Verg. Discografieën

BEETHOVEN: SYMFONIE NR. 3

BEETHOVEN: SYMFONIE NR. 3 EROICA 

Beethoven was zo nijdig toen Napoleon zichzelf tot keizer kroonde dat hij bijna de symfonie die hij net had geschreven om hem te eren vernietigde. Gelukkig schrapte hij alleen de persoonlijke opdracht en veranderde die in “aan de herinnering van een groot man”. Zo overleefde de Eroica om de muziekminnaar te stimuleren en te laten huiveren. Hier wordt het fundament van de romantiek gelegd met grote gebaren en uitbottende thema’s. Ook de schaal van het werk is voor die tijd ongekend groot; de hoekdelen zijn geweldige structuren die de conventies van de sonatevorm vrijwel ontkennen. 

Achtergronden

“Hemel en aarde zullen beven wanneer het werk wordt uitgevoerd. Volgens eigen zeggen is het ’t geweldigste werk dat hij heeft geschreven…. Ik geloof dat onmiddellijk.” Dat was het commentaar van Ferdinand Ries op de Eroica. Dat mag nu de reactie van een typisch overenthousiaste leerling lijken, we hebben nu het voordeel dat het een volkomen gerechtvaardigde opinie was. Voor Beethoven zelf vormde de Eroica een enorm belangrijk werk; het markeerde de volledige publieke expressie van de “nieuwe wegen” die hij met zijn muziek wilde inslaan. Begin 1803, na het voltooien van zijn tweede symfonie verklaarde hij namelijk: “Ich bin mit meinem bisherigen Arbeiten nicht zufrieden; von nun an will ich einen neuen Weg betreten”.In 1802 had Beethoven ontdekt dat zijn doofheid onvermijdelijk was. De ware mate van zijn foltering kan worden teruggevonden in een brief die hij in oktober van dat jaar schreef en waarin hij bekende dat alleen de kunst hem ervan weerhield om zelfmoord te plegen; “Ich will dem Schicksal in den Rachen greifen, ganz niederbeugen soll es mich gewiss nicht” en hij vond dus ook dat zijn muziek een “nieuwe weg” moest vinden. Zijn eerste pogingen in die richting waren werken voor pianosolo – drie sonates (opus 31) en twee variatiereeksen. In de tweede reeks maakte hij gebruik van een contradans, die ook te pas kwam als thema voor variaties in zijn muziek bij het ballet Die Geschöpfe des Prometheus, een van zijn eerste successen.Het lijkt misschien vreemd dat Beethoven toen hij besloot om de symfonie opnieuw te definiëren als culminatiepunt een reeks variaties te kiezen die hij al twee keer had gebruikt. Maar door te verwijzen naar de legende van Prometheus maakte hij een artistiek statement. Prometheus was gestraft voor het feit dat hij de mensheid de kennis van het vuur gaf, een symbool voor alle creatieve ondernemingen. Prometheus was ook een belangrijk symbool voor menig ander kunstenaar aan het begin van de 19e eeuw. Bij Goethe bijvoorbeeld. Mary Shelley’s Frankenstein bijvoorbeeld had als ondertitel “De moderne Prometheus” en in de muziek vinden we hem ook terug bij Schubert in het gelijkmatige lied uit 1819, bij Liszt in een symfonisch gedicht uit 1850 en een halve eeuw later bij Scriabin.Natuurlijk stond Beethoven zijn eigen, moderne Prometheus voor de geest. Mogelijk was het deels het idee van generaal Bernadotte, sinds 1798 de Franse ambassadeur in Wenen, dat Beethoven maar eens een “Bonaparte” symfonie moest schrijven. Hoe dan ook, Beethoven droeg de Eroica aanvankelijk op aan de man die hij beschouwde als een republikeinse bevrijder van Europa. Maar in mei 1804 verklaarde Napoleon zichzelf keizer Napoleon I – nauwelijks het gebaar van een goede republikein. Beethovens reactie is maar al te bekend: de opdracht van de symfonie werd geschrapt en het titelblad van het manuscript werd verscheurd. “Ist der auch nicht andres, wie ein gewöhnlicher Mensch! Nun wird er auch alle Menschenrechte mit Füssen treten, nur seinem Ehrgeize fröhnen; er wird sich nun höher als andre stellen, ein Tyrann werden!”Gelukkig overleefde de symfonie nadat de imperialistische naam was doorgehaald en ook de prometheïsche geest van de muziek bleef ongeschonden. Begin 1805 beleefde het werk zijn eerste besloten uitvoering in Palais Lobkowitz; prins Lobkowitz was ook degeen aan wie het werk nu was opgedragen. De eerste openbare uitvoering vond plaats in het Theater an der Wien op 7 april 1805. Dat was allerminst een succes. Zelfs in een gunstige recensie werd geklaagd over het feit dat “het werk vaak verloren dreigt te gaan in zijn eigen gewaagde wanorde” en dat het “op veel plaatsen bont en bizar” was. Op de uitvoering zal ook wel veel aan te merken zijn geweest Het publiek was niet klaar voor de schaal waarop Beethoven werkte.Een van de markante elementen van de Eroica is de lengte. Zowel in het eerste deel als in de daarop volgende treurmars werkte Beethoven op een ongekend grote schaal. De gewelddadige beginakkoorden akkoorden zijn – net als die van de vijfde symfonie – onmiddellijk herkenbaar en de finale vormt mogelijk wel het pakkendste deel uit al Beethovens symfonieën. Op weg naar die finale komt de luisteraar alle extremen van opwinding en narigheid tegen die onbekend waren in de 18e eeuwse muziekwereld.Een ander cruciaal kenmerk van de Eroica is de anticipatie op programmamuziek. Maar daaraan moet nog niet de betekenis worden gehecht die deze bij Berlioz en Strauss kreeg. Van de treurmars is wel gezegd dat deze is geïnspireerd door een echte begrafenistocht of het gedicht daarover, terwijl anderen de citaten uit Engelse en Hongaarse muziek wel toeschreven als eerbetoon aan de landen die tenslotte Napoleon versloegen. Het belangrijkste motief uit het eerste deel van de Eroica is geconcentreerd op een akkoord in Es groot, de hoofd toonaard; het herinnert aan het begindeel van Mozarts laatste symfonie in Es, nr. 39 KV 543, maar ook aan diens jeugdwerk Bastien und Bastienne. Maar Beethoven ontwikkelt het thema met veel meer kracht en de expositie wordt uitgebouwd tot een reeks meedogenloos slaande accoorden alsof de muziek zich door een lastig obstakel tracht heen te slaan. Meer van dergelijke knuppel fasen zetten kracht bij aan dit deel, culminerend in een memorabele dissonant waar de doorwerking zijn hoogtepunt bereikt. Het is aan te nemen dat een dergelijke dissonant toen wat geheel nieuws was. In feite gebruikt Mozart in KV 543 precies hetzelfde accoord, maar het is de manier van presenteren die het verschil bepaalt.Het emotionele centrum van de symfonie wordt gevormd door de treurmars. Nadat hij de opdracht had geschrapt besloot Beethoven het werk te wijden aan “de herinnering van een groot man”; de meningen zijn verdeeld of dat toch nog Beethovens oorspronkelijke gedachte aan Napoleon geldt of dat hij misschien zichzelf al bedoelde. In dit geval komt de held inderdaad ook niet aan zijn eind, maar wordt hij na een scherzo in een triomfantelijke finale weer tot leven gewekt. De schaal van de treurmars is opnieuw erg groot, hoewel dit deel een simpele A-B-A vorm heeft is het derde gedeelte namelijk meer dan een reprise van het eerste. Hoe dan ook, toen Napoleon zichzelf kroonde, scheurde Beethoven de titelpagina met zijn opdracht aan hem af en droeg hij het werk opnieuw op aan prins Lobkowitz.De prometheïsche finale is oppervlakkig beschouwd een eenvoudige thema-met-variaties opzet. In feite is het gebruik daarin van contrapunt en ritme zowel retrospectief (met Bach-achtige fuga’s) als “modernistisch”. Soms wordt het hoofdthema op heel dissonante wijze in de muziek geënt. Er zijn pre-echo’s van Beethovens latere symfonieën. Het luidruchtige begin van deze finale lijkt vooruit te kijken naar de 9e symfonie, het gebruik van dansritmen loopt haast vooruit op de 7e symfonie.Omdat alle vier de delen van de Eroica in driekwarts- of tweekwarts maat zijn geschreven, moet elke uitvoering een krachtig gevoel van ritme bezitten en een uiting zijn van gedegen, epische heroïek. Opwinding en esprit zijn van vitaal belang, met name in het flitsende scherzo; de treurmars is gebaat bij een mengeling van waardigheid, kracht en pathos. 

De opnamen

Met een honderdtal beschikbare opnamen is het lastig fair een short-list samen te stellen. Met zekerheid is de onderstaande lijst ook onvolledig. Tal van opnamen worden regelmatig gerecycled, heruitgegeven en weer ingetrokken; de op zich niet onverdienstelijke versie van Saraste (Virgin) is daarvan een voorbeeld.  Er is beslist geen mens die al die opnamen uitgebreid heeft kunnen (en willen) beluisteren. Hoewel de wonderen de wereld niet uit zijn, valt het niet moeilijk om op grond van vermoedens meteen al een groot aantal vertolkingen te elimineren. Maar zou uit Bonn, Cincinnati, Bratislava, Bremen, Padua, Liverpool, Saarbrücken of Georgië werkelijk een dusdanig geweldige interpretatie te wachten zijn dat gevestigde namen en reputaties naar het tweede plan worden verwezen? Mogelijk is het. In de jaren zestig gold Leibowitz in bepaalde kringen als geheime tip en recentelijk is veel ophef gemaakt over de uit Zürich stammende opnamen van Zinman. Ook de opname uit Cincinnati van Gieken is wel geroemd.Kortom: alternatieven zijn altijd makkelijk te vinden. Sommigen zullen afgaan op eigen ervaringen, persoonlijke sym- en antipathieën. Anderen laten zich liever voorlichten omdat ze door de bomen het zicht op het bos zijn kwijtgeraakt.Voor zover dat iets zegt, is het misschien aardig om mijn eigen voorkeuren in de loop der tijd nog eens na te gaan. Medio jaren vijftig begon het met Toscanini (als tegenpool van de toen als jongeling te traag en teutoons ervaren Furtwängler), gevolgd door Karajan (toen nog op Columbia) en Van Kempen. Daarna kwam Klemperer, die jarenlang favoriet bleef en het in menig opzicht ook nu nog is, zeker zijn eerste mono-opname uit 1955. Karajan 2 uit 1962 werd ook dankbaar aanvaard, zijn latere opnamen hadden niets meer, eerder minder te bieden.Natuurlijk is het interessant en zelfs aanbevelenswaardig om kennis te maken met de belangrijkste historische opnamen. Met giganten als Furtwängler, Knappertsbusch, Mengelberg, Toscanini, Weingartner en Walter voorop, maar ook met Abendroth, Coates, Jochum, Konwitschny, Koussevitzky, Pfitzner, Mravinsky, Scherchen, Schuricht. En dan zijn er vanzelfsprekend andere helden van me: Abbado, Giulini, Kubelik, Monteux, Schmidt Isserstedt en Szell….maar duidelijk weer niet Böhm, Jochum en Solti.Maar er is – overigens met alle respect – een andere reden dat al deze groten wat naar het tweede plan zijn verdwenen. Dat is te danken (voor de conservatieven: te wijten) aan de impact van dirigenten als Gardiner, Harnoncourt en Brüggen, die de muziek van Beethoven “reinigden” op de manier waarop in de schilderswereld indertijd Rembrandts Nachtwacht werd gereinigd. Eén wezenlijk facet van de Eroica is namelijk de voor die tijd aparte orkestratie – geëxponeerde houtblazers, een schrille piccolo,  penetrante hoorns, incidentele rauwheid, het martiale karakter van de Franse post-revolutionaire muziek. De inderdaad vaak monumentale uitvoeringen van de oude giganten homogeniseerden Beethovens klankwereld te zeer; Karajan ging daarin het verst.Aanvankelijk was ik ervan overtuigd dat Toscanini (1953), Furtwängler (1953), Klemperer (1959),  Karajan (1984) en Szell (1961) mijn short-list zouden halen. Hoe episch, indringend of pakkend hun interpretaties ook zijn, hoe “heilig” ook, ze haalden het niet omdat het hen in laatste instantie aan “gevaar” en “onheil” ontbreekt.Niet dat bij de authentiekelingen alles even geweldig is. Ook daar zijn afvallers: Goodman, Hogwood, Norrington en Savall.Bij de “traditionelen” blijven tenslotte vooral Klemperer (en dan met name op EMI 566.793-2) en de ongeveer in diens geest werkende Wand (RCA  RD 60755) over. Klemperer met vooral een ontzagwekkende treurmars in een uit graniet gehouwen versie, klassiek van vormgeving, romantisch van geest met de suggestie dat de componist hier hogere doelen in zicht had. De vrij langzame tempi zijn vergeeflijk. Ook Wand staat in de Duitse traditie met een Beethoven in termen van strijd en triomf. Hij is feller dan Klemperer, genereert meer spanning, de treurmars is gevoelig zonder zelfbevrediging, scherzo plus trio zorgen voor ontspanning voordat de triomfantelijke finale episch gestalte krijgt. Het zou haast te ver gaan alle andere in aanmerking komende kandidaten uitvoerig te memoreren. Teveel zou daarbij bovendien moeten worden geput uit het laatje cliché’s. Maar hier wel wat kort opgesomde kenmerken van de meest markante persoonlijkheden in alfabetische volgorde.Bernstein (New York): snel, energiek, ongepolijste bravoure.Davis: vrij langzaam en romantisch.Giulini: verfijnd, persoonlijk, afgemeten tempi.Herbig: geconcentreerd, vol emotionele intensiteit.Van Kempen: episch, heroïsch en ook intiem.Levine: radicale pit in een romantische bolster.Marriner: transparant, veerkrachtige ritmiek, ongeforceerd direct.Sawallisch: traditioneel, robuust. Szell: energiek, slank, in de Toscanini traditie, fel dramatisch.Toscanini: snel, intens.Walter: een sympathieke, rijpe visie met Weense inslag, niet zo monumentaal.Zinman: gebruikt de nieuwe Bärenreiter uitgave, kiest tempi ongeveer volgens de metronoom aanduidingen en overbrugt de kloof tussen traditionalisten en authentieken. 

Conclusie

Wie enig historisch bewustzijn heeft, moet beslist eens Toscanini (Naxos 1939), Furtwängler ( Tahra 1944) en Kleiber (Decca 1950) proberen. Verder zijn vooral insider Klemperer en de ‘authentieke’ outsiders Brüggen, Harnoncourt en Savall onvergetelijk. Op pure klankschoonheid gerichte Karajanbewonderaars zijn vermoedelijk het beste af met zijn opname uit 1976.  

De overblijvers

Zelf zegt Gardiner dat we moeten oppassen met omschrijvingen als “revolutionair” wanneer we het over Beethoven hebben. Zijn musicologische argumenten overtuigen, maar de ironie wil dat hij met deze uitvoering onze kijk op Beethoven voor altijd veranderde. Dat heeft deels te maken met het klankweefsel, het geluid zelf van de gebruikte oude instrumenten in een niet te grote bezetting. Maar het is meer nog het gevoel van ruimte tussen de lijnen, een ontdekking van de schrilheid der houtblazers, van bij de haren te worden gepakt door ongewone ritmen. Gardiner ontdekte Franse revolutionaire componisten als Cherubini en Méhul achter de Eroica en brengt die gedachte in de praktijk. Hij is hier ook iemand met een voorkeur voor snelle tempi, zeker in het eerste deel, maar hij overtuigt door zijn nadruk en intensiteit. De eb en vloed van het eerste deel, bekrachtigd door de klank van de markante instrumentale relaties, is hier bepaald imposant De treurmars bezit een natuurlijke ernst bij een vloeiend tempo en heeft mooie dynamische contrasten. Een bezwaar is hooguit dat het heldhaftige militaire aspect domineert over echte waardigheid. Het scherzo is onstuimig, terwijl de finale een duizelingwekkende triomf is, waarin ondertonen van Bach worden gecombineerd met iets Bacchantisch. Verder zijn daar de grote precisie en de zorg voor detail die we van Gardiner kennen. En dan is daar tot besluit Harnoncourt. Ook hier een onverwacht snel eerste deel (het tempo van Gardiner is nog sneller), maar wie zich daaraan stoort en denkt dat het een soort misplaatste Norrington-achtige metronomische galop is, luistert niet zorgvuldig. Want dit is het soort individuele, briljant gewrochte interpretatie dat alleen een ware maestro tot stand kan brengen. De elektriserende vaart verleent een lichtheid en een golving aan het geluid die de felle accoorden alleen nog maar meer ontwrichtend maken. Ook de waardige, dramatische marcia funebre is indrukwekkend. Harnoncourt beweert dat Beethoven dit deel baseerde op een gedicht (hij zegt niet welk en van wie), vandaar misschien dat de dramatische vormgeving van de emotie uit dit deel zo bijzonder is. Er is sprake van een echte uiting van wanhoop, die ook het laatste woord heeft. Het toont ook aan dat Harnoncourts studie van de retorica niet iets dors oplevert, puur theorie is.De klank opbouw van het scherzo boort een soort opwinding aan die anderen onontdekt lieten en de finale behoort tot het beste wat op cd verscheen. Ritmische wisselwerking, dynamisch contrast, zorgvuldig vormgegeven frasen – het is er allemaal en het draagt bij aan een meeslepende uitvoering. Dit is de Eroica waarnaar ik telkens terug grijp, een prachtig voorbeeld van het ideale samengaan van wetenschap en muzikaliteit.  Een aparte vermelding verdient de op dvd video uitgebrachte ‘historische’ TV uitzending van het Concertgebouworkest onder Eduard van Beinum op 5 mei 1957: een fraaie ‘no-nonsense’ uitvoering die anno 2001 heel modern aandoet. 

Discografie

Claudio Abbado, Weens filharmonisch orkest. DG 419.597-2, 427.306-2, 445.603-2. 1985

Claudio Abbado, Berlijns filharmonisch orkest. DG 469.000-2. 2000

Hermann Abendroth, Berlijns omroeporkest. Bella Musica 3160003.

John Barbirolli, BBC symfonie orkest. Dutton CDSBJ 1008. 1967

Daniel Barenboim met de Berlijnse Staatskapel. Teldec 3984-27838-2 (6 cd’s). 1999

Leonard Bernstein, New York filharmonisch orkest. Sony 47514, 60692. 1964

Leonard Bernstein, Weens filharmonisch orkest. DG 413.778-2, 447.903-2, 423.481-2. 1978

Herbert Blomstedt, Staatskapel Dresden. Edel BC 2195-2.

Karl Böhm, Staatskapel Dresden. DG 427.194-2.

Karl Böhm, Weens filharmonisch orkest. DG 437.368-2. 1971

Frans Brüggen, Orkest van de XVIIIe eeuw. Philips 442.156-2, 442.156-2. 1987

Fritz Busch, Weens symfonie orkest. Dante LYS 5594/6. 1950

Albert Coates, Symfonie orkest. Claremont CDGSE 785055. 1926.

Dennis Russell Davies, Beethovenhalle orkest Bonn. Music Masters 67121-2.

Colin Davis, Staatskapel Dresden. Philips 446.067-2,

 … Delande, Zuidduits filharmonisch orkest Stuttgart. Zyx Music CLS 4007 en 4052.

Christoph von Dohnanyi, Cleveland orkest. Telarc 80090. 1983

Béla Drahos, Esterhazy sinfonia, Boedapest. Naxos 8553475. 1995

Janos Ferencsik, Hongaars staatsorkest. Hungaroton 512.566, CLD 4013/8. 1971

Frederik IX, Deens nationaal omroeporkest. Dacapo 8224158/9. 1950

Wilhelm Furtwängler, Weens filharmonisch orkest. Tahra FURT 1031. 1944

Wilhelm Furtwängler, Weens filharmonisch orkest. EMI 763.033-2, Preiser 90251, Music Alliance 942 (1944), Music Alliance A 814. 1952

Wilhelm Furtwängler, Berlijns filharmonisch orkest. Tahra FURT 1008/11. 1952

John Eliot Gardiner, Orchestre révolutionaire et romantique. Archiv 447.050-2. 1993

Michael Gielen, Cincinnati symfonie orkest. Dur 115.463-2.

Michael Gielen, Omroeporkest Stuttgart. EMI 560.090-2. 1989

Carlo Maria Giulini, Los Angeles filharmonisch orkest. DG 447.444-2. 1978

Carlo Maria Giulini, Orkest van La Scala Milaan. Sony 58974. 1992

Roy Goodman, Hanover band. Nimbus 7018, 1760. 1987Erich zu Guttenberg, Orchester der Klangverwaltung. Farao Classics 8108.026.

Michael Halasz, Omroeporkest Bratislava. Naxos 8550178.

Bernard Haitink, Concertgebouworkest. Philips 416.822-2, 442.073-2, 454.132-2. 1987

Nikolaus Harnoncourt, Chamber orchestra of Europe. Teldec 9031-75708-2, 2292-46452-2. 1990

Günther Herbig, Royal philharmonic orchestra. Tring TRP 026. 1994

Richard Hickox, Northern Sinfonia. ASV CDQS 6068.

Christopher Hogwood, Academy of ancient music. Oiseau Lyre 452.551-2. 1985

Eugen Jochum, Berlijns filharmonisch orkest. Teldec 176.444-2.

Eugen Jochum, Concertgebouworkest. Philips 434.528-2, Tahra 232/5. 1973

Oswald Kabasta, Münchens filharmonisch orkest. Music & Arts CD 969. 1943

Herbert von Karajan, Pruisische staatskapel Berlijn. Schwann 31509-2. 1944

Herbert von Karajan, Philharmonia orkest. EMI 763.310-2. 1952

Herbert von Karajan, Berlijns filharmonisch orkest. DG 429.036-2, 453.701-2 (1962)

Herbert von Karajan, Berlijns filharmonisch orkest. DG 419.049-2 en 437.368-2 (1976).

Herbert von Karajan, Berlijns filharmonisch orkest. DG 439.002-2 , 439.200-2 en 445.003-2. (1984) 

Herbert Kegel, Dresdens filharmonisch orkest. Capriccio CC 27900.

Rudolf Kempe, Münchens filharmonisch orkest. EMI 568.518-2.

Paul van Kempen, Berlijns filharmonisch orkest. Philips 438.533-2. 1954

Erich Kleiber, Concertgebouworkest. Decca 467.125-2. (1950)

Otto Klemperer. Philharmonia orkest. EMI 763.356-2 en 763.855-2. 1955

Otto Klemperer, Philharmonia orkest. EMI 566.793-2. 1959

Otto Klemperer, Weens symfonie orkest. Orfeo C 233.901. 1963

Paul Kletzki, Tsjechisch filharmonisch orkest. Supraphon 110678-2, SU 3451-2. 1967

Hans Knappertsbusch, Berlijns filharmonisch orkest. Disco Center Ine 501322 en Preiser 90976. 1943

Hans Knappertsbusch, Filharmonisch staatsorkest Bremen. Tahra 217. 1951

Hans Knappertsbusch, Münchens filharmonisch orkest. Tahra TAH 294. 1953

Franz Konwitschny, Gewandhausorkest Leipzig. Edel CCC 0076-2.

Franz Konwitschny, Staatskapel Dresden. Edel BC 9041-2.

Serge Koussevitzky, Londens filharmonisch orkest. Biddulph WHL 029/30. 1934

Serge Koussevitzky, Boston symfonie orkest. Pearl GEMMCDS 9282. 1945

Josef Krips, Londens symfonie orkest. Everest EVC 901014. 1960

Rafael Kubelik,  Berlijns filharmonisch orkest. Belart 450.037-2

René Leibowitz, Royal philharmonic orchestra Londen. Chesky 74. 1961

Erich Leinsdorf, Boston symfonie orkest. RCA 7432-21279-2, 30365-2. 1962

James Levine, Orkest van de Met New York. DG 439.862-2.

Peter Maag, Orchestra di Padova e del Veneto. Arts 47246-2. 1994

Charles Mackerras, Liverpool filharmonisch orkest. Classics for pleasure CD Box XLVB 1. 1994

Neville Marriner, Academy of St. Martin-in-the-Fields. Philips 410.044-2. 1983

Kurt Masur, Gewandhausorkest Leipzig. Philips  434.913-2, 454.032-2 en 426.772-2.

Willem Mengelberg, Concertgebouworkest.  Music Alliance 780. 1940, Music & Arts CD 1005, Dante Lys 222/6. 1940

Willem Mengelberg, New York filharmonisch orkest. Biddulph WHL 020, Disco Center Ine 501325. 1930.

Yehudi Menuhin, Sinfonia Varsovia. IMG 30368-0002-2, Carlton 30367-02382. 1994

Dimitri Mitropoulos, New York filharmonisch orkest. Urania URN 22.102. 1949

Pierre Monteux, Weens filharmonisch orkest. Decca 440.627-2. 1957

Pierre Monteux, Concertgebouworkest. Philips 420.853-2, 442.545-2. 1962

Wyn Morris, Londens symfonie orkest. Pickwick PCD 900, Carlton 30369-0014-2. 1988

Jevgeny Mravinsky, Leningrad filharmonisch orkest. Erato 2292-45763-2. 1968

Riccardo Muti, Philadelphia orkest. EMI 569.783-2, 572.923-2. 1987

Roger Norrington, London classical players. Virgin 561.374-2. 1987

Seiji Ozawa, Saito Kinen orkest. Philips 462.049-2. 1997

  Petroschoff, Filharmonisch festivalorkest. BM 312023.

Hans Pfitzner, Berlijns filharmonisch orkest. Preiser 90201. 1929

Alexander Rahbari, BRT filharmonisch orkest Brussel. Naxos 8550407.

Joseph Rescigno, Orchestre Métropolitain. Analekta FL 23105. 1997

Max Rudolf, Cincinnati symfonie orkest. Millennium Classics MCD 80115. 1957

Kurt Sanderling, Philharmonia orkest. HMV Classics HMV 572.845-2. 1981

Jordi Savall, Concert des nations. Auvidis ES 8557. 1994

Wolfgang Sawallisch, Concertgebouworkest. EMI 754.501-2, 763.033-2. 1993

Hermann Scherchen, Weens symfonie orkest. Tahra TAH 283/6. 1951

Heinrich Schiff, Deutsche Kammerphilharmonie. Edel BC 1121-2.

Hans Schmidt-Isserstedt, Weens filharmonisch orkest. Decca 433.619-2, 436.508-2.

Carl Schuricht, Berlijns filharmonisch orkest. DG 453.804-2, Dante LYS 130. 1941

Carl Schuricht, Omroeporkest Stuttgart. ARC Music ARC 28.

Carl Schuricht, Frans nationaal orkest. Montaigne TCE 8841 1963

Georg Solti, Chicago symfonie orkest. Decca 430.792-2, 440.256-2. 1972

Leopold Stokowski, Londens symfonie orkest. RCA 9026-68443-2, 9026-62514-2. 1974

George Szell, Cleveland orkest. Sony 46328. 1961

George Szell, Tsjechisch filharmonisch orkest. Sony 68447.

Klaus Tennstedt, Londens filharmonisch orkest. EMI 555.186-2. 1991

Peter Tiboris, Martinu filharmonisch orkest. Eri Elysium GRK 702. 1994Arturo Toscanini, NBC symfonie orkest. Dante LYS 579. 1938Arturo Toscanini, NBC symfonie o

rkest. Grammofono AB 78505, Naxos 8110802/3. 1939

Arturo Toscanini, NBC symfonie orkest. Music Alliance CD 753, Radio Years RY 90. 1945  

Arturo Toscanini, NBC symfonie orkest. RCA GD 60271 (1953), GD 60252, 74321-55835-2 (1949), RD 60324 (1949) en 60269 (1939).

N. Tsatishvili, Georgisch SIMI festival orkest. Prism Classics PLD 1237.

Tamas Vasary, Boedapest symfonie orkest. Hungaroton HCD 31718. 1997

Hiroshi Wakasugi, Omroeporkest Saarbrücken. Arte 74321-27765-2.

Bruno Walter, New York filharmonisch orkest. Dante LYS 308/9. 1941

Bruno Walter, Columbia symfonie orkest. Sony 64461. 1958

Günther Wand, NDR symfonie orkest Hamburg. RCA 74321-20277-2. 1985

Günther Wand, NDR symfonie orkest Hamburg. RCA  RD 60755. 1989

Felix Weingartner, Weens filharmonisch orkest. Preiser 90113, Grammofono AB 780.1216. 1935/6     

Walter Weller, Birmingham symfonie orkest. Chandos CHAN 7042. 1988

David Zinman, Tonhalle orkest Zürich. Arte Nova 74321-59214-2. 1998 

Video 

Edwin Bachmann, Boedapest filharmonisch orkest. Orbit ARVA 390.010-2 (vhs).

Daniel Barenboim met de Berlijnse Staatskapel. Teldec 3984-27838-9 (dvd)

Eduard van Beinum, Concertgebouworkest. Q Disc  (dvd)1957.

Carl St. Clair, Omroeporkest Frankfurt. Denon DEG 02001 (dvd).

Günther Wand, NDR symfonie orkest. RCA 09026-60755-5 (vhs).