BEETHOVEN: SYMFONIE NR. 9
Taxichauffeurs neuriën het thema van de ode An die Freude, dirigenten, zangers, koren en orkesten worstelen om deze gestalte te geven. Met in principe zo’n honderdtien beschikbare opnamen van Beethovens 9e symfonie – vroeger in menige slecht uit het Engels vertaalde platencatalogus ook wel Koraalsymfonie (Choral symphony) genaamd – behoort het werk tot de meest opgenomen composities uit het symfonisch repertoire. Keus te over dus of toch niet echt?
Achtergronden
De feiten spelen maar zelden een rol in een goed verhaal. Klopt het bijvoorbeeld dat de stokdove Beethoven die aan het eind van zijn Negende symfonie nog steeds de maat sloeg zich naar het juichende publiek moest omkeren dat hij evenmin hoorde om te merken dat het werk was afgelopen? Vrijwel zeker niet. Maar het is een beeld dat maar moeilijk te vergeten is. Dit is wat we wel zeker weten.
De kassa was bijna leeg gebleven. Kapellmeister Michael Umlauf had tevoren het orkest geïnstrueerd om in het geheel niet op Beethovens directie te letten; grote delen van het publiek verlieten voor het einde van het werk reeds de zaal nadat het eerst ook al was onthaald op gedeelten uit de Missa solemnis. Maar als men wel was gebleven, was dat publiek getuige geweest van een bijzondere gebeurtenis. Ondanks een catalogus vol ongelukkige voorvallen was die wereldpremière van de Negende symfonie op 7 mei 1824 in het Weense Kärtnertor theater een groot succes.
Het ontstaan van het werk is nog steeds met veel geheimzinnigheid omgeven. Het doorliep een lange incubatietijd. Ideeën voor het eerste deel zagen al in 1816 het daglicht en de tremolo strijkerpassages waarmee de symfonie begint, doken in 1823 min of meer ongewijzigd op. Fragmenten van wat later het scherzo zou worden, komen al in 1818 als thema van een fuga voor en een nazaat van het Freudethema mocht datzelfde jaar een proefvaart maken in de Koorfantasie.
De gedachte om Schillers Ode an die Freude op muziek te zetten had Beethoven reeds in 1793 maar het duurde tot de winter 1823/4 voordat hij het werk gereed had waarvoor die ode als bekroning diende.
Beethoven werkte vaak gelijktijdig aan twee composities; dat was bijvoorbeeld al bij de Vijfde en Zesde symfonie het geval, gevolgd door de Zevende en Achtste. Op basis hiervan opperde een biograaf van Beethoven, Gustav Notteböhm (1817-1882) de theorie dat de Negende een samensmelting is van twee symfonische werken, het ene zuiver instrumentaal, het andere met koor op Duitse teksten – een Sinfonie allemand.
Die theorie is intussen wel in diskrediet geraakt. We weten dat Beethoven sinds 1822 snel aan de slag ging met de Negende, daartoe aangespoord door een opdracht van de Philharmonic Society uit Londen. Maar de vorm van de finale bleef problematisch. Op een gegeven ogenblik werd materiaal dat tenslotte zijn bestemming vond in de finale van het Strijkkwartet op. 132 geschikt geacht, maar dus verworpen. Tenslotte nam Beethoven de radicale stap die de vorm van de symfonie en alle latere symfonieën zou veranderen.
Schillers gedicht An die Freude had Beethovens geest al jaren bezig gehouden en het was vooral een kwestie van tijd voordat hij het op muziek zette. Op zijn verzoek was zelfs een regel toegevoegd aan de slotscène van zijn opera Fidelio die in filosofisch en muzikaal opzicht veel gemeen heeft met de finale van de Negende. De opera eert de liefde tussen man en vrouw, de symfonie is een hymne op de universele broederschap. Schillers ode werd een libretto, het werd aangepast en opnieuw vorm gegeven om in de muzikale context te passen.
Later, onder andere in november 1989 na de val van de Berlijnse muur, werd door Leonard Bernstein voor de viering van die gebeurtenis met een internationaal samengesteld ensemble nogmaals de tekst aangepast: An die Freude werd An die Freiheit.
Intussen kreeg die finale met koor ondanks het succes bij het publiek veel kritiek te verduren. Verdi was ontsteld over wat hij beschouwde als misbruik van de menselijke stem door Beethoven. In zijn latere jaren liet dirigent Hans von Bülow de finale helemaal achterwege met als rechtvaardiging dat deze “voedsel gaf aan het zaad van de muzikale decadentie”. Ook nu nog beschouwt menig Beethoven bewonderaar het als een ernstige afwijking, een zwaktebod. Maar Wagner zag er de heldere nieuwe dageraad van het muziekdrama in.
De Negende symfonie die een uitvoeringsduur van rond de zeventig minuten heeft bevat de bekende vier delen. Het lange eerste deel – een combinatie van innovatieve orkestratie en formele terughoudendheid, Allegro ma non troppo, un poco maestoso, is een van Beethovens meest titanische scheppingen met een turbulente climax in het midden en een typisch Beethoveniaans “zo, dat is dat” coda. Voor het eerst in een symfonie van Beethoven volgt het verrassende scherzo als tweede deel. Als rustieke dans is dit deel niet zover verwijderd van het scherzo uit de Pastorale symfonie, maar het deel wordt aangescherpt door felle gepunteerde paukenslagen die al door het publiek tijdens de première hooglijk werden gewaardeerd.
Niets in deze beide delen bereidt de luisteraar voor op het plechtige, lange derde deel. Dit sublieme en zeer substantiële Adagio, bestaande uit twee variatiereeksen, vormt de kern van de symfonie en wordt gekenmerkt door een sfeer van verstoorde rust. Dan breekt plotseling een pandemonium uit! Wel wordt de basis gevormd door een terugblik op eerdere thema’s uit het werk die echter alle worden verworpen. Koperfanfares en donderend slagwerk sleuren ons de finale in; maar de orde wordt hersteld door een recitatief van celli en bassen. Vervolgens wordt een flard van het Freude thema door de blazers gespeeld en wordt de eigenlijke melodie voor het eerst in zijn geheel door de celli voorgedragen.
Na een pakkend orkestraal tutti keren korte fragmenten uit de voorafgaande delen terug als een soort résumé van wat vooraf ging, waarna een tweede fanfare de weg effent voor de woorden O Freunde, nicht diese Töne – het debuut van de menselijke stem – in dit geval eerst van de bariton - in een groot symfonisch werk. De finale bestaat uit een reeks variaties, inclusief een dubbelfuga, een Turkse mars en een percussief prestissimo coda.
Deze Negende en laatste van Beethoven is zo’n verbluffend werk dat menig later componist angst had om een nummer negen te voltooien omdat dit op symfoniegebied het noodlot scheen te tarten. Dvorak, Bruckner en Mahler werden later in die opvatting bevestigd. Maar voor anderen was de 9e een cataclysme. Deze fusie van poëzie en orkestrale muziek inspireerde Berlioz’ epische visie, vormde het uitgangspunt van Wagners obsessie voor de ontwikkeling van een kunstvorm waarin het mogelijk moest zijn om onbegrensde gevoelens te uiten. Zelfs de orkestlied cyclussen van Mahler en Strauss zijn latere verre neefjes.
De opnamen
De cd catalogus kreunt als het ware onder het gewicht van de Beethoven Negens: in theorie zijn tenminste 106 opnamen beschikbaar. Hieronder zijn in de discografie 92 stuks opgenomen met weglating van Bolden (BM), Drahos (Naxos), Edlinger (Naxos), Ferencsik (Hungaroton), Leppard (Tring), Lozano (Forlane), Maag (Arts), Ogawa (BIS), Samuel (Cent), Tiboris (Brid), Tomlinson (HMVC), Tsalishvili (PRCL), Vasary (Hungaroton) en Zander (Carlton).
Zonder denigrerend te willen zijn: ensembles uit Zagreb, Bratislava en Mexico City lijken in de stevig bezette eredivisie nauwelijks stand te kunnen houden, zelfs niet als het gaat om de toepassing van Mahlers herorkestratie.
Verschillende dirigenten hebben het werk enige keren opgenomen. Recordhouders zijn Furtwängler (6x) en Karajan (5x), gevolgd door Böhm (4x), Bernstein, Masur en Toscanini (3x) en Abbado, Giulini, Haitink, Jochum, Klemperer, Solti, Stokowski en Walter (2x). Van Jochum bestaat bovendien nog een Hamburgse oorlogsopname.
Waarmee we bij de historische opnamen zijn. Waar de grens te leggen? Fried (1928), Weingartner (1935), Mengelberg (1938) en de oudste opname van Toscanini (1939) zijn zeker als zodanig te beschouwen, maar feitelijk ook Böhm (1941), de oudste Furtwängler (1942), Toscanini (1948), Walter (1949) en Busch (1950) kunnen als zodanig tellen. De stand van de techniek maakt het wat moeilijk om echt te genieten van de historische opnamen van een dergelijk grootschalig en dynamisch werk, maar voor fanaten en specialisten is het zeker de moeite waard om kennis te nemen van de manier waarop interpretatieve uitersten als Mengelberg en Toscanini deze symfonie aanpakten. Van de verschillende opnamen van Toscanini is die uit 1952 welhaast de beste. Zelden zal de drang en de blakende overtuigingskracht van Beethovens visie zo volledig zijn geuit. Toscanini’s eigen energie en de intensiteit van zijn opvatting moet een enorm inspirerend effect hebben gehad op zijn uitvoerenden. Een niet geringe prestatie voor de toen 85-jarige dirigent. De opname klinkt jammer genoeg nogal begrensd en benauwd.
Maar heel verrassend: het waardevolst bij die “ouwetjes” is de Avid versie van Weingartner. Diverse firma’s ontfermden zich over hetzelfde materiaal, maar zover dat te beoordelen valt, maakte Avid er het beste van, al moet de belofte van “driedimensionaal” geluid natuurlijk met veel korrelen zouts worden genomen. In elk geval is de klank voor een opname uit 1935 erg goed, al is het dynamisch bereik duidelijk begrensd. Het wel goed aanwezige midden spectrum maakt dat veel detail goed hoorbaar is. Ieder facet van deze uitvoering, de heldere visie, de tempi, de frasering, de kwaliteit van het orkestspel en de koorzang – dat alles in “juist” en in orde. Alleen het solistenkwartet klinkt wat ouderwets. Weingartners ranke, atletische stijl met veel aandacht voor de middenstemmen kan haast worden beschouwd als voorloper van de authentieke uitvoeringspraktijken uit de tweede helft van de vorige eeuw.
Opvallend is bijvoorbeeld de helderheid van de uitwisselingen tussen de strijkers in het stormachtige gedeelte uit het eerste deel en het prachtige legato van die strijkers in het langzame deel. Frappant ook de attaca overgang naar de finale. Dan zijn daar de kostelijk grove contrafagot, het haast Beiers aandoende hoempa orkestje in het alla marcia (de tenorsolist geniet daar blijkbaar zozeer van dat hij zijn inzet mist) en de pure uitgelatenheid van het Weense koor – een zuiver genoegen. Het gaat hier niet om een aftands reliek. Het is een levende verklanking die makkelijk de beperkingen van de oude opnametechniek overwint en die het soort ontdekking is dat het verzamelen van cd’s zo’n leuke bezigheid maakt.
Wilhelm Furtwänglers vertolkingen van Beethovens Negende behoorden altijd tot de persoonlijkste uitingen op de plaat. Waar andere dirigenten het werk aan hun eigen visie en mogelijkheden trachtten aan te passen – en daar maar al te vaak niet geheel in slaagden – lukte dit Furtwängler telkens weer in hoge mate. Hoe hij dat precies deed, onttrekt zich aan gedetailleerde analyse. De live opname uit Bayreuth in 1951, de enige die de dirigent officieel sanctioneerde, bezit een legendarische status. Voor menigeen was het de enige Negende, hoewel met tekortkomingen, doch ook vol diepzinnigheden.
Met een speelduur van 74’ is het een van de langste interpretaties, hoewel hij er in 1954 in Luzern nog langer over deed: 78’. Orkestrale ontsporingen blijven binnen de perken, de enige die hinderlijk opvalt is een foutje van de solo hoorn in het adagio. Maar verder in de inbreng van het orkest subliem. In de finale is de parallel met Fidelio onmiskenbaar: dit is een opera uitvoering en dat is gegeven de omstandigheden niet ongepast. Het culminerend effect is groots; dit is waarschijnlijk de meest dynamische weergave van de finale die ooit is vastgelegd. Beethoven gaf geen pauzes aan na de recitatieven, maar Furtwängler laat het hele universum wachten en wachten totdat hij het Freude thema inzet. Hij genereert een overweldigend gevoel van verwachting op dit cruciale punt.
De solisten zijn niet geweldig, maar ook niet de mindere van die in andere interpretaties. Het is jammer dat het uitstekende Bayreuth Festival koor zo slecht in balans is gebracht, maar verder is het geluid de omstandigheden in acht nemend heel behoorlijk. Furtwänglers koortsachtige, haast onspeelbare prestissimo coda is de enige echte smet op deze uitvoering; het maakt zo haast een onbedoeld komische indruk. Maar voor het overige geldt dat deze versie een mijlpaal is, die nog heel lang waardevol zal blijken te zijn.
Drie jaar later was Furtwänglers 98e uitvoering van de Negende in Luzern tijdens de Festwochen tevens zijn laatste. In klanktermen gaat het om de beste van al zijn opnamen. Afgezien van een kort moment van bandslip in de finale gaat het om een hoogwaardige mono opname, die met ere zijn nu zowat vijftig jaar torst. De uitvoering is minder demonisch dan zijn vorige versies, maar in plaats daarvan is sprake van een noblesse en een kracht die minstens zo waardevol zijn.
Als iemand die zich sinds zijn puberteit vooral oriënteerde op de robuuste no-nonsense Beethoven van Erich Kleiber en Otto Klemperer ben ik een tamelijk late bekeerling van Furtwänglers schijnbaar improvisatorische stijl. Bij Furtwängler krijg ik de indruk dat de muziek me wordt verklaard naarmate deze doorgaat met de mogelijkheid dat telkens het onverwachte kan worden ontdekt. Er is altijd nogal ophef gemaakt van de manier waarop Furtwängler het begin van de symfonie liet spelen. In tegenstelling tot de verhalen dat dit altijd vaag en wazig was, klinkt dat hier bepaald niet zo. Het Philharmonia orkest paste zich snel aan zijn stijl aan en speelde heel mooi voor hem; ook het uitstekende Luzern Festival koor doet niet onder voor hoogwaardige andere koren; met name de sopranen onderscheiden zich positief. Het solisten kwartet is goed, met name Häfliger en Schwarzkopf. Het genres overschrijdende en juist daarom voor de volgende componisten generatie zo beangstigende, doch qua invloed onaangevochten werk werd door Furtwängler zodanig vertolkt, dat het golft, schuurt en jubelt en dat inderdaad Götterfunken worden verspreid.
Twee kleine bezwaren: het tweede thema uit het adagio gaat wel erg langzaam en het prestissimo aan het slot is weliswaar niet zo ademloos als in de uitviering uit Bayreuth, maar klinkt nog steeds als een weggegooide kans. Maar verder gaat het hier om een grootse muzikale belevenis, eentje die altijd blijft boeien. Zover het Furtwängler betreft, is dit zijn versie om bij herhaling van te genieten, terwijl die uit Bayreuth meer voor bijzondere gelegenheden is.
Van de historische uitvoeringen naar de historiserende is maar één stap. Met alle waardering voor het nobele streven, vallen Frans Brüggen, Roy Goodman en Philip Herreweghe in een vroeg stadium van de race met veel kandidaten al gauw af. De opgave is ook haast onmogelijk en het is heel begrijpelijk dat Harnoncourt welwijselijk voor moderne krachten koos Bij de overblijvers zijn Christopher Hogwood, Roger Norrington en John Eliot Gardiner.
Norrington valt tenslotte ook af, vooral omdat hij in de steek wordt gelaten door hopeloze tenor- en bassolisten, maar heeft verder best wat te bieden. Er is een speciale reden om Hogwood de voorkeur te geven. Zijn verklanking is een experiment, het gaat mogelijk zelfs om twee experimenten. Voor een uitvoering met authentieke instrumenten gebruikt hij een orkest dat groter is dan gewoonlijk; zo ongeveer alles wordt verdubbeld op de triangel na. Acht hoorns en zes trombones zien er op papier overdreven uit, maar in de praktijk en met gediviseerde violen blijft de klank prachtig transparant. De pauken ratelen haast als luchtafweer geschut in het scherzo. Opwinding is het trefwoord. De klank van koor en orkest op stoom is geweldig. Het solokwartet is goed (met name Anthony Rolfe Johnson), al bezit het niet de sterren kwaliteit van Karajans droom team uit 1962.
De autograaf partituur vraagt om 84 de kwartnoot in het alla marcia en zo laat Hogwood het spelen. De logica zegt dat dit niet kan en alleen Norrington – altijd de advocaat van de duivel – laat het ook zo spelen. In beide gevallen lijkt het tempo in strijd met de stemming van de muziek. Norrington is succesvoller bij het bekrachtigen van de ritmische impuls in de dubbelfuga en zijn Schützkoor is nog beter dan Hogwoods Londens symfonie koor op het bekronende moment dat daarop volgt – maar wel weer in slow motion. Of dat precies is wat Beethoven wenste hier en elders in zijn Negende zullen we wel nooit ervaren. Maar wat Hogwood en Norrington met hun pakkende vertolkingen in elk geval wel doen, is voedsel geven aan het argument terwijl ze ook het mysterie verdiepen.
Met alle ervaring opgedaan in “authentieke” uitvoeringen maakt Nikolaus Harnoncourt wat bijzonders van de Negende. De klank van het toch al niet zwaar bezette enthousiaste orkest is licht en transparant gehouden, vibrato wordt spaarzaam toegepast, de tempokeus is soms weer verrassend en is hooguit in het vlotte langzame deel wat teleurstellend, ook omdat de emotionaliteit in de getoonde droog-nuchtere aanpak op een wat lager pitje staat. Maar de inbreng van koor en solisten is gelukkig weer uitstekend.
Groot is het contrast tussen Furtwängler en John Eliot Gardiner. Om te beginnen is bij de Engelsman niets te bespeuren van mystiek, geheimzinnigheid en quasi religiositeit meteen in de begin tremoli. Maar daar komt wel wat voor in de plaats: uitdaging, trots, levendigheid, felheid. De climaxen uit het eerste deel bezitten in hun opbouw spanning en spankracht. Het scherzo gaat niet bijster snel, maar is wel heel veerkrachtig. Kennelijk hecht de dirigent veel waarde aan Beethovens eigen metronoomaanduidingen. Ook bracht hij met de hulp van de musicoloog Jonathan del Mar tal van correcties in de partituur aan. Het adagio gaat tamelijk vlot, wat enigszins ontnuchterend is, maar het ademt wel rust. Terecht is de finale het hoogtepunt: dramatisch, stuwend en met een hoogst geïnspireerd slot. De Turkse mars gaat hier ongeveer dubbel zo snel als bij Norrington en gaat zo homogeen over in de fuga. Op het koor valt niets aan te merken en de vier solisten zorgen met hun frisse stemmen voor een inbreng die volmaakt in het grote concept past.
En hierna is daar het grote reservoir aan standaard uitvoeringen. Wie eenmaal alle hoofdverdachten uit het verhaal heeft gehoord plus de nodige onschuldige omstanders moet vaststellen dat lang niet iedere vertolking aan het eind de luisteraar quasi uitgeput, maar ook opgetogen achterlaat. Een aantal onder de beroemdste uitvoeringen zorgt wel voor de worsteling met de materie, maar niet voor de extase tot slot.
Dirigenten als Weller, Davis, Krips, Menuhin, Szell, Solti, Cluytens, Böhm, Sinopoli, Drahos, Reiner, Rahbari, Maag en Stokowski zijn zeker niet te versmaden, maar vallen toch al voor de eindronde af. De niet nader genoemden kunnen helaas gewoon worden vergeten.
En Karajan? Die leefde intens met Beethoven gedurende zijn hele, lange en gedistingeerde loopbaan. Eerlijk gezegd hebben zijn beide oudste, gecultiveerde in Wenen gebaseerde verklankingen met het Philharmonia orkest (EMI) meer betekenis dan zijn drie latere Berlijnse ondernemingen (DG). Zijn laatste, digitale versie wordt ondanks prachtig orkestspel in de finale ontsierd door tekortkomingen – met name Janet Perry is een zwakke schakel - en is zeker geen culminatiepunt al is het langzame deel prachtig. De uit 1977 daterende verklanking (415.832-2) slaagde uiteindelijk het mooist.
Het iets trager dan voorheen genomen langzame deel bezit een grote intensiteit en de finale brengt een golf van gloeiende energie en uitbundigheid die onweerstaanbaar is. Het is een haast bovenmenselijke eruptie zoals we die bij deze dirigent maar sporadisch meemaakten. Alle vier de solisten zijn individueel uitstekend, maar vormen ook een voortreffelijk team. Als geheel bezit deze verklanking iets onvermijdelijks op grote schaal en de opname is passend hiervoor.
Klemperer (EMI) is zo ongeveer de minst Pruisisch klinkende dirigent onder de Duitse orkestleiders en ik zal vaak naar hem terugkeren vanwege zijn directheid en eerlijkheid, ook al haalt hij het in emotioneel opzicht in laatste instantie net niet helemaal. Hij dirigeert het werk met een haast onstellende strengheid, houwt de compositie als het ware uit graniet, maar kan tevens gelden als schoolvoorbeeld van zelden getroffen categorieën van oprechtheid en eerlijkheid. Maar de symfonie klinkt ook nogal zwaarwichtig en de op papier veelbelovende solisten vallen in de praktijk wat tegen. Beide begindelen gaan wat traag, maar het adagio slaagde prachtig.
Een zekere verwantschap hiermee toont Günter Wand, wiens mooi transparant klinkende opname getuigt van een mooi gedifferentieerde monumentaliteit.
Een bijzonder geval is Benjamin Zander (Carlton) met zijn levendige “reconstructie”. Hij zal daarmee de een gelukkig maken, bij de ander een beroerte veroorzaken (net zoals Norrington tot op zekere hoogte dankzij of juist tengevolge van zijn grillen). Eveneens bijzonder is de al genoemde laatste versie van Bernstein met een waar internationaal samengesteld orkest met musici uit Duitsland, Rusland, de V.S. Engeland en Frankrijk en een koor met Ossies en Wessies. Ook de solisten stammen uit vier landen: June Anderson (V.S.), Sarah Walker (Engeland), Klaus König (Duitsland) en Jan-Hendrik Rootering (Nederland). De aanleiding voor deze uitvoering was uniek en de vertolking heeft een vrij emotioneel karakter, maar is verder natuurlijk niet zonder tekortkomingen.
Met tien jaar tussenpauze nam Claudio Abbado de Negende tweemaal op, eerst in Wenen voor DG, later tijdens het Paasfestival 1996 in Salzburg met de Berlijners voor Sony. Het is boeiend te registreren hoe beide versies totaal verschillend zijn. De Berlijnse inbreng is verreweg het mooist; de tempi zijn over de hele linie vlotter, de hele aanpak is lichter, puntiger, markanter. Vergelijk alleen het strijkertremolo aan het begin. Het moet daar in Salzburg een grootse gebeurtenis zijn geweest. De finale laat een stel superieure solisten horen en de Zweedse koren voldoen ook aan de hoge verwachtingen: ze leveren een geweldig goede prestatie.
Een onverwachte kandidaat in de eindronde is David Zinman, die zich vanuit Zürich meldt. Om te beginnen maakt hij gebruikt van de opgeschoonde Bärenreiter uitgave met als een van de belangrijkste consequenties: snelle tempi. Een eerste verdienste van de dirigent is dat hij deze geen moment jachtig laat klinken. Er is ruimte genoeg voor andere waarden zoals een zekere mate van geheimzinnigheid in de tremoli helemaal aan het begin of de omfloerste spanning uit het langzame deel, misschien juist omdat het iets vlotter verloopt. De finale vormt de bekroning van deze realisatie. Het koor heeft ongewoon kleine afmetingen, is in feite een kamerkoor, maar klinkt helder, fris, geanimeerd en waar nodig dramatisch of juist ingetogen. Het solistenteam is hecht, klinkt jeugdig en is goed tegen zijn taak opgewassen.
Charles Mackerras valt in het grote gezelschap onverwacht positief op. Waar Furtwängler, Klemperer, Karajan, Bernstein zo zoveel anderen Beethoven benaderen via Wagner en Bruckner, kiest hij een directere route. Hij bereikt op deze manier tot op zekere hoogte wat anderen ook beogen: “Om Beethovens Negende te vertegenwoordigen in plaats van die van Wagner”. In de praktijk is zijn vertolking haast nog gedurfder dan die van Gardiner en Harnoncourt. Kennelijk heeft Mackerras ook het nodige opgestoken van die authentieke uitvoeringen, getuige bijvoorbeeld de heldere articulatie en het spaarzame gebruik van vibrato. Alle noodzakelijke ingrediënten zijn aanwezig maar niets wordt overdreven. Het karakter van het werk spruit direct uit de partituur voort zonder interventie van de dirigent. Wat dat betreft, staat Mackerras alleen. Hij zorgt voor een van de meest frisse, overtuigendst geherwaardeerde Negendes.
Het resultaat is in veel opzichten elektriserend en wanneer moderne stereo weergave een criterium is, blijkt deze EMI uitgave ook uitstekend te voldoen. Gediviseerde violen vragen meteen al de aandacht in het prachtig gerealiseerde, goed samenhangende eerste deel dat heel krachtig en korrelig klinkt en wat abrupte overgangen heeft. Het scherzo – met herhaling – is een van de best geslaagde op cd, levendig, bucolisch en vol Beethoveniaanse humor; het gepruttel van de fagot klinkt meer dan ooit als een pre-echo van Dukas’ ongelukkige tovenaarsleerling. De temporelaties in het adagio zijn ook juist beoordeeld; het eerste thema is mooi vloeiend, het tweede wordt aangemoedigd om te gaan zingen: onwillekeurig denkt men hier aan Schubert. De balans tussen strijkers en blazers is uitstekend en het koper is daar waar nodig heel indringend. Het enthousiaste koor uit Liverpool bekroont een heel fraaie Negende, eentje die echt van Freude getuigt en gevrijwaard is van bombast en overdreven plechtigheid. De solisten zijn goed op de wat gespannen tenor Peter Bronder na. Bryn Terfel is zelfs uitstekend.
Conclusie
Wie uitkijkt naar een mystieke, haast religieuze ervaring kan het beste terecht bij Furtwängler (Bayreuth). Die is niet altijd trouw aan de letter van de partituur, maar wel aan de geest. Wie zoekt naar opwinding daarentegen bij Toscanini (1952) of Norrington. Mackerras, Zinman, Abbado (Sony), Karajan (1962 of 1978), Klemperer, Gardiner, Harnoncourt en Leibowitz zijn trouw aan beide. Een winnaar aanwijzen is in dit geval onmogelijk. Probeer dus deze versies om tot een persoonlijke keuze te komen.
Discografie
Gabriela Benackova, Marjana Lipovsek, Gusta Winbergh en Hermann Prey met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 419.598-2. 1986
Jane Eaglen, Waltraud Meier, Ben Heppner en Bryn Terfel met het Eric Ericson- en Zweeds omroepkoor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. Sony 62634. 1996
Vera Soukopova, Linhartova, Boris Blachut en Eduard Haken met het Tsjechisch filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Hermann Abendroth. Tahra TAH 129/31 (3 cd’s).
Alessandra Marc, Iris Vermillion, Siegfried Jerusalem en Falk Struckmann met het koor van de Berlijnse Staatsopera en de Staatskapel Berlijn o.l.v. Daniel Barenboim. Erato 04509-94353-2, 04509-94506-2. 1992
Soile Isokoski, Rosemary Lang, Robert Gambill en René Pape met het koor van de Duitse Opera en de Berlijnse Staatskapel o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 3984-27838-2 (6 cd’s). 1999
Benita Valente, Margaret Yauger, Francesco Araiza en Guillermo Sarabia met het Universiteitskoor Santa Cruz en het Staats symfonie orkest Mexico o.l.v. Enrique Batiz. Music Collection International OQ 0007.
June Anderson, Sarah Walker, Klaus König, Jan-Hendrik Rootering met internationaal koor en orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 429.861-2. 1989
Martina Arroyo, Regina Sarfaty, di Virgilio en Norman Scott met het Juilliard koor en het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 47518.
Gwyneth Jones, Hanna Schwarz, René Kollo en Kurt Moll met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 423.481-2, 439.495-2, 447.905-2. 1979
Helena Döse, Marga Schiml, Peter Schreier en Theo Adam met het Omroepkoor Leipzig en de Staatskapel Dresden o.l.v. Herbert Blomstedt. Berlin Classics 2199-2.
Gwyneth Jones, Tatiana Troyanos, Jess Thomas en Karl Ridderbusch met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 427.196-2, 437.368-2. 1970
Jessye Norman, Brigitte Fassbänder, Placido Domingo en Walter Berry met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 445.503-2. 1980
Teresa Stich-Randall, Hilde Rössl-Majdan, Anton Dermota en Paul Schöffler met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens symfonie orkest o.l.v. Karl Böhm. Philips 442.732-2 (2 cd’s).
Margarete Teschemacher, Elisabeth Höngen, Torsten Ralf en Josef Herrmann met het koor van de Staatsopera Dresden en de Staatskapel Dresden o.l.v. Karl Böhm. Zyx PD 5011-2, Iron IN 1406. 1941
Lynne Dawson, Jard van Nes, Anthony Rolfe Johnson en Eike Wilm Schulte met het Gulbenkian koor Lissabon en het Orkest van de XVIIIe eeuw o.l.v. Frans Brüggen. Philips 438.158-2. 1992
Kerstin Lindberg-Torlind, Else Jena, Erik Sjöberg en Holger Byrding met koor en orkest van de Deense omroep o.l.v. Fritz Busch. AS D AS 312, DG 453.804-2 (6 cd’s). 1950
Helen Donath, Doris Soffel, Siegfried Jerusalem, Paul Lika met het Münchens filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. EMI 556.837-2 (10 cd’s). 1989
Sharon Sweet, Jadwiga Rappé, Paul Frey en Franz Grundheber met het koor van de Staatsopera Dresden en de Staatskapel Dresden o.l.v. Colin Davis. Philips 446.067-2. 1993
Caroll Vaness, Janice Taylor, Siegfried Jerusalem en Robert Lloyd met het Cleveland koor en –orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Telarc CD 80120. 1985
Irmgard Seefried, Maureen Forrester, Ernst Häfliger en Dietrich Fischer-Dieskau met het koor van de St. Hedwigskathedraal en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Ferenc Fricsay. DG 445.401-2, 463.626-2. 1957
Lotte Leonard, Jenny Sonnenberg, Eugen Transky en Wilhelm Guttmann met koor en orkest van de Berlijnse Staatsopera o.l.v. Oskar Fried. Dante Lys 279, Pearl GEMMCD 9372. 1928
Hjördis Schymberg, Lisa Tunell, Gösta Bäckelin en Sigurd Björling met koor en het Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Dante Lys 066, Music & Arts CD 2002. 1943
Elisabeth Schwarzkopf, Elsa Cavelti, Ernst Häfliger en Otto Edelmann met het Luzern Festival koor en het Philharmonia orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Tahra FURT 1003. 1954
Erna Berger, Gertrude Pitzinger, Walter Ludwig en Rudolf Watzke met koor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Dante Lys 073, Music & Arts CD 818. 1937
Tilla Briem, Elisabeth Höngen, Peter Anders en Rudolf Watzke met koor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Music & Arts CD 653, Tahra FURT 1003, Disco Center Ine 501.348 (3 cd’s). 1942
Elisabeth Schwarzkopf, Elisabeth Höngen, Hans Hopf en Otto Edelmann met het Bayreuth festival koor en –orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. EMI 769.801-2, 566.218-2, 566.953-2, 566.901-02. 1951
Irmgard Seefried, Rosette Anday, Anton Dermota en Paul Schöffler met de Weense Singakademie en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. DG 435.325-2, Music & Arts CD 942. 1953
Ljuba Orgonasova, Anne Sofie von Otter, Anthony Rolfe Johnson en Gilles Cachemaille met het Monteverdikoor en het Orchestre romantique et Révolutionaire o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 439.900-2, 447.074-2. 1992
Vlatka Orsanic, Hana Minutillo, Gösta Winslade en Alan Titus met het Berlijns omroepkoor en het Südwestfunk orkest o.l.v. Michael Gielen. EMI 471.685-2, 560.089-2. 1994
Sheila Armstrong, Reynolds, Robert Tear en John Shirley-Quirk met het Londens symfonie koor en –orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 767.763-2, 568.519-2 (2 cd’s).
Julia Varady, Jard van Nes, Keith Lewis en Simon Estes met het Senffkoor Berlijn en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 427.655-2.
Eiddwen Harrhy, Jean Bailey, Andrew Murgatroyd en Michael George met het Oslo kathedraalkoor en de Hanover Band o.l.v. Roy Goodman. Nimbus NI 5144/8 (5 cd’s). 1988
Lucia Popp, Carolyn Watkinson, Peter Schreier en Robert Holl met het Groot omroepkoor en het Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 442.073-2. 1987
Janet Price, Birgit Finnilä, Horst Laubenthal en Marius Rintzler met het Concertgebouworkest en -koor o.l.v. Bernard Haitink. Philips 442.644-2. 1980
Charlotte Margiono, Birgit Remmert, Rudolf Schasching en Robert Holl met het Schönbergkoor Wenen en het Chamber orchestra of Europe o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 2292-46452-2 (5 cd’s), 9031-75713-2. 1991
Melanie Diener, Petra Lang, Endrik Wottrich en D Henschel met het Collegium vocale Gent en het orkest van de Chapelle royale o.l.v. Philip Herreweghe. Harmonia Mundi HMC 901687. 1998
Heather Harper, An Hodgson, Robert Tear en Gwynne Howell met het Sinfoniakoor en het LSC Northern orkest o.l.v. Richard Hickox. ASV CDQS 6069.
Arleen Auger, Catherine Robbin, Anthony Rolfe Johnson en Gregory Reinhart met het Londens symfonie koor en de Academy of Ancient music o.l.v. Christopher Hogwood. Oiseau Lyre 425.517-2, 452.551 (5 cd’s). 1988
Wilma Lipp, Elisabeth Höngen, Julius Patzak en Otto Wiener met de Singverein Wenen en het Weens symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Internationales Schallarchiv TUX CD 1083.
Brigitte Poschner-Klebel, Margaretha Hintermeier, Robert Tear en David Lloyd met Chorus Vienensis, de Weense Singakademie en het Weens symfonie orkest o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 76646.
Kiri te Kanawa, Julia Hamari, Stuart Burrows en Robert Holl met het Londens symfonie koor en –orkest o.l.v. Eugen Jochum. EMI 764.633-2, 483.355 (3 cd’s), 569.537-2 (4 cd’s). 1978
Liselotte Rebmann, An Reynolds, Anton de Ridder en Gerd Feldhoff met het Groot omroepkoor en het Concertgebouworkest o.l.v. Eugen Jochum. Philips 432.225-2, Belart 450.041-2.
Elisabeth Schwarzkopf, Elisabeth Höngen, Julius Patzak en Hans Hotter met de Weense Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 761.076-2. 1947
Elisabeth Schwarzkopf, Elisabeth Höngen, Ernst Häfliger en Otto Edelmann met de Weense Singverein en het Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 763.310-2 1955
Anna Tomova-Sintow, Agnes Baltsa, Peter Schreier en José van Dam met het Weense Singverein en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 415.832-2, 429.089-2. 1976
Gundula Janowitz, Hilde Rössl-Majdan, Waldemar Kmennt en Walter Berry met de Weense Singverein en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 415.832-2, 429.036-2, 445.007-2, 447.401-2, 453.701-2 (5 cd’s). 1962
Janet Perry, Agnes Baltsa, Vinson Cole en José van Dam met de Weense Singverein en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 439.006-2. 1983
Alison Hargan, Ute Walther, Eberhard Büchner en Kolos Kovats met het Omroepkoor Berlijn en het Omroeporkest Leipzig o.l.v. Herbert Kegel. Capriccio 10451/5 (5 cd’s).
Wilma Lipp, Ursula Boese, Fritz Wunderlich en Franz Crass met de Singverein Wenen en het Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. Stradivarius STR 10003. 1960
Aase Nordmo-Lövberg, Christa Ludwig, Waldemar Kmennt en Hans Hotter met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 763.359-2, 566.797-2, Testament SBT 1177. 1957
Ingeborg Wenglor, Annelies Burmeister, Martin Ritzmann en Rolf Kühne met het Tsjechisch filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Paul Kletzki. Supraphon 11060-2.
Ingeborg Wenglor, Zollenkopf, Hans Joachim Rotzsch en Theo Adam met het Leipzigs omroepkoor en het Gewandhausorkest o.l.v. Franz Konwitschny. Berlin Classics 9082-2 (2 cd’s).
Jennifer Vyvian, Shirley Verrett, Rudolf Petrak en Donaldson Bell met het BBC koor en het Londens symfonie orkest o.l.v. Josef Krips. Everest EVC 901014. 1960
Helen Donath, Brigitte Fassbänder, Horst Laubenthal en Hans Sotin met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 207.891. 1982
Inge Borkh, Ruth Siewert, Richard Lewis en Ludwig Weber met het Beechamkoor en het Royal philharmonic orkest o.l.v. René Leibowitz. Chesky 66. 1961
Jane Marsh, Josephine Veasey, Placido Domingo en Sherrill Milnes met het Pro musica koor en het Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA 74321-2180-2, 09026-63682-2.
Armada Halgrimson, Ruthild Engert, Zeeger Vandersteene en Friedmann Kunder met het Asthestiskoor en het Orchestra di Padova e del Veneto o.l.v. Peter Maag. Arts Music 47248-2. 1994
Lucia Popp, Elena Obraztsova, Jon Vickers en Marti Talvela met het Cleveland koor en –orkest o.l.v. Lorin Maazel. Sony 45537.
Joan Rodgers, Della Jones, Peter Bronder, Bryn Terfel en het Liverpool koor- en symfonie orkest o.l.v. Charles Mackerras. EMI CD-EMX 2186, Classics for Pleasure CFP 6071. 1991
Sylvia McNair, Jard van Nes, Uwe Heilmann en Bernd Weikl met het Omroepkoor Leipzig en het Gewandhausorkest o.l.v. Kurt Masur. Philips 432.995-2.
Edda Moser, Rosemarie Lang, Peter Schreier en Theo Adam met het Omroepkoor Leipzig en het Gewandhausorkest o.l.v. Kurt Masur. Berlin Classics 9304-2. 1980
Anna Tomova-Sintow, Annelies Burmeister, Peter Schreier en Theo Adam met het Omroepkoor Leipzig en het Gewandhausorkest o.l.v. Kurt Masur. Philips 454.038-2 (2 cd’s). 1974
Gabriele Benackova-Capova, Vera Soukoupova, Vilem Pribyl en Karel Prusa met het Tsjechisch filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Lovro von Matacic. Praga 250.076. 1980
Joan Rodgers, Della Jones, Peter Bronder en Bryn Terfel met het Liverpool filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Charles Mackerras. EMI EMX 2186. 1991
Margaret Price, Marilyn Horne, Jon Vickers en Matti Salminen met koor en het New York filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. RCA VD 60477.
To van der Sluys, Suze Luger, Louis van Tulder en Willem Ravelli met het Toonkunstkoor Amsterdam en het Concertgebouworkest o.l.v. Willem Mengelberg. Archi ADCD 113, Dante Lys 222/6 (5 cd’s), Music & Arts CD 918. 1938
Jean Glennon, Dalia Schächter, Algirdas Janutas en Benno Schollum met het Kaunas staatskoor en de Sinfonia Varsovia o.l.v. Yehudi Menuhin. IMG 30368-0002-2, Carlton 30367-02412. 1994
Elisabeth Söderström, Regina Resnik, Jon Vickers en David Ward met het Londens Bachkoor en het Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. Millennium Classics MCD 80090. 1962
Alison Hargan, Della Jones, David Rendall en Gwynne Howell met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Wyn Morris. LSO Classic Masterpieces 30369-00032. 1988
Cheryl Studer, Doris Ziegler, Peter Seiffert en James Morris met het Westminsterkoor en het Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 749.493-2, 572.923-2. 1988
Gabriele Benackova, Anne Gjevang, Günther Neumann en Artur Korn met het Tsjechisch filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Supraphon 00546-2 (3 cd’s). 1989
Yvonne Kenny, Sarah Walker, Patrick Power en Petteri Salomaa met het Schützkoor Londen en de London Classical players o.l.v. Roger Norrington. Virgin 561.378-2, EMI 749.221-2. 1987
Licia Amari, Lilli Chookasian, John Alexander en James Macurdy met het Mormoons tabernakelkoor en het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 63240 (2 cd’s). 1964
Miriam Gauci, Lucienne van Deyck, Donald George en Marcel Rosca met het Cantores oratoriumkoor Brugge en het Omroeporkest Brussel o.l.v. Alexander Rahbari. Koch Discover DICD 920.151. 1993
Phyllis Curtin, Florence Kopleff, John McCollum en Donald Gramm met het Chicago symfonie orkest en –koor o.l.v. Fritz Reiner. RCA 9026-61795-2.
Margaret Price, Marjana Lipovsek, Peter Seiffert en Jan-Hendrik Rootering met het koor van de Musikverein Düsseldorf en het Concertgebouworkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 754.505-2. 1992
Magda Laszlo, Lucienne Devallier, Petre Monteanu en Rafael Arié met het koor en orkest van de Omroep Lugano o.l.v. Hermann Scherchen. Tahra TAH 185/9 (5 cd’s). 1965
Joan Sutherland, Marilyn Horne, James King en Marti Talvela met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt. Decca 433.617-2, 436.525-2.
Benita Valente, Florence Kopleff, Jerry Hadley en John Cheek met koor en het Atlanta symfonie orkest o.l.v. Robert Shaw. Ina Mémoire vive CCD 3545 (2 cd’s).
Solveig Kringelborn, Felicity Palmer, Thomas Moser en Alan Titus met het koor van de Staatsopera Dresden en de Staatskapel Dresden o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 453.423-2. 1996
Pilar Lorengar, Yvonne Minton, Stuart Burrows en Marti Talvela met het Chicago symfonie orkest en –koor o.l.v. Georg Solti. Decca 430.438-2, 430.792-2, 440.258-2, 460.622-2. 1972
Jessye Norman, Reinhild Runkel, Robert Schunk en Hans Sotin met het Chicago symfonie orkest en –koor o.l.v. Georg Solti. Decca 417.800-2.
Agnes Davis, Ruth Cathcart, Robert Betts en Eugene Loewenthal met het Philadelphia koor en –orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Music & Arts CD 846. 1934
Heather Harper, Helen Watts, Alexander Young en David McIntyre met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Leopold Stokowski. London 452.487-2. 1967
Adele Addison, Jane Hobson, Keith Lewis en Donald Bell met het Robert Shawkoor en het Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 46533, 48396 (5 cd’s).
Suzanne Murphy. Carolyn Watkinson, Dennis O’Neill en Gwynne Howell met het Tallis kamerkoor en het Engels kamerorkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. Sony 64238.
Vina Bovy, Kerstin Thorborg, Jan Peerce en Ezio Pinza met koor en orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Music & Arts ATRA 3007. 1938
Jarmil Novotna, Kerstin Thorborg, Jan Peerce en Nicola Moscona met het Westminsterkoor en het NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Symposium SYMCD 1230, Naxos 8.110824. 1939
Eileen Farrell, Nan Merriman, Jan Peerce en Norman Scott met het Robert Shaw koor en het NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. RCA GD 60256, 74321-55837-2. 1952
Francis Yeend, Martha Lipton, David Lloyd en Mark Harrell met het Westminsterkoor en het New York filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Sony 45552. 1949/53
Emilia Cundari, Nell Rankin, Albert Da Costa en William Wildermann met het Westminsterkoor en het Columbia symfonie orkest o.l.v. Bruno Walter. Sony 64464. 1959
Edith Wiens, Hildegard Hartwig, Keith Lewis en Roland Hermann met het koor van de Staatsopera Hamburg en het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günther Wand. RCA RD 60095, 74321-20282-2. 1986
Louise Helletsgruber, Rosette Anday, George Maikl en Richard Mayr met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Felix Weingartner. Avid AMSC 591, Preiser 90193, Music Memoria MM 30270, Pearl GEMMCD 9407. 1935
Josephine Barstow, Linda Finnie, David Rendall en John Tomlinson met het Birmingham symfonie orkest en –koor o.l.v. Walter Weller. Chandos CHAN 7042. 1988
Ruth Ziesak, Birgit Remmert, Steve Davislim en Detlef Roth met het Zwitsers kamerkoor en het Tonhalle orkest Zürich o.l.v. David Zinman. HMV Classics HMV 572.126-2, Arte Nova 74321-65410-2 (5 cd’s). 1998
Video
Karita Mattila, Violeta Urmana, Thomas Moser, Eike Wilm Schulte, het Zweeds omroepkoor en het Ericson kamerkoor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. TDK DV-EC 10A (dvd).
Soile Isokoski, Rosemary Lang, Robert Gambill en René Pape met het koor van de Duitse Opera en de Berlijnse Staatskapel o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 3984-27838-9 (dvd).
June Anderson, Sarah Walker, Klaus König en Jan-Hendrik Rootering met internationale koren en orkesten o.l.v. Leonard Bernstein. DG 072-150-2. 1989
Agnes Giebel, Marga Höffgen, Ernst Häfliger, Gustav Neidlinger met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 491.474-3.
Anna Tomova-Sintow, Agnes Baltsa, René Kollo en José van Dam met het koor van de Deutsche Oper Berlijn en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 072-133-3.
Anne McNight, Jane Hobson, Irwin Dillon en Norman Scott met het Collegiale koor en het NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. RCA 790.347.