naar de Negende symfonie, het gebruik van dansritmen loopt haast vooruit op de Zevende symfonie.
Omdat alle vier de delen van de Eroica in driekwarts- of tweekwarts maat zijn geschreven, moet elke uitvoering een krachtig gevoel van ritme bezitten en een uiting zijn van gedegen, epische heroïek. Opwinding en esprit zijn van vitaal belang, met name in het flitsende scherzo; de treurmars is gebaat bij een mengeling van waardigheid, kracht en pathos.
 
De opnamen
 
Eind december 2020 kort na Beethovens verjaardag nr. 250 leek het als mijn eerbetoon aan de grote meester nuttig de in 2006 samenges lelde Vergelijkende Discografie te actualiseren want daar zijn sindsdien heel wat nieuwkomers bijgekomen. Het was een hele opgave ze te achterhalen en de lijst is zeker niet compleet. Beluisterd heb ik ze ook lang niet alle - dat zou een geestdodende, af stompende bezigheid zijn.
Tal van opnamen worden regelmatig gerecycled, heruitgegeven en weer ingetrokken, soms maken ze alleen deel uit van complete opnamen van alle negen; de op zich niet onverdienstelijke versie van Saraste (Virgin) is daarvan een voorbeeld. Hoewel de wonderen de wereld niet uit zijn, valt het niet moeilijk om op grond van vermoedens meteen al een groot aantal vertolkingen te elimineren. Maar zou uit Bonn, Cincinnati, Bratislava, Bremen, Padua, Liverpool, Saarbrücken of Georgië werkelijk een dusdanig geweldige interpretatie te wachten zijn dat gevestigde namen en reputaties naar het tweede plan worden verwezen? Mogelijk is het. In de jaren zestig gold Leibowitz in bepaalde kringen als geheime tip en er is ophef gemaakt over de uit Zürich stammende opnamen van Zinman. Ook de opname uit Cincinnati van Gielen is wel geroemd.
Kortom: alternatieven zijn altijd makkelijk te vinden. Sommigen zullen afgaan op eigen ervaringen, persoonlijke sym- en antipathieën. Anderen laten zich liever voorlichten omdat ze door de bomen het zicht op het bos zijn kwijtgeraakt.
Voor zover dat iets zegt, is het misschien aardig om mijn eigen voorkeuren in de loop der tijd nog eens na te gaan. Medio jaren vijftig begon het met Toscanini (als tegenpool van de toen als jongeling te traag en teutoons ervaren Furtwängler), gevolgd door Karajan (toen nog op Columbia) en Van Kempen. Daarna kwam Klemperer, die jarenlang favoriet bleef en het in menig opzicht ook nu nog is, zeker zijn eerste mono-opname uit 1955. Karajan 2 uit 1962 werd ook dankbaar aanvaard, zijn latere opnamen hadden niets meer, eerder minder te bieden.
Natuurlijk is het interessant en zelfs aanbevelenswaardig om kennis te maken met de belangrijkste historische opnamen. Met giganten als Furtwängler, Knappertsbusch, Mengelberg, Toscanini, Weingartner en Walter voorop, maar ook met Abendroth, Coates, Jochum, Konwitschny, Koussevitzky, Pfitzner, Mravinsky, Scherchen, Schuricht. En dan zijn er vanzelfsprekend andere helden van me: Abbado, Giulini, Kubelik, Monteux, Schmidt Isserstedt en Szell….maar duidelijk weer wat minder Böhm, Jochum en Solti.
Maar er is – overigens met alle respect – een andere reden dat al deze groten wat naar het tweede plan zijn verdwenen. Dat is te danken (voor de conservatieven: te wijten) aan de impact van dirigenten als Gardiner, Norrington, Harnoncourt en Brüggen, die de muziek van Beethoven “reinigden” op de manier waarop in de schilderswereld indertijd Rembrandts Nachtwacht werd gereinigd. Eén wezenlijk facet van de Eroica is namelijk de voor die tijd aparte orkestratie – geëxponeerde houtblazers, een schrille piccolo,  penetrante hoorns, incidentele rauwheid, het martiale karakter van de Franse post-revolutionaire muziek. De inderdaad vaak monumentale uitvoeringen van de oude giganten homogeniseerden Beethovens klankwereld te zeer; Karajan ging daarin het verst.
Aanvankelijk was ik ervan overtuigd dat Toscanini (1953), Furtwängler (1953), Klemperer (1959),  Karajan (1984) en Szell (1961) mijn short-list wel zouden halen. Hoe episch, indringend of pakkend hun interpretaties ook zijn, hoe “heilig” ze ook waren, ze haalden het niet omdat het hen in laatste instantie aan “gevaar” en “onheil” ontbreekt.
Niet dat bij de authentiekelingen alles even geweldig is. Ook daar zijn afvallers: Goodman, Hogwood en Savall.
Bij de “traditionelen” blijven tenslotte vooral Klemperer (en dan met name op EMI 566.793-2) en de ongeveer in diens geest werkende Wand (RCA  RD 60755) en Karajan (maar alleen diens versie 1962) over. Klemperer met vooral een ontzagwekkende treurmars in een uit graniet gehouwen versie, klassiek van vormgeving, romantisch van geest met de suggestie dat de componist hier hogere doelen in zicht had. De vrij langzame tempi zijn vergeeflijk. Ook Wand staat in de Duitse traditie met een Beethoven in termen van strijd en triomf. Hij is feller dan Klemperer, genereert meer spanning, de treurmars is gevoelig zonder zelfbevrediging, scherzo plus trio zorgen voor ontspanning voordat de triomfantelijke finale episch gestalte krijgt. 
Het zou haast te ver gaan alle andere in aanmerking komende kandidaten uitvoerig te memoreren. Teveel zou daarbij bovendien moeten worden geput uit het laatje cliché’s. Maar hier wel wat kort opgesomde kenmerken van de meest markante persoonlijkheden in alfabetische volgorde.
Bernstein (New York): snel, energiek, ongepolijste bravoure.
Davis: vrij langzaam en romantisch.
Giulini: verfijnd, persoonlijk, afgemeten tempi.
Herbig: geconcentreerd, vol emotionele intensiteit.
Van Kempen: episch, heroïsch en ook intiem.
Levine: radicale pit in een romantische bolster.
Marriner: transparant, veerkrachtige ritmiek, ongeforceerd direct.
Sawallisch: traditioneel, robuust. 
Szell: energiek, slank, in de Toscanini traditie, fel dramatisch.
Toscanini: snel, intens.
Walter: een sympathieke, rijpe visie met Weense inslag, niet zo monumentaal.
Zinman: gebruikt de nieuwe Bärenreiter uitgave, kiest tempi ongeveer volgens de metronoom aanduidingen en overbrugt de kloof tussen traditionalisten en authentieken.
 
Streven naar authenticiteit
 
Dat is destijds op gang gebracht door mensen als Harnoncourt en Brügen en werd gevolgd door Gardiner. Zelf zegt Gardiner dat we moeten oppassen met omschrijvingen als “revolutionair” wanneer we het over Beethoven hebben. Zijn musicologische argumenten overtuigen, maar de ironie wil dat hij met deze uitvoering onze kijk op Beethoven voor altijd veranderde. Dat heeft deels te maken met het klankweefsel, het geluid zelf van de gebruikte oude instrumenten in een niet te grote bezetting. Maar het is meer nog het gevoel van ruimte tussen de lijnen, een ontdekking van de schrilheid der houtblazers, van bij de haren te worden gepakt door ongewone ritmen. Gardiner ontdekte Franse revolutionaire componisten als Cherubini en Méhul achter de Eroica en brengt die gedachte in de praktijk. Hij is hier ook iemand met een voorkeur voor snelle tempi, zeker in het eerste deel, maar hij overtuigt door zijn nadruk en intensiteit. De eb en vloed van het eerste deel, bekrachtigd door de klank van de markante instrumentale relaties, is hier bepaald imposant De treurmars bezit een natuurlijke ernst bij een vloeiend tempo en heeft mooie dynamische contrasten. Een bezwaar is hooguit dat het heldhaftige militaire aspect domineert over echte waardigheid. Het scherzo is onstuimig, terwijl de finale een duizelingwekkende triomf is, waarin ondertonen van Bach worden gecombineerd met iets Bacchantisch. Verder zijn daar de grote precisie en de zorg voor detail die we van Gardiner kennen. 
En dan is daar Harnoncourt. Ook hier een onverwacht snel eerste deel (het tempo van Gardiner is nog sneller), maar wie zich daaraan stoort en denkt dat het een soort misplaatste Norrington-achtige metronomische galop is, luistert niet zorgvuldig. Want dit is het soort individuele, briljant gewrochte interpretatie dat alleen een ware maestro tot stand kan brengen. De elektriserende vaart verleent een lichtheid en een golving aan het geluid die de felle akkoorden alleen nog maar meer ontwrichtend maken. 
Ook de waardige, dramatische marcia funebre is indrukwekkend. Harnoncourt beweert dat Beethoven dit deel baseerde op een gedicht (hij zegt niet welk en van wie), vandaar misschien dat de dramatische vormgeving van de emotie uit dit deel zo bijzonder is. Er is sprake van een echte uiting van wanhoop, die ook het laatste woord heeft. Het toont ook aan dat Harnoncourts studie van de retorica niet iets dors oplevert, puur theorie is.
De klank opbouw van het scherzo boort een soort opwinding aan die anderen onontdekt lieten en de finale behoort tot het beste wat op cd verscheen. Ritmische wisselwerking, dynamisch contrast, zorgvuldig vormgegeven frasen – het is er allemaal en het draagt bij aan een meeslepende uitvoering. Dit is de Eroica waarnaar ik telkens terug grijp, een prachtig voorbeeld van het ideale samengaan van wetenschap en muzikaliteit.  
Maar bij de authentieken is het tenslotte Frans Brüggen die  rustig in de materie groeide en die nu met de eer is gaan strijken en het best mogelijke op Eroicagebied levert. Liefst drie opnamen maakte hij van de Eroica en ze werden steeds mooier en beter. Vandaar de voorkeur voor de laatste (Glossa).
Wie enig historisch bewustzijn heeft, moet beslist eens Toscanini (Naxos 1939), Furtwängler ( Tahra 1944) en Erich Kleiber (Decca 1950, jammer dat diens zoon Carlos alleen zo’n fantastische opname van nr. 7 maakte) proberen.
 
De conclusie
 
Daarmee komen we vanzelf bij het eindoordeel. Bij de ‘authentieken’ gaat de voorkeur dus vooral uit naar Brüggen 3 en bij de vertolkingen in gangbare stijl naar de ‘Beethoveninsiders’  Harnoncourt, Klemperer (Philharmonia orkest), Karajan (1962) en Abbado (Berlijn). Wanneer het album van Nelsons wordt opgesplitst, is ook hij een aanrader bij de nieuwere opnamen.
Bij de dvd opnamen zijn het opnieuw Abbado en Brüggen die in de onderscheiden stijlen de grootste roem oogsten. Een aparte vermelding verdient de op dvd video uitgebrachte ‘historische’ TV uitzending van het Concertgebouworkest onder Eduard van Beinum op 5 mei 1957: een fraaie ‘no-nonsense’ uitvoering die anno nu nog heel modern aandoet.
En dan zijn daar nog de historische opnamen. Wie daar belangstelling voor heeft, moet beslist eens Toscanini (Naxos 1939), Furtwängler ( Tahra 1944) en Erich Kleiber (Decca 1950, jammer dat diens zoon Carlos alleen zo’n fantastische opname van nr. 7 maakte) proberen.  
Op pure klankschoonheid gerichte Karajanbewonderaars zijn vermoedelijk het beste af met zijn opname uit 1976. 
 
DISCOGRAFIE
 
1926. Symfonie orkest  o.l.v. Albert Coates. Claremont CDGSE 785055. 
 
1929.  Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Hans Pfitzner. Preiser 90201. 
 
1930.  New York filharmonisch orkest o.l.v. Willem Mengelberg. Biddulph WHL 020, Disco Center Ine 501325. 
 
1934. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Serge Koussevitzky,. Biddulph WHL 029/30. 
 
1936. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Felix Weingartner, Preiser 90113, Grammofono AB 780.1216, Naxos 8.10956. 
 
1938. NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Dante LYS 579. 
 
1939. NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Grammofono AB 78505, Naxos 8110802/3. Grammofono AB 78505, Naxos 8110802/3.
 
1940.  Concertgebouworkest o.l.v. Willem Mengelberg. Philips 416.201-2, Music Alliance 780. Music & Arts CD 1005, Dante Lys 222/6, Audiophile Records APL 101.540. 
 
1941. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Carl Schuricht. DG 453.804-2, Dante LYS 130.
 
1941. New York filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Dante LYS 308/9. 
 
1942. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Victor de Sabata. DG 479.8196.
 
1943. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Oswald Kabasta. Music & Arts CD 969. 
 
1943. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Hans Knappertsbusch,. Disco Center 501322 en Preiser 90976. 
 
1943. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Oswald Kabasta. Music & Arts 1072.
 
1944. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Tahra FURT 1031. 
 
1944. Pruisische staatskapel Berlijn o.l.v. Herbert von Karajan. Schwann 31509-2. 
 
1945. Boston symfonie orkest o.l.v. Serge Koussevitzky,. Pearl GEMMCDS 9282. 
 
1945. NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Music Alliance CD 753, Radio Years RY 90, Music & Arts CD 753. 
 
1946. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Victor de Sabata. Decca 425.971-2. 
 
1947. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Music & Arts CD 869.
 
1949. Berlijns omroeporkest o.l.v. Hermann Abendroth. Bella Musica 3160003.
 
1949. New York filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Urania URN 22.102. 
 
1949. NBC Symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. RCA GD 60252.
 
1950. Deens nationaal omroeporkest o.l.v. Frederik IX. Dacapo 8224158.
 
1950. Weens Symfonie orkest o.l.v. Fritz Busch. Dante LYS5594/5.
 
1950. Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA 9026-61399-2.
 
1950. Concertgebouworkest o.l.v. Erich Kleiber. Decca 467.125-2.
 
1950. Weens symfonie orkest o.l.v. Fritz Busch. Dante LYS 5594/6.  Furtwängler.
 
1951. Weens symfonie orkest o.l.v. Hermann Scherchen. Tahra TAH 283/6. 
 
1951. Filharmonisch staatsorkest Bremen o.l.v. Hans Knappertsbusch. Tahra 217.
 
1951. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Orfeo C 200011. 
 
1951. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Carl Schuricht. ARC Music ARC 28.
 
1952. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. EMI 63.033-2, Preiser 90251, Music Alliance 942 (1944), Music Alliance A 814. 
 
1952. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Tahra FURT 1008/11, Rodolphe RPV 32801. 
 
1952. Philharmonia orkest o.l.v.  Herbert von Karajan. EMI 763.310-2. 
 
1953. Münchens filharmonisch orkest. o.l.v. Hans Knappertsbusch, Tahra TAH 294. 
 
1953. Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Warner 82564.6337354.
 
1953. NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini,. RCA GD 60271., GD 60252, 74321-55835-2 (1949), RD 60324 (1949) en 60269 (1939).
 
1953. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Paul van Kempen. Philips 438.533-2, Decca 482.0270.
 
1953. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Bella Musica BMF 956.
 
1954.  Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Paul van Kempen. Philips 438.533-2. 
 
1955. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Erich Kleiber. Decca 414.626-2.
 
1955. Pittsburg symfonie orkest o.l.v. William Steinberg. EMI 026.486-2. 
 
1956. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Münchner Philharmoniker MPHIL 0011.
 
1957. Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Max Rudolf. Millennium Classics MCD 80115. 
 
1957. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 762.623-2.
 
1957. Symphony of the Air o.l.v. Bruno Walter. Archipel ARCD 0370.
 
1957. Weens filharmonisch orkest o.l.v.  Pierre Monteux. Decca 440.627-2. 
 
1958. Columbia symfonie orkest o.l.v. Bruno Walter. Sony 64461.
 
1958. Berlijns Omroeporkest o.l.v. Otto Klemperer. Hunt CD LSMH 34001.
 
1958. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Otto Klemperer. Medici Arts MM 037-2.
 
1959. Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 763.356-2, 763.855-2, 566.793-2.
 
1959. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. André Cluytens. Erato 0190295381066
 
1960. Londens symfonie orkest o.l.v. Josef Krips. Everest EVC 901014.
 
1961. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Monteux. Decca 480.8895. 
 
1961. Royal philharmonic orchestra Londen o.l.v.  René Leibowitz. Chesky 74.  
 
1961. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeny Mravinsky. Profil PH 18045.
 
1961. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Carl Schuricht. Orfeo C 538.001 B.
 
1961. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. CBS MBK 45639, Sony 46328.
 
1962. Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA 7432-21279-2, VD 87878.
 
1962. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Live Recordings LV 903/4.
 
1962. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 429.036-2. 
 
1962. Concertgebouworkest o.l.v. Pierre Monteux. Philips 420.853-2, 442.545-2. 
 
1963. Weens symfonie orkest o.l.v. Otto Klemperer. Orfeo C 233.901. 
 
1963. Londens symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. BBC Classics BBCCL 4239-2.
 
1963. Frans nationaal orkest o.l.v. Carl Schuricht. Montaigne TCE 8841.
 
1964. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony SMK 47514, 60692. 
 
1964. Pittsburgh symfonie orkest o.l.v. William Steinberg. DG 483.8344.
 
1964. Deens nationaal symfonie orkest o.l.v. Frederik IX. Dacapo 8.204001.
 
1965. Warschau Nationaal filharmonisch orkest o.l.v. Witold Rowicki. Dante LYS 562.567.
 
1965. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. George Szell. Sony 68447.
 
1965. Weens filharmonisch orkest. o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt. Decca 433.619-2, 436.508-2.
 
1967. BBC symfonie orkest o.l.v. John Barbirolli. Dutton CDSBJ 1008. 
 
1967.  Staatskapel Dresden o.l.v. Franz Konwitschny. Edel BC 9041-2.
 
1967. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Paul Kletzki. Supraphon 110678-2, SU 3451-2. 
 
1968. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeny Mravinsky. Erato 2292-45763-2. 
 
1968. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Franz Konwitschny Edel BC 9041-2.
 
1968. Concertgebouworkest o.l.v. Eugen Jochum. Philips 426.066-2. 
 
1971. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 437.368-2.
 
1971. Hongaars staatsorkest o.l.v. Janos Ferencsik. Hungaroton 512.566, CLD 4013/8. 
 
1972. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 430.792-2, 440.256-2. 
 
1973. Concertgebouworkest o.l.v. Eugen Jochum. Philips 434.528-2, Tahra 232/5. 
 
1973. Moskou’s Kamerorkest o.l.v. Rudolf Barshai. Melodija MEL CD 1002228.
 
1973. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. Pentatone PTC 5186-144.
 
1974. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 568.518-2.
 
1974. Londens symfonie orkest o.l.v. Leopold Stokowski. RCA 9026-68443-2, 9026-62514-2. 
 
1975. BBC Symfonie orkest o.l.v. Rudolf Kempe. BBC Classics BBCL 4056-2.
 
1976. Londens symfonie orkest o.l.v. Eugen Jochum. EMI 464.004-2.
 
1976. Staatskapel Dresden o.l.v. Herbert Blomsted. Edel BC 2195-2, Berlin Classics BC 81444-2.
 
1976. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Belart 450.037-2.
 
1976. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 419.049-2 en 437.368-2.
 
1977. WDR Omroeporkest Keulen o.l.v. Hiroshi Wakasugi. Altus ALT 190.
 
1978. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 413.778-2, 447.903-2, 423.481-2, 431.024-2. 
 
1978. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 447.444-2. 
 
1979. Concertgebouworkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Philips 438.277-2.
 
1981. Philharmonia orkest o.l.v. Kurt Sanderling. HMV Classics HMV 572.845-2, Chant du monde CDM 769.201-2. 
 
1982. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 413.778-2.
 
1882 Dresdens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert Kegel. Capriccio CC 27900.
 
1982. Academy of St.Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Philips 426.006-2.
 
1982, Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 419.049-2, 459.239-2.
 
1982. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 427.194-2.
 
1982. Staatskapel Berlijn o.l.v. Otmar Suitner. Denon 38C37-7011.
 
1983. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Telarc 80090.
 
1983. Dresdens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert Kegel. Capriccio 10.002.
 
1983. Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner,. Philips 410.044-2. 
 
1984. Hanover Band o.l.v. Roy Goodman. Nimbus NI 1760.
 
1984. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 415.506-2, 439.002-2 , 439.200-2 en 445.003-2. 
 
1984. NDR Symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günter Wand. Harmonia Mundi 1695-43-2.
 
1985. Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. Edo de Waart. Rotterdams filharmonisch rkesr RPHO 9394/1-4.
 
1985. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 417.556-2.
  
1985. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG DG 419.597-2, 427.306-2, 445.603-2.
 
1985. Academy of ancient music. o.l.v. Christopher Hogwood. Oiseau Lyre 452.551-2, 417.235-2. 
 
1985. NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günther Wand. RCA 74321-20277-2.
 
1986. Orkestvan St. Luke’s o.l.v. Michael Tilson Thomas. CBS MK 45651. 
 
1987. Orkest van de XVIIIe eeuw o.l.v. Frans Brüggen. Philips 442.156-2, 442.156-2. 
 
1987. Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 569.783-2, 572.923-2.
 
1987. London classical players o.l.v. Roger Norrington. Virgin 561.374-2,
 
1987. Saito Kinen orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Philips 462.049-2.
 
1987. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 416.822-2, 442.073-2, 454.132-2, 420.538-2.
 
1987 Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. EMI 556.839-2. 
 
1987. Hanover band o.l.v. Roy Goodman. Nimbus 7018, 1760. 
 
1988. Filharmonisch festivalorkest Berlijn o.l.v. Vladimir Petrochoff.  BM 312023.
 
1988. Londens symfonie orkest o.l.v. Wyn Morris. Pickwick PCD 900, Carlton 30369-0014-2, IMP PCD 900.
 
1988. Tsjecho-Slowaaks Omroeporkest o.l.v. Michael Halász. Naxos 8.550112.
 
1988. Hongaars filharmonisch orkest o.l.v. János Ferencsik. Vivace N 127.
 
1988. Philharmonia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 749.490-2.
 
1988. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Walter Weller. Chandos CHAN 7042. 
 
1989. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Michael Gielen. EMI 560.090-2. 
 
1989. Londens symfonie orkest o.l.v. Rafael Frühbeck de Burgos. Collins 91070/1.
 
1989. Cleveland orkest o.l.v.Lorin Maazel. CBS MK 45535.
 
1989. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 430.087-2.
 
1989. BRT filharmonisch orkest Brussel o.l.v. Alexander Rahbari. Naxos 8550407.
 
1989. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. JVC JVCD 1001.
 
1989. NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günther Wand, RCA  RD 60755. 
 
1990. Zuidduits filharmonisch orkest Stuttgart o.l.v. Alberto Delalande. Zyx Music CLS 4007, 4052.
 
1991. Europees kamerorkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 9031-75708-2, 2292-46452-2. 
 
1991. Northern Sinfonia o.l.v.Richard Hickox. ASV CDQS 6068.
 
1991. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI 555.186-2.
 
1992. Orkest van La Scala Milaan o.l.v. Carlo Maria Giulini. Sony SK 58974. 
 
1993. Orchestre révolutionaire et romantique. o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 447.050-2, 439.900-2. 
 
1993. Concertgebouworkest. o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 754.501-2, 763.033-2.
 
1993. Orkest van de Metropolita Opera New York o.l.v. James Levine. DG 439.862-2.
 
1993. Staatskapelle Dresden o.l.v. Colin Davis. Philips 446.067-2.
 
1993. Beethovenhalle orkest Bonn o.l.v. Dennis Russell Davis, Music Mastyers 67121-2.
 
1994. Royal philharmonic orchestra o.l.v. Günther Herbig. Tring TRP 026. 
 
1994. Martinu filharmonisch orkest o.l.v. Peter Tiboris. Eri Elysium GRK 7021994. 
 
1994. Concert des nations o.l.v. Jordi Savall. Auvidis ES 8557. 
 
1994. Sydney symfonie orkest o.l.v. José Serebrier. IMG IMGCD 1615.
 
1994. Royal philharmonic orchestra o.l.v. Günther Herbig. Tring TRP 026.
 
1994. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Classics for pleasure CD Box XLVB 1. 
 
1994. Sinfonia Varsovia o.l.v. Yehudi Menuhin. IMG 30368-0002-2, Carlton 30367-02382. 
 
1994. Orchestra di Padova e del Veneto o.l.v. Peter Maag. Arts 47246-2. 
 
1995. Esterhazy sinfonia, Boedapest. o.l.v. Béla Drahos. Naxos 8553475.
 
1995.  Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Hiroshi Wakasugi. Arte Nova 74321-27765-2.
 
1997. Orchestre Métropolitain o.l.v. Joseph Rescigno. Analekta FL 23105. 
 
1997. Saito Kinen orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Philips 462.049-2.
 
1997. Boedapest symfonie orkest o.l.v. Tamas Vasary. Hungaroton HCD 31718.
 
1997. Georgisch SIMI festival orkest o.l.v. Nodar Tsatishvili. Prism Classics PLD 1237.
 
1998. Tonhalle orkest Zürich o.l.v. David Zinman. Arte Nova 74321-59214-2. 
 
1998. Orchester der Klangverwaltung o.l.v. Enoch zu Gutenberg. Farao Classics 8108.026.
 
1998. WDR Omroeporkest Keulen o.l.v. Gary Bertini. Altus ALT 150.
 
1999. Berlijnse Staatskapel o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 3984-27838-2 (6 cd’s). 
 
2000. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 469.000-2.
 
2002. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. Warner 7243-557445-2.
 
2002. SWR Omroeporkest o.l.v.Roger Norrington. SWE SWR 1955 CD.
 
2002. Residentie orkest o.l.v. Jaap van Zweden. Philips 476.028-2.
 
2004. Staatsorkest Stuttgart o.l.v. Lothar Zagrosek. Altus ALT 135.
 
2004. Staatskapel Dresden o.l.v. Myung Whun Chung. Profil PH 15050.
 
2004. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. London philharmonic orchestra LPO 0112.
 
2005. Orkest van de Achttiende eeuw o.l.v. Frans Brüggen. Narodowy Instytut Fryderika Chopina NIFCCD 039.
 
2005. Londens symfonie orkest o.l.v. Bernard Haitink. LSO Live 0580.
 
2005. Deutsche Kammerphilharmonie o.l.v. Paavo Järvi. RCA 88697.00655-2.
 
2007. Deutsche Kammerphilharmonie o.l.v. Heinrich Schiff. Edel BC 1121-2.
 
2007. Antwerps symfonie orkest o.l.v. Philippe Herreweghe. PentaTone PTC 5186-313, 5186.312.
 
2007. Weens Omroeporkest o.l.v. Bertrand de Billy. Oehms OC 032.
 
2007. Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. Yannick Nézet-Séguin Rotterdams filharmonisch orkest RPHO 2008-3.
 
2008. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 478.349-2.
 
2009. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Christian Thielemann. Sony 88697.2717-2.
 
2009. Poolse Kamerfilharmonie o.l.v. Wojciech Rajski. Tacet S 171.
 
2010. Anima Eterna o.l.v. Jos van Immerseel. Alpha ALPHA 598. 
 
2010. Bazels kamerorkest o.l.v. Giovanni Antonini. Sony 19439.73703-2.
 
2011. Orkest van de achttiende eeuw o.l.v. Frans Brüggen. Glossa GCDSA 921116.
 
2011. Orchestra Libera Classica o.l.v. Hidemi Suzuki. Arte dell’arco ADJ 032. 
 
2012. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Mariss Jansons. BR 900.134.
 
2012. Solistes européens Luxemburg o.l.v. Christoph König. Rubicon RCD 1020 
 
2013. Stuttgarts filharmonisch orkest o.l.v. Gabriel Feltz. Dreyer Gaido 21088. 
 
2013. Tokio NHK symfonie orkest o.l.v. Horst Stein. King Int. KKC 2053-5
 
2014. Dissonances o.l.v. David Grimal. Dissonances LD 007.
 
2015. Beethoven orkest Bonn o.l.v. Stefan Blunier. MDG MDG 937.1966-6.
 
2015. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Vladimir Jurowski. London Phiharmonic Orchestra LPO 0096.
 
2015. Berliner Philharmoniker o.l.v. Simon Rattle. Berliner Philharmoniker BPHR 160091.
 
2016. Wiener Akademie Orchester o.l.v. Martin Haselböck. Alpha ALPHA 474, ALPHA 480.
 
2016. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Herbert Blomstedt. Accentus ACC 80322.
 
2017. Dresdens filharmonisch orkest o.l.v. Michael Sanderling. Sony 190758.7247-2.
 
2017. WDR Omroeporkest Keulen o.l.v. Jukka-Pekka Saraste. Profil PH 18066.
 
2017. Weens symfonie orkest o.l.v. Philippe Jordan. Wiener Symphoniker 4260313960187.
 
2017. Niznji Novgorov solisten o.l.v. Maxim Emelyanychev. Aparté AP 191.
 
2018. Sinfonia Grange au Lac o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Alpha ALPHA 544.
 
2018. Britten Sinfonia o.l.v. Thomas Adès. Signum SIGCD 616.
 
2019. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Andris Nelsons. DG 481.7071.
 
2019. Omroeporkest Keulen o.l.v. Marek Janowski. Pentatone PTC 5186-860.
 
2019. Le concert des nations o.l.v. Jordi Savall. Alia Vox AVSA 9937.
 
2019. Solistes européens Luxemburg o.l.v. Christoph König. Rubicon RCD 1036.
 
DVD Opnamen
 
1957. Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Q-Disc.
 
1982. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Sony 88697.19538-9.
 
1987. Orkest van de achttiende eeuw o.l.v. Frans Brüggen. ArtHaus 109.117.
 
2000. Staatskapel Berlijn o.l.v. Daniel Barenboim.. Teldec 3984-27838-9.
 
2013. Luzern Festival orkest o.l.v. Claudio Abbado. Accentus Music ACC 20282.
 
2014. Concertgebouworkest o.l.v. Ivan Fischer. RCO Live RCO 14109.
 
2016. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. Euro Arts 206148-8.
 
2019. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Andris Nelsons. DG 481.7071.