BEETHOVEN: PIANOCONCERT NR. 5
Tegen de tijd dat Beethoven zijn vijfde pianoconcert schreef, was hij te doof om zelf nog in publiek te kunnen spelen, hoewel hij pas negenendertig jaar oud was. Hij schreef vanaf dat moment ook geen pianoconcerten meer. Misschien mede daarom heeft dit vijfde pianoconcert een bijzondere heroïsche kwaliteit alsof de componist nog een laatste uitdagende bijdrage wilde leveren aan een medium waaraan hij zelf fysiek niet meer kon meedoen. Begrijpelijk is het werk dat ook onder de bijnaam Keizerconcert bekend werd heel populair. Ruim negentig in theorie beschikbare opnamen van het werk bevestigen deze situatie.
Achtergronden
Tegen het eind van 1808 overwoog de toen 38 jaar oude Beethoven serieus om Wenen voorgoed te verlaten. Wanneer dat was gebeurd, zou de kans redelijk groot zijn geweest dat hij zijn vijfde pianoconcert nooit zou hebben geschreven. Het ging in wezen om een geldprobleem. Beethoven was zestien jaar eerder vanuit Bonn naar de Oostenrijkse hoofdstad verhuisd om bij Haydn muziekles te komen nemen. Hij kreeg geleidelijk aan een reputatie als het grootste muziektalent van de stad. Zijn loopbaan was allesbehalve een financiële ramp geweest, maar het ontbrak aan zekerheid en stabiliteit: de freelance inkomsten fluctueerden hevig en toen er eindelijk een aanbieding van een vaste aanstelling kwam in oktober 1808 was het moeilijk om die af te slaan.De nieuwe werkkring was in Kassel en het aangeboden salaris bedroeg een substantiële en niet te versmaden 3.400 Oostenrijkse florijnen per jaar. Terwijl Beethoven nadacht over dit voorstel werd 22 december in het Theater aan der Win een mammoet benefiet concert met zijn muziek georganiseerd. Het ging om een waar marathon concert met uitvoeringen van de 5e en de 6e symfonie plus het vierde pianoconcert. Al deze werken beleefden hun première en het geheel aan composities van Beethoven gewijde concert als geheel duurde vier uur.Een dergelijke uitgebreide demonstratie van Bretoens artistieke meesterschap miste zijn uitwerking niet op de begunstigers die hem in de loop der tijd financiële hulp hadden geboden via hun opdrachten. Zij moeten hebben aangevoeld dat het een groot verlies voor Wenen zou zijn wanneer Beethoven naar Krassel vertrok. Er moest iets worden ondernomen om dat te verhinderen.Aan het begin van het nieuwe jaar werden onderhandelingen geopend met een groep Weense aristocraten om ervoor te zorgen dat Beethoven een behoorlijke, regelmatige bron van inkomsten in Wenen kon verwerven zodat de stad zijn artistieke kroonjuweel kon behouden. Vierduizend florijnen per jaar was tenslotte het bedrag waarover men het eens werd en het werd aan Napoleon overgelaten om de stad te vervloeken die hem had beroofd van zijn plaats in de muziekgeschiedenis.Het was in die periode dat Beethoven begon aan zijn schetsen voor het vijfde pianoconcert, een werk dat opgewekt het gevoel van optimisme uitstraalt dat de componist ongetwijfeld voelde in verband met zijn toekomst nu een eind leek te zijn gekomen aan zijn financiële zorgen. Het Weense contract schraagde zijn artistieke standing in de stad; een vertrek naar Kassel zou het tegendeel hebben bewerkstelligd en zou ook het ontstaan van het vijfde pianoconcert mogelijk hebben verhinderd; in elk geval zou het een minder uitbundige, van groot zelfvertrouwen getuigende vorm hebben gekregen.Het zogenaamde Keizerconcert was Beethovens vijfde pianoconcert en hoewel hij nog negentien jaar leefde, was het meteen ook zijn laatste, mogelijk omdat zijn toenemende doofheid met zich meebracht dat hij zelf niet meer met fatsoen de solopartij kon spelen. Het werk was opgedragen aan Aartshertog Rudolf, een van de edelen die had geholpen Beethovens subsidie voor elkaar te krijgen. Dezelfde Aartshertog overigens wiens naam is verbonden aan Beethovens mooiste Pianotrio dat twee jaar later ontstond.Hoewel het vijfde pianoconcert eind april 1809 klaar was, duurde het tot 28 november 1811 voordat het tijdens een openbaar concert in het Gewandhaus in Leipzig ten doop werd gehouden door de nu volkomen onbekende Friedrich Schneider. Die uitvoering moet een behoorlijk hoog niveau hebben gehad. Een recensent schreef tenminste dat het publiek “zich nauwelijks tevreden stelde met de gangbare blijken van appreciatie en genoegen.”J.B. Cramer, een vriend van Beethoven die later heel wat van Beethovens werken in Engeland publiceerde, is degene aan wie gewoonlijk wordt toegeschreven dat hij het Napoleontische etiket aan het werk hing. Beethoven zelf zou daar waarschijnlijk helemaal niet gelukkig mee zijn geweest omdat zijn opvatting over Napoleon die als vrijheidsstrijder was begonnen en die zich intussen als keizer had ontpopt als oorlogszuchtige despoot allesbehalve vriendelijk meer was.Maar die titel is blijven hangen en geeft ook wel iets weer van de imposante statuur en de grootse opzet van het werk. Tot op de dag van heden is dit vijfde pianoconcert mogelijk wel het populairste van de vijf. Geen wonder dus dat er zoveel opnamen van bestaan.Zoals gezegd: dit concert was het laatste dat Beethoven voor het solo instrument met orkest schreef en in dit werk rekte hij vorm van het pianoconcert op tot een concept zoals niemand voor hem dat had gepoogd.Alleen al het begindeel duurt in de meeste uitvoeringen twintig minuten. Slechts in het vioolconcert uit 1806 had Beethoven een keer eerder geprobeerd om een dergelijke machtige en ambitieuze muzikale structuur op te zetten; zelfs de toch ook niet geringe negende symfonie, die in 1824 werd voltooid, heeft in het eerste deel een geringer aantal maten.Het vijfde pianoconcert begint op een gedurfd nieuwe manier, waarbij de piano vrijwel onmiddellijk inzet met wat Tovey, een uitstekend analyticus van Beehovens muziek een rapsodische uitbarsting” noemde. Vervolgens vergaan vier minuten voordat de pianist weer wordt gehoord; intussen schetst het orkest de belangrijkste melodische gedachten uit het begindeel.Er worden tenminste vijf thema’s voorgesteld en het belangrijkste gedeelte van dit deel is gewijd aan de pianistische ontwikkeling daarvan in een zeer uitgebreide versie van de conventionele sonatevorm. Het gamma van de toegepaste pianostijl is zonder precedent virtuoos en de muziek zelf is uitgelaten majestueus en verheven van aard met geïnterpoleerde episoden van een rustige contemplatie.Het middendeel met de aanduiding Adagio un poco mosso verwerkt twee vaag rapsodische variaties tot een meditatieve pianomelodie die volgt op de gedempte orkestrale inleiding. Als geheel zorgt voor een tussenspel vol intieme overpeinzing tussen de zelfverzekerde, expliciet retorische atmosfeer van de hoekdelen.Net wanneer de muziek schijnt weg te glijden naar een vredig slot, moduleert de muziek onverwachts een halve toon naar beneden van B naar Bes en boven een aangehouden octaaf van de hoorns kondigt de solist rustig het thema in jachtstijl van de finale, een uitbundig en dansachtig Rondo aan. Dat thema wordt onstuimig gevarieerd en bediscussieerd naarmate het concert naar een blij en uitbundig slot wordt gevoerdDe opnamen
Het belangrijkste ingrediënt van een succesvolle realisatie van Beethovens 5e pianoconcert wordt gevormd door een echt heel vaardige pianist. De schrijfwijze voor de piano is in dit werk het moeilijkst van al Beethovens pianoconcerten. Een solist die moeite heeft met de complexe en atletische ritmische patronen uit de hoekdelen zal het werk zijn essentiële en kenmerkende vitaliteit ontnemen.Een van de belangrijkste momenten komt in dit opzicht aan het begin van de finale waar het rondothema als het ware wordt dubbel forte wordt afgevuurd in een uitbarsting van drukke pianistische energie. Een verrassend groot aantal solisten maakt daar een rommeltje van of camoufleert de moeilijkheden door overdadig pedaalgebruik; ook kan de rekbare articulatie volgepropt en verwarrend lijken.Maar ook de inbreng van het orkest is van vitaal belang. Opnieuw en voornamelijk in de finale moeten verraderlijke ritmen worden afgewikkeld. Zo is het bijvoorbeeld verbazingwekkend hoe weinig dirigenten hun spelers het opzwepend gesyncopeerde slot van het concert samenhangend laten articuleren. Dat is een ander bruikbaar moment om eerst eens naar te luisteren om te beoordelen of de dirigent alles in de hand heeft. Zo niet dan is er een gerede kans dat elders ook slordigheden optreden.Interpretatief gezien is het vijfde pianoconcert een heel ander soort compositie dan zijn voorganger, het vierde concert dat een nadrukkelijk filosofisch en overpeinzend karakter heeft. In het vijfde concert streefde Beethoven duidelijk niet naar een alomvattende diepzinnigheid. In wezen is het een ongecompliceerd blij en optimistisch werk, hoewel het ’t tegendeel van oppervlakkig is.Succesvolle vertolkingen van dit werk moeten daarom het gevoel van morele en emotionele verheffing dat impliciet in het karakter van het stuk besloten ligt herscheppen. Ze moeten tevens de pure opwinding die uitgaat van dergelijke overdadig creatieve en levensbevestigende muziek communiceren. Het vijfde pianoconcert is zowel een energiek als een sterker makend werk. Hoeveel vertolkers op muziekconserven realiseren deze fundamentele waarheden?Zoals gezegd: er staan ruim negentig versies van het vijfde pianoconcert in de cd catalogus en hoewel veel daarvan een heel acceptabel basis overzicht van het werk geven, weet slechts een veel beperkter aantal werkelijk de aandacht van de luisteraar te boeien.Een aantal beroemde namen komt op de proppen met onaanvechtbare, maar in laatste instantie teleurstellende vertolkingen. Een van hen is Alfred Brendel. Zijn beide Philips opnamen, de eerste met Haitink, de tweede met Levine hebben een merkwaardig dor en onsamenhangend karakter. Alleen zijn latere EMI opname met Rattle is beter, spontaner, vlotter en dynamischer. Claudio Arrau’s uitvoering op Philips (met een heel warm, maar wat overdreven basrijke opname) is op een bepaalde, traagstromende manier heel mooi, maar toch te vlak en te weinig dynamisch, gespeend van bravoure; zijn vingers zijn niet geheel willig meer. Datzelfde geldt voor Rudolf Serkin met Ozawa op Telarc. Arrau en Serkin waren grote Beethovenvertolkers. In zijn betere, oudere vorm kan Serkin worden beluisterd in zijn Sony opname met Bernstein, alleen is de klank van die opname nogal korrelig.Wilhelm Kempffs stereoversie op DG blijkt ook wat teleurstellend te zijn. De vertolking getuigt onmiskenbaar van autoriteit en stijlgevoel, maar Leitners directie is wat zwaar op de hand en Kempff zelf kent wat dubieuze momenten in technisch opzicht. Zijn eerdere mono opname met Paul van Kempen uit 1953 is duidelijk beter, maar helaas niet los leverbaar.Bij de oudere pianisten onderscheidde ook Wilhelm Backhaus zich positief, met name in de versie die hij in 1959 in Wenen met Hans Schmidt-Isserstedt verzorgde. Hij spreidde veel ervaring en autoriteit ten toon, huldigt een vrij ruige stijl, maar is ook wat nuchter en humorloos.De combinatie van Daniel Barenboim en Otto Klemperer (EMI 1968) heeft bijzondere eigenschapen dankzij het contrast tussen jeugdige spontaniteit en afgemeten wijsheid. Maar alleen in het langzame deel is dat echt overtuigend. Iets dergelijks, maar dan grappig genoeg omgekeerd, is het geval bij Vladimir Ashkenazy en Georg Solti (Decca). Hier is Solti de man van het felle initiatief, de drang, de voorwaartse impulsen terwijl Ashkenazy juist introspectief, dichterlijk en rustig te werk gaat.Een andere teleurstelling biedt Maurizio Pollini met Abbado. De grote zaal van de Berlijnse Philharmonie is in akoestisch opzicht lastig te beteugelen en DG’s nogal bekritiseerde 4D opnametechniek droeg weinig bij aan een goed resultaat tijdens de live opname uit 1993. Het orkestrale detail laat veel te wensen over, de bassen klinken warrig en de instrumenten ontbreekt het aan definitie. Ook de baskant van de vleugel zwemt. Dat maakt een zuiver oordeel wat lastig. In elk geval is Abbado’s inbreng een tegenvaller. Plichtmatigheid is troef. Soms zakt de concentratie in, zoals tijdens die kritische overgang van het tweede naar het derde deel. Pollini’s aanpak van de solopartij is kenmerkend puik van structuur en articulatie met veel oorspronkelijke en fraai gevormde pianistiek. Maar hij is weinig spontaan, lijkt er niet echt plezier in te hebben en maakt eerder een afstandelijke, ongeëngageerde indruk. Van deze combinatie hadden we meer mogen verwachten. Gek, ook hier weer is Pollini’s eerdere DG opname uit 1978 met Karl Böhm de betere.Van de losse opnamen die bijna de shortlist haalden is die van Vladimir Horowitz met Fritz Reiner op RCA uit (mono, 1952), speels en zichzelf goeddeels wegcijferend heel sympathiek, hoewel Radu Lupu en Zubin Mehta (Decca) en Leon Fleisher met George Szell (Sony, 1961) hem dicht op de hielen zitten. Verder is daar Krystian Zimerman met Leonard Bernstein (DG) in een gevoelig-spontane vertolking: ook hij haalt de eindronde bijna.Een belangrijke mededinger verdient ook nog aparte vermelding: Edwin Fischer en dan wel met Furtwängler in een zeer humane en viriele EMI opname uit 1951. Een andere belangrijke historische opname is die van Artur Schnabel en Alceo Galliera uit 1947, oorspronkelijk van H.M.V., maar nu door Testament uitgebracht. Een direct aansprekende verklanking. Schnabels tempi in de hoekdelen zijn nogal zakelijk vlot, maar hij verleent de rustiger passages hun volle betekenis en bereikt een ideaal evenwicht tussen de lyrische en de dramatische elementen. Schnabels langzame deel is mogelijk het mooiste ooit, zo getuigend van een volkomen natuurlijke welsprekendheid. Opnieuw koos hij een vloeiend tempo en hij staat niet nodeloos stil bij details. Maar de totaalindruk is ontwapenend direct en er schuilt een eenvoudige teerheid in deze interpretatie die moeilijk te vinden is in de andere uitvoeringen. Niemand wist tot nu toe Kovacevich te evenaren in de finale, maar ook Schnabel toont een kostelijk gevoel van blijheid en felheid. Perahia en Haitink (Sony) beginnen wat plichtmatig maar worden geleidelijk beter en maken er tenslotte als geheel een indrukwekkende belevenis van. Die beginzwakte is vooral aan het orkest te wijten. Het spel is weliswaar heel gecultiveerd, maar Beethovens kenmerkend hoekige details komen te weinig uit de verf waardoor het resultaat enigszins bleek klinkt. Op sommige momenten klinkt ook Perahia’s aanpak van de solopartij wat ingehouden. Zijn rustige spel is intiem, goed gefocusseerd en verfijnd maar in de luidere passages ontbreekt het hem aan het vermogen voor pianistische doortastendheid. Bijgevolg ontbreekt het in het eerste deel wat aan de dynamiek en de ruige opwinding die nodig is om het gevoel van structurele richting te beklemtonen en om het instinctieve effect op de luisteraar te maximaliseren. Maar er zijn gelukkig heel wat compensaties. Te beginnen met de voortreffelijke opnamekwaliteit. En ook het langzame deel en de finale zijn prachtig uitgevoerd. Het is buiten kijf dat dit over het geheel een gedistingeerde, heel informatieve verklanking is, die heel goed bestand is tegen herhaald beluisteren.Maar de lauwerkrans gaat (voorlopig) tenslotte naar Steven Kovacevich en Colin Davis (Philips). Het spel van de solist is van meet af aan een openbaring. Geen enkele andere solist articuleert de drie cadensachtige accenten in de orkestrale inzet met een dergelijke mengeling van ritmische gedegenheid en mousserende energie en wanneer diezelfde passage later wordt herhaald, is Kovacevich nog uitgelatener. Geen enkele andere pianist heeft het lange begindeel met zo’n grote verscheidenheid aan kleur en verbeelding gekarakteriseerd. Kovacevich is heer en meester over elke reflex van de muziek en door een breder gamma van toucher en dynamiek dan zijn rivalen toe te passen, maakt hij elke episode levendiger. Een volkomen gerechtvaardigd middel; in vergelijking laten sommige anderen hierdoor dit deel wat nodeloos lang lijken. Probeer de door Kovacevich tentoongespreide magie bv. In zijn levendig rustige begeleiding van de kalme hoornmelodie twee minuten voor het eind van dit deel; bij anderen klinkt dat fragment veel terloopser.Kovacevich doet negen minuten over het tweede deel. In principe is dit te traag voor een Adagio un poco mosso. Maar de concentratie van zijn spel en het gevoel van rustige vervoering zijn heel treffend. En dan het Rondo: dat is eenvoudig stukken beter dan bij de anderen. Colin Davis’ directie is heel passend en toegewijd; de inbreng van houtblazers en koper moet bijzonder worden geroemd. Grappig: een andere, Australische versie van Kovacevich waarin hij zelf dirigeert, is niet alleen sneller, maar ook wat nuchterder, maar verder wel in dezelfde geest.Bij de “authentieke” uitvoeringen zijn het met name die van Steven Lubin met Hogwood (Oiseau Lyre) en Robert Levin met Gardiner (Archiv) die blijvende indruk maken. Het ontbreekt in beide gevallen niet aan een licht provocerend karakter. Lubin en Hogwood zijn in hun aanpak heel wat traditioneler dan Melvyn Tan en Roger Norrington (EMI). Lubins tempi zijn bijvoorbeeld aardig overeenkomstig versies op moderne instrumenten. Zijn Adagio vergt net als bij bv. Pollini 7’38, terwijl Tan er in 5’47”doorheen jaagt. De techniek van Oiseau Lyre doet bovendien meer om de fortepiano met succes te laten opboksen tegen het gespierde orkest. De balans bij Tan komt meer overeen met wat we vermoedelijk tijdens een zaaloptreden zouden horen. Zijn fortepiano is niet in staat tot de dynamische en coloristische variëteit waartoe een moderne vleugel wel in staat is. Over het geheel leveren Lubin en Levin intrigerende vertolkingen, die leniger en lichter zijn dan de gangbare en die tot op zekere hoogte ook onthullender zijn. Levin heeft de handicap dat zijn fortepiano uit 1812 teveel wordt overstemd of beter gezegd te hard moet vechten tegen Gardiners zwaarder bezette orkest; de pianoklank doet daardoor wat geforceerd tinkelend aan. Qua tempi bevinden Levin en Gardiner op de gulden middenweg tussen Tan en Lubin.Conclusie
Aan een boom zo volgeladen zal men de opnamen van Badrashvili (Prism), Bergreich (Zyx), Bingham (Meridian), Dikov (Laser), Kuerti (CBC), Kuzmin (Russian Revelation), Malinin (Melodia), Meyrick (Cirrus), Newman (Newport), Piazzini (Con Brio), Roll (Tring), Romero (Koch), Stancul (Koch Discover), Toperczer (Bella Musica), Ursuleasa (Claves), Vracheva (Arts) en Zechlin (Berlin Classics) nauwelijks missen.Het moge duidelijk zijn, dat Kovacevich (Philips) de uitverkorene is. In zijn kielzog bevindt zich Perahia (Sony). Voor een historische opname komt vooral Schnabel (Testament) in aanmerking en voor een authentieke Lubin (Oiseau Lyre).Discografie
Claudio Arrau met de Staatskapel Dresden o.l.v. Colin Davis. Philips 416.215-2, 456.709-2 (2 cd’s), 422.149-2 (3 cd’s). 1984
Vladimir Ashkenazy met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Decca 430.704-2.
Vladimir Ashkenazy met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 436.380-2, 443.756-2 (2 cd’s), 443.723-2 (3 cd’s). 1972
Vladimir Ashkenazy met het Cleveland orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 433.322-2, 421.718-2 (3 cd’s).
Emanuel Ax met het Royal philharmonic orkest o.l.v. André Previn. RCA 74321-17890-2, 74321-30366-2 (3 cd’s), 09026-61213-2. 1986
Gina Bachauer met het Londens symfonie orkest o.l.v. Stanislav Skrowaczewski. Mercury 432.018-2.
Wilhelm Backhaus met het Beiers staatsorkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Orfeo C 385.961. 1959
Wilhelm Backhaus met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Clemens Krauss. Decca 425.962-2. 1953
Wilhelm Backhaus met het Londense Albert Hall orkest o.l.v. Landon Ronald. Biddulph LHW 037. 1927
Wilhelm Backhaus met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt. Decca 433.891-2. 1959
Paul Badura Skoda met het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Hans Knappertsbusch. Tahra 132/5 (4 cd’s).
Daniel Barenboim met het Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 763.360-2.
Alfred Brendel met het Weens Pro Musica orkest o.l.v. Zubin Mehta. Vox 1038, CDX 33502, Dureco 115.453-2. 1961
Alfred Brendel met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 434.148-2, 462.176-02 (2 cd’s), 422.937-2 (3 cd’s). 1976
Alfred Brendel met het Chicago symfonie orkest o.l.v. James Levine. Philips 412.789-2, 420.833-2, 446.193-2, 456.045-2 (3 cd’s). 1983
Alfred Brendel met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. André Previn. Philips 462.781-2 (3 cd’s). 1998
Alfred Brendel met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. Philips 462.781-2 (3 cd's).
Van Cliburn met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Fritz Reiner. RCA 09026-61961-2. 1961
Clifford Curzon met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Hans Knappertsbusch. Decca 452.302-2. 1957
Clifford Curzon met het BBC symfonie orkest o.l.v. Pierre Boulez. BBC Legends BBCL 4020-2. 1971
Peter Donohoe met het BBC symfonie orkest o.l.v. Norman del Mar. BBC RD 9110.
Joeri Egorof met het Philharmonia orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 767.764-2, 572.078-2 (4 cd’s).
Christoph Eschenbach met het Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. DG 445.033-2.
Edwin Fischer met de Saksische staatskapel Dresden o.l.v. Karl Böhm. Polygram 500.195, Pearl GEMMCD 9218, Da Music 7. 1939
Edwin Fischer met het Philharmonia orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. EMI 761.005-2, Philips 456.769-2 (2 cd’s). 1951
Leon Fleisher met het Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 46549, 48397 (3 cd’s).
Justus Frantz met het Russisch jeugdorkest o.l.v. Valery Gergiev. RCA 74321-26082-2.
Walter Gieseking met het Berlijns omroeporkest o.l.v. Arthur Rother. Ine 501.373 (2 cd’s), Polygram 500.185, Music & Arts CD 815, Dante HPC 133. 1944
Walter Gieseking met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Grammofono AB 78506, Dante Lys LYS 518/9, Radio Years/Polymedia RY 61, APR 5512. 1934
Walter Gieseking met het Philharmonia orkest o.l.v. Alceo Galliera. EMI 572.304-2. 1956
Walter Gieseking met het Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Philips 456.811-2, EMI 566.604-2. 1951
Emil Gilels met het Philharmonia orkest o.l.v. Leopold Ludwig. Testament SBT 1095. 1957
Emil Gilels met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Sanderling. Multisonic 310106-3 (3 cd’s) 1958
Emil Gilels met het Cleveland orkest o.l.v. George Szell. EMI 569.506-2, 569.509-2 (2 cd’s).
Glenn Gould met het American symfonie orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Sony 52623 (3 cd’s).
Glenn Gould met het Toronto symfonie orkest o.l.v. Karel Ancerl. Sony 52687, Music & Arts CD 639. 1970
Cor de Groot met het Concertgebouworkest o.l.v. Willem Mengelberg. Archive Documents AD 105/6 (2 cd’s). 1942
Friedrich Gulda met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Horst Stein. Belart 450.022-2.
Myra Hess met het BBC symfonie orkest o.l.v. Malcolm Sargent. BBC Legends BBCL 4028-2. (1957)
Vladimir Horowitz met het RCA symfonie orkest o.l.v. Fritz Reiner. RCA GD 87992. 1952
Jos van Immerseel met Tafelmusik o.l.v. Bruno Weil. Sony 63365. 1997
Julius Katchen met het Londens symfonie orkest o.l.v. Pierino Gamba. Decca 440.839-2 (2 cd’s). 1963
Wilhelm Kempff met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Peter Raabe. DG 453.804-2, Dante HPC 047. 1936 of ‘39
Wilhelm Kempff met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Paul van Kempen. DG 435.744-2. 1953
Wilhelm Kempff met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Ferdinand Leitner. DG 419.468-2, 447.402-2, 459.403-2. 1961
Wilhelm Kempff met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 459.068-2. 1961
Wilhelm Kempff met het Montreal symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Music & Arts CD 768. 1966
Jevgeni Kissin met het Philharmonia orkest o.l.v. James Levine. Sony 62926. 1996
Stephen Kovacevich met het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 422.482-2, 432.224-2, 442.580-2. 1969
Stephen Kovacevich met het Australisch kamerorkest. EMI EMX 2184.
Frederick Lamond met het RAHO o.l.v. Eugene Goossens. Biddulph LHW 042. 1922
Alicia de Larrocha met het Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 448.705-2. 1983
Robert Levin met het Orchestre révolutionaire et romantique o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 447.771-2. 1995
John Lill met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Walter Weller. Chandos CHAN 7028, 9084/5 (2 cd’s). 1991
Marguérite Long met het Parijs’ Conservatorium orkest o.l.v. Charles Munch. A Classical Record ACR 43/4 (2 cd’s). 1944
Steven Lubin met de Academy of Ancient music o.l.v. Christopher Hogwood. Oiseau Lyre 421.408-2.
Radu Lupu met het Israel filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Decca 448.000-2. 1979
Arturo Benedetti Michelangeli met het Parijs’ symfonie orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. Music & Arts 296. 1975
Arturo Benedetti Michelangeli met het Symfonie orkest van de RAI, Rome o.l.v. Massimo Freccia. Memory/Mediaphon D 999.001 (4 cd’s). 1960
Arturo Benedetti Michelangeli met het Weens symfonie orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 419.249-2. 1979
Arturo Benedetti Michelangeli met het Symfonie orkest van de RAI, Rome o.l.v. Mario Rossi. Bella Musica 316001.
Arturo Benedetti Michelangeli met het Praags symfonie orkest o.l.v. Vaclav Smetacek. Praga 250.021, 256.003. 1957
Benno Moisewitsch met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. George Szell. Koch 37035-2, Dante HPC 084. 1938
Benno Moisewitsch met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Malcolm Sargent. Dante HPC 084. 1963
Elly Ney met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Hermann Abendroth. Tahra 192/3 (2 cd’s). 1944
Gerhard Oppitz met het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Marek Janowski. RCA 09026-68417-2. 1996
Christina Ortiz met CLS o.l.v. Richard Hickox. Carlton 30367-0140-2. 1987
Jorge Frederico Osorio met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Enrique Batiz. ASV CDQS 6129, Carlton 30367-01962. 1994
Murray Perahia met het Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Sony 42330, 44575 (3 cd’s).
Maurizio Pollini met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 413.447-2, 419.793-2 (3 cd’s), 439.483-2, 447.910-2. 1978
Maurizio Pollini met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 439.770-2. 1993
Hans Richter-Haaser met het Philharmonia orkest o.l.v. Istvan Kertesz. Royal Classics DCL 70575-2. 1960
Hans Richter-Haaser met het Deens Omroeporkest o.l.v. Kurt Sanderling. Fenn Music KP 32020/21 (2 cd’s). 1980
Carol Rosenberger met het Londens symfonie orkest o.l.v. Gerhard Schwarz. Delos 3027.
Artur Rubinstein met Symphony of the air o.l.v. Jesef Krips. RCA 09026-63036-2 (3 cd’s). 1956
Artur Rubinstein met het Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA RD 85676.
Artur Rubinstein met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. RCA RD 89389, 09026-61829-2 (5 cd’s).
Artur Rubinstein met het Symphony of the air orkest o.l.v. Josef Krips. RCA 09026-61260-2 (3 cd’s).
Andras Schiff met de Staatskapel Dresden o.l.v. Bernard Haitink. Teldec 0630-13159-2. 1996
Artur Schnabel met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Frederick Stock. RCA 09026-61393-2. 1942
Artur Schnabel met het Philharmonia orkest o.l.v. Alceo Galliera. Testament SBT 1020. 1947
Artur Schnabel met het Londens symfonie orkest o.l.v. Malcolm Sargent. Arabesque 6551, Pearl GEMMCDS 9063, Arkadia 1CD 78503, Avid AMSC 592, Piano Library PL 285, Dante HPC 107/20 (14 cd’s). 1932
Rudolf Serkin met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Biddulph LHW 026, Dante LYS 308/9 (2 cd’s), Sony 64489. 1941
Rudolf Serkin met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 47520, 63080, 69302. 1962
Rudolf Serkin met het Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Telarc CD 80061, CD 80065. 1981
Cutner Solomon met het Philharmonia orkest o.l.v. Herbert Menges. EMI 565.503-2 (2 cd’s). 1955
Melvin Tan met de London classical players o.l.v. Roger Norrington. EMI 749.965-2.
Mitsuko Uchida met het Concertgebouworkest o.l.v. Kurt Sanderling. Philips 462.586-2, 464.142-2 (3 cd’s). 1998
Stefan Vladar met de Capella Istropolitana Bratislava o.l.v. Barry Wordsworth. Naxos 8550.121, 8550.290.
Alexis Weissenberg met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 566.091-2, 566.112-2 (3 cd’s). 1974
Christian Zacharias met de Staatskapel Dresden o.l.v. Hans Vonk. EMI 478.352,2, 555.314-2.
Krystian Zimerman met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 429.748-2. 1989