Verg. Discografieën

BARBER: CONCERTEN (3)

BARBER: DE 3 CONCERTEN

 

De muziek van Samuel Barber wordt gekenmerkt door zowel een laatromantische expressiviteit als door een heldere formele dispositie. In dat opzicht is hij symptomatisch voor de muziekopvatting van zijn generatie waarin gelijkmatigheid en afgewogen proporties van groot belang zijn. Daaruit af te leiden dat hier sprake zou zijn van een regressieve, gearriveerde typisch Amerikaanse componist zou helemaal verkeerd zijn zoals uit zijn nieuwe wegen explorerende drie soloconcerten – eentje elk voor piano, viool en cello – blijkt.

 

Achtergronden

In de jaren 1930 toen Barber in sommige kringen werd geroemd als een van de meest talentvolle Amerikaanse componisten van zijn generatie, werd zijn muziek niet ten onrechte als anachronistisch bestempeld door modernisten. Van dat verwijt heeft de componist zich nooit wat aangetrokken. Ongestoord werkte hij verder in neoromantische stijl en produceerde hij essentieel dramatische en lyrische werken in een diep in de laat 19e eeuw gewortelde toonspraak. Nog kort voor zijn dood in 1981 was hij zelf daarover best tevreden.

Het mag vergezocht lijken, maar Barbers werk vertoont wel wat overeenkomst met dat van de Engelsman Vaughan Williams; Dat kan blijken uit de lange lyrische melodielijnen en een opmerkelijk gemak bij het aanbrengen van instrumentale kleuren en tekstbegeleidingen. Barber droeg het hart vaak op de tong en hij was nooit benauwd om diepe persoonlijke emoties te tonen. Het overbekende Adagio voor strijkorkest legt daar mooi getuigenis van af. Misschien droeg het bij aan het winnen van Pulitzerprijzen voor zijn opera Vanessa (1958) en zijn Pianoconcert (1962).

De drie soloconcerten ontstonden op belangrijke momenten in Barbers leven. Het serene vioolconcert ontstond vlak voor de Tweede Wereldoorlog toen hij net een jaar of tien had geprofiteerd van zijn Europese contacten.

Barbers Vioolconcert werd in 1939 als eerste opdrachtstuk besteld door de zakenman Samuel Fels als belangrijk bestuurslid van het Curtis Instituut in Philadelphia (waar Barber met zijn collega Gian Carlo Menotti zelf had gestudeerd) voor diens jonge violistische protégé Iso Briselli, een wonderkind, die het echter afwees toen Barber hem de eerste twee delen toonde. Het valt niet te ontkennen dat het opgelegd romantische allegro en andante het zonder solotechnisch vuurwerk moeten stellen. Maar in plaats daarvan biedt het allegro een rapsodische uitbundigheid en het andante een soort vocale melancholie die in de verte aan Mendelssohns passie herinnert zonder dat van een 19e eeuwse pastiche sprake is. Het werk is karig en buigzaam georkestreerd. Voor de finale (presto in moto perpetuo) tapte Barber uit een moderner, maar bepaald niet avant-gardistisch vaatje en laat hij de drukdoende solist nadrukkelijker door hout- en koperblazers begeleiden. Dat deel werd door Briselli ook afgewezen omdat het volgens hem te luchtig en te kort was. Maar eerder al waren er een haast geïmproviseerde privé vertolking door een Curtis student, Herbert Baumel en een professioneler poging van Oscar Shumsky. Maar tenslotte zorgden Albert Spalding en het Philadelphia orkest onder Eugene Ormandy in 1941 voor de echte première.

Maar wat zijn de eisen die het werk stelt precies en waarom werd het zo populair? Barber was een duidelijke melodist en de beide begindelen maken royaal gebruik van het lyrische vermogen van de viool. Het allegro staat in G, dezelfde toonaard als die van Brahms’ vioolsonate op. 78 en het is interessant deze beide delen te vergelijken. Een ander mogelijk model voor het andante zou het tweede deel uit Ravels pianoconcert in G kunnen zijn, dat ook in E staat. Veelzeggender is dat beide delen dezelfde kruisritmen gemeen hebben. De finale is een soort wilde tarantella met twee rustiger intermezzi. Binnen vier minuten is het meestal afgelopen.

In een bondige programmatoelichting omschreef Barber het werk als “lyrisch en nogal intiem van karakter” en voegde daaraan toe, dat “het eerste deel als geheel meer heeft van een sonate- dan van een concertvorm”.

Het bepaald voor de solist veeleisende Celloconcert is strenger en rustelozer van aard, misschien omdat het werd geschreven in een tijd (1945) waarin net de verschrikkingen uit de Tweede Wereldoorlog volledig aan het licht waren gekomen. Het schokkende van die ervaring en iets van een broos nieuw optimisme klinken erin door. Het werk werd door de Koussevitzky Stichting ten behoeve van de hier onbekende Raya Garbousova besteld.

Het eerste deel, een allegro moderato, staat keurig in sonatevorm en bevat wat onbegeleide solopassages die nadrukkelijk niet als cadens zijn gedacht; die cadens komt pas zoals gebruikelijk tegen het eind van dat deel. Het tweede deel is een formeel, in emotioneel opzicht wat terughoudend andante sostenuto – opnieuw met een belangrijke hobo, ditmaal in duet met de cello - en de finale is overeenkomstig de aanduiding appassionato een heftig, virtuoos deel.

In 1950 kwam Barber naar Engeland waar hij voor Decca wat eigen werken mocht opnemen. Daaronder het celloconcert met Zara Nelsova soliste. Naar de bewuste opname zal men vergeefs zoeken. Barber was zeer over het resultaat te spreken.

Het pianoconcert uit 1962 toont een andere Barber die onder vuur had gelegen van een strenger geworden pers. Hij schreef het werk voor John Browning en zoals meestal wanneer hij een opdracht aanvaardde, overlegde hij uitgebreid vooraf met de solist over het concept. Toch is het werk niet veel meer dan de som der delen. Browning was in 1964 ook de eerste die het werk vastlegde en alle na hem komende vertolkers zouden er goed aan dien die opname te raadplegen om te horen wat de bedoeling is. Details als het pedaalgebruik in de beginsolo, de zorg voor continuïteit, de verdroomde aard van het tweede deel worden zo evident. Gemeen met beide andere concerten heeft dit pianoconcert ook de inzet van een solistische hobo in het langzame deel. Gemeen hebben de drie werken ook hun vier mollen voor dat deel….. De finale heeft een Bartókiaanse inslag.

 

De opnamen

Vioolconcert

De eerste commercieel verkrijgbare opname dateert uit 1952 en werd gemaakt door Helmut Zernick met het Berlijns Omroeporkest o.l.v. Arthur Rother. Ook de tweede opname met Louis Kaufman en het Luzern festival orkest kan gevoeglijk worden vergeten. Om te beginnen klinkt de opname erg pover, verder is de toon van de solist mierzoet en ten derde is de begeleiding onder de maat. Maar vanaf toen ging het beter.

Eerst zorgde Isaac Stern met Bernstein in 1964 voor een soort gouden standaard. Hij speelt met warmte, geïnspireerd en getuigend van veel menselijkheid. Ook hier heeft het geluid met onder meer weer een te prominente viool zijn beperkingen, maar Stern speelt het 1e deel passend rapsodisch en de finale is bij hem heel pakkend. Een curiositeit is hierna de Russische opname van Kogan en Rozdestvensky die uit de Russische omroeparchieven te voorschijn kwam. Deze dateert uit 1981, maar bereikte het Westen pas in 1997. Opnieuw: een vrij pover klankgemiddelde en hoe mooi sommige interpretatieve ideeën van de solist ook zijn, de abominabel gespeelde belangrijke hobosolo uit het middendeel kan absoluut niet. De volgende teleurstelling komt van Ruggero Ricci die ook roemloos ten onder gaat in een wazige opname. Bovendien is hij nodeloos traag en spanningsloos in het tweede deel met – weer – een slecht gefraseerde hobosolo.

Daarna wordt het gelukkig met Elmar Oliviera een stuk beter en meeslepender. Het allegro gaat niet te snel en heeft iets passend geïmproviseerds. Het andante is juist van stijl en de piano uit het orkest is hier tenminste ook hoorbaar. Hierna wordt het weer minder met Hu Kun en William Boughton in een trage, te berustende realisatie die mooi van (viool)toon is, maar letterlijk te afstandelijk klinkt. Het omgekeerde gebeurt bij Gil Shaham en André Previn. De solist kreeg de microfoon vlak onder zijn neus en klinkt buiten proportie groot. Ook het orkestaandeel heeft iets gemanipuleerds. Maar met de virtuoze, scherp geprofileerde opvatting waarin elk dramatisch moment een eigen karakter krijgt, is niets mis. Met Stern was hij de meest romantische vertolker van het werk (totdat Hahn kwam).

Heel wat gunstiger steekt vergeleken hierbij de versie van Itzhak Perlman en Ozawa af. Deze opname ontstond min of meer ter ere van de 50e verjaardag van de solist. Hier is natuurlijk om te beginnen Perlmans volbloedige, warme toon te bewonderen. Hij is aan de langzame kant in het allegro, maar laat dat echt uit één stuk in lange lijnen klinken. Een prachtige hobo in het 2e deel helpt meteen en wanneer de solist in dezelfde geest verder gaat is de eenheid totaal en is sprake van een juist gedoseerde emotionaliteit die dit deel zoals het hoort tot het hoogtepunt uit het werk maakt. Ook de finale verloopt mooi, fijn virtuoos.

Geen wonder dat hierna – in chronologie – Kyoko Takezawa weer tegenvalt. Hij toog net als Oliveira naar St. Louis en vond daar Slatkin weer als door de wol geverfd begeleider. Storend hier is een teveel aan rubato in de eerste delen die nu welhaast iets van Puccini krijgen; het tweede deel heeft een uitgesproken bitterzoet karakter. De finale slaagde relatief het beste. Gewoontjes, risicoloos, onpersoonlijk speelt hierna Robert McDuffie, routineus door Levi begeleid. De uitvoering van de zeer getalenteerde en gedreven Walter Verdehr zou lofwaardig zijn geworden – hij overtuigt met name in de finale – wanneer de begeleiding onder Gregorian meer niveau had gehad. Een stuk raker, idiomatischer, samenhangender en gaver klinkt hierna de nu eens gepassioneerde, dan weer meditatieve Joshua Bell, keurig terzijde gestaan door Zinman. Prachtig vooral ook de lichte, virtuoze, nogal humoristische aanpak in de moto perpetuo finale met zijn gedetailleerde afwerking. Een in alle opzichten heel overtuigend resultaat.

Totdat haast als een wonder de toen 19-jarige Hillary Hahn op de proppen kwam met een ongelooflijk in alle aspecten rake vertolking: tegelijk romantisch en bedachtzaam, heel doorleefd en met ideaal gedoseerde emotionaliteit. Haar verfrissend jeugdige aanpak werpt een mooi nieuw licht op het werk. Een voordeel is ook dat ze een kamerorkest laat begeleiden. Jammer hooguit dat ze Barber op haar cd combineerde met een vrij onbenullig concert van Meyer en dat de totale speelduur aan de korte kant is.

 

Celloconcert

De eerste Hifi waardige opname van dit werk dateert uit 1983 en is van Raphael Wallfisch die heel welsprekend nogal breed uitweidt in de solopassages maar die een heel fraaie toon heeft. In het mooi elegische middendeel klinkt de hobo relatief te luid en de klank in de vlot genomen finale neigt naar scherpte. Vier jaar later verscheen de opname van Yo-Yo Ma die nog steeds optimaal lijkt: virtuoos, genuanceerd, prachtig van toon, gevoelig waar nodig, feilloos van techniek. En heel mooi begeleid door Zinman en de zijnen.

Nauwelijks minder overtuigend is de lezing van Ralph Kirschbaum en Saraste. Hij maakt het werk haast te somber, te stekelig. Steven Isserlis weert zich ook voortreffelijk, onderkent in een licht capricieuze aanpak ironische momenten in het werk maar staat soms wat nodeloos lang stil bij mooie bladzijden (en is te wijdlopig in de solopassages uit het 1e deel). De balans van de opname is niet ideaal (inbreng hobo), maar de finale is weer prachtig van samenhang en met name de passacaglia gedeelten komen fraai uit de verf. Respectabel als de enthousiastbeheerste Wendy Warner in eerste instantie lijkt met haar accent op de soms bittere aspecten van het stuk, loopt ze schade op door een wat te vluchtige behandeling van de soli uit het 1e deel en een relatief wat futloze, te weinig scherzoachtige finale. Daar kan de meer dan sympathiek begeleidende ook niet veel meer aan redden.

 

Pianoconcert

Het is dat de eerste opname van opdrachtgever John Browning met Szell uit 1964 niet meer aan onze verwende klankvoorstellingen voldoet met een te prominent vastgelegde piano en de schrale fortissimi, anders kwam hij in aanmerking voor een eerste keus. De pianist geeft niet alleen blijk van een fenomenale techniek en een enorme beheersing, maar ook van een tomeloze energie en vitaliteit. En Szells begeleiding is haarscherp als altijd.

Met die handicap is Brownings tweede opname uit 1991 haast automatisch favoriet. Hij overtuigt hier nog steeds beter dan zijn rivalen: Abbott Ruskin is traag en schools, veelal te traag en de begeleiding van Epstein is sloom, de opname klinkt blikkerig. Tot de finale brengt Tedd Joselson het er met goed gedoseerde gevoeligheid en poëtisch inzicht beter af, maar daar verzandt hij in schoolsheid. De opname klinkt niet meer dan redelijk. Aanzienlijk overtuigender is Jon Kimura Parker. Hij staat boven de materie, toont beheersing en flair. De canzone klinkt dichterlijk, de finale heeft het karakter van een ware uitsmijter.

 

Conclusie

Wie het om de momenteel beste vertolkingen van deze werken hoeft geen moment te aarzelen: Hahn (Sony) voor het vioolconcert, Ma (Sony) voor het celloconcert in Browning 2 (RCA) voor het pianoconcert. Maar wanneer het om zinvolle, logische koppelingen gaat, is het beeld enigszins anders. Dan valt eerder te denken aan Perlman (met werken van Bernstein en Foss), Bell (met Waltons vioolconcert en Blochs Baal Shem) of Shaham (met Korngolds vioolconcert) voor het vioolconcert. Aan Warner (aantrekkelijk goedkoop en samen met andere werken van Barber) voor het celloconcert en tot slot aan Parker voor het pianoconcert (met de Suite).

 

Discografie

Vioolconcert

Joshua Bell met het Baltimore symfonie orkest o.l.v. David Zinman. Decca 452.851-2. 1997

Hillary Hahn met het St. Paul kamerorkest o.l.v. Hugh Wolff. Sony 89029. 1999

Louis Kaufman met het Luzern festival orkest o.l.v. Walter Goehr. Music & Arts CD 677. 1951

 

Leonid Kogan met het Orkest van de Russische Staatsomroep o.l.v. Gennady Rozdestvensky. Russian Revelation RV 10058. 1981

 

Hu Kun met het Engels strijkorkest o.l.v. William Boughton. Nimbus NI 5329. 1992

 

Robert McDuffie met het Atlanta symfonie orkest o.l.v. Yoël Levi. Telarc CD 80441. 1997

 

Elmar Oliveira met het St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. EMI 572.844-2. 1987

Itzhak Perlman met het Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. EMI 555.369-2. 1995

Ruggero Ricci met het Pacific symfonie orkest o.l.v. Keith Clark. Reference RR 45 CD. 1983

Gil Shaham met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. DG 439.886-2. 1994

 

Isaac Stern met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 60004. 1964

 

Kyoko Takezawa met het St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA 09026-68283-2. 1996

 

Walter Verdehr met het Martinu symfonie orkest o.l.v. Leon Gregorian. Crystal CD 514. 1998

 

(als fluitconcert)

Jennifer Stinton met het Philharmonia orkest o.l.v. Steuart Bedford. Collins 1383-2. 1992

 

Celloconcert

Raya Garbousova met het Boston symfonie orkest o.l.v. Serge Koussevitzky. Pearl GEM 0049. 1946

 

Steven Isserlis met het St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA 09026-68283-2. 1996

 

Ralph Kirschbaum met het Schots kamerorkest o.l.v. Jukka-Pekka Saraste. Virgin 775.965-2. 1989

 

Yo-Yo Ma met het Baltimore symfonie orkest o.l.v. David Zinman. Sony 44900. 1989

Raphael Wallfisch met het Engels kamerorkest o.l.v. Geoffrey Simon. Chandos CHAN 8322. 1983

Wendy Warner met het Royal Scottish nationaal orkest o.l.v. Marin Alsop. Naxos 8.559088. 2000 

Pianoconcert

John Browning met het Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 60004. 1964

John Browning met het St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA RD 60732. 1991

Tedd Joselson met het Londens symfonie orkest o.l.v. Andrew Schenk. ASV CDDCA 534. 1986

Jon Kimura Parker met het Atlanta symfonie orkest o.l.v. Yoël Levi. Telarc CD 80441. 1996

Abbott Ruskin met het MIT symfonie orkest o.l.v. David Epstein. Vox 1157-192. 1976