Verg. Discografieën

BERLIOZ: NUITS D'ÉTÉ, LES

BERLIOZ: LES NUITS D’ÉTÉ 

In 1841 schreef Berlioz met Les nuits d’été (Zomernachten) de allereerste Franstalige cyclus mélodies, een toen nieuw begrip in de Franse liedkunst. Het gaat niet zozeer om een liederencyclus in de traditionele vorm, maar om een reeks met hetzelfde thema, dat feitelijk weinig te maken heeft met iets nachtelijks, noch met iets specifiek zomers. De zes liederen in oorspronkelijke vorm voor stem en piano zijn op teksten van Berlioz' vriend en collega journalist Théophile Gautier. De muziek van Berlioz is volkomen congruent met de melancholieke langueur van Gautiers gedichten  die uiteraard vooral over de liefde gaan – maar dan wel bijna steeds binnen de context van scheiding en dood.

Achtergronden

Het werk ontstond in de periode “dat Schumann zijn beste liederen schreef”, aldus Johnson en Stokes in A French Song Companion, “maar er is geen enkele verwantschap. En dat terwijl Berlioz’ harmonieën soms een drama en vertwijfeling weergeven die men vaker bij Duitse dan bij Franse componisten aantreft. Het komt natuurlijk ook door de gedichten van Gautier dat de muziek westwaarts wordt gestuwd en ‘Frans’ klinkt; de Franse (spreek)taal is door haar melodieuze kwaliteiten vaak al expressief waar de Duitse het van de betekenis en de dynamiek moet hebben.

Franse liederen, door een hedendaagse bril bezien, heten al gauw chansons. Maar er is ook nog zoiets als de mélodie. Die is serieuzer, gecultiveerder en verraadt de zelfbewuste hand van de componist. Terwijl chansons voor een deel zichzelf schrijven, vanuit ‘volkse’ tradities en populaire thema’s die hele bevolkingsgroepen verenigen, heeft de maker van een mélodie de muziek meestal geheel naar zijn hand gezet. Hij bepaalt zelf de mate waarin hij bij het publiek aansluiting zoekt. Dat maakt zo’n mélodie meer elitair, maar ook kwetsbaarder. Want, zo leert de muziekgeschiedenis, hoe persoonlijker en afwijkender een componist zijn noten kiest, hoe minder mensen daarop zitten te wachten.

Berlioz ervoer in die tijd de mislukking van zijn huwelijk met Harriet Smithson en was zijn verdere leven gevoelig voor afwijzing. Zijn eigengereidheid, zijn emotionaliteit en zijn fantasie maakten hem tot de eerste romanticus in de Franse muziek – en tevens tot iemand die in zijn tijd vaker werd weggehoond dan geprezen. Velen hekelden zijn irrationele en onpraktische opera’s met hun gigantische bezettingen; anderen richtten hun pijlen – nu volkomen onbegrijpelijk - op de ‘melodische armoede’ van, bijvoorbeeld, de Symphonie fantastique. Te massaal, onmelodieus: ze hadden zijn liederen eens moeten horen.

Dat Berlioz zich ook met dit intieme genre heeft beziggehouden, verrast zelfs sommige professionele liedzangers. Groot is de liederenschat van Berlioz niet, zijn liederen concurreren ook niet met zijn revolutionaire orkest- en theaterwerken. Maar ze liggen wel aan de basis van de Franse liedkunst. Berlioz was zo de vader van de mélodie, of in elk geval van die term.

Het gaat bij de zes liederen uit Les nuits d’été niet zozeer om een cyclus als wel om een soort Liederkreis naar Schumanns voorbeelden met teksten van Eichendorff en Heine, een groep liederen die geen lopend verhaal vertellen, maar die onderling zijn verbonden door emotionele associaties. Zo’n emotioneel thema ligt ten grondslag aan deze Zomernachten, al heeft dat weinig te maken met ‘zomer’ en ‘nachten’: het gaat waarschijnlijk meer om de warmte van geheime of lijden veroorzakende gevoelens en hun vergankelijkheid.

De lenteachtige onschuld van ‘Villanelle’ leidt tot vier studies van liefde, afscheid en dood: ‘Le spectre de la rose’, ‘Sur les lagunes’ en ‘Au cimetière’. Het laatste lied, ‘L'île inconnue’ keert terug tot een lichtere sfeer, maar nu op ironische wijze als het meisje per boot op zoek wil naar een land waar de liefde nooit sterft – een land zo waarschuwt de jollenman – dat nagenoeg onbekend is onder minnenden. Misschien is dit een weerspiegeling van de periode uit Berlioz’ leven toen zijn huwelijk met Harriet Smithson – zijn lang vervolgde romantische ideaal – onder druk van de dagelijkse omstandigheden geen stand hield. Gek eigenlijk dat een geducht brieven en dagboeken schrijvend iemand als Berlioz hierover niets vertelt.

Oorspronkelijk schreef hij deze liederen met pianobegeleiding en hij apprecieerde ze kennelijk dermate, dat hij ze tussen 1843 en 1856 orkestreerde. Eerst in 1843 alleen het derde lied, ‘Absence’, later in 1856 deed hij dat ook met de overige vijf. Het is moeilijk het belang van dit werk als geheel voor de Franse liedkunst te overschatten. Maar de door Berlioz geïntroduceerde vernieuwing vormt maar een klein deel van de aantrekkingskracht van de cyclus. Die wordt namelijk gevormd door het feit dat het om een der aantrekkelijkste liederencyclussen ooit gaat.

Pas veel later volgden Wagner, Mahler, Ravel, Strauss en anderen in dit genre. In de georkestreerde gedaante werd Les nuits d’été het populairst.

Hier stuiten we wel op enige problemen. Het origineel met pianobegeleiding was bedoeld voor één enkele stem, een mezzo of een tenor met een toonaard volgorde van A. D, g, Fis, D en F (oorspronkelijk wilde Berlioz dat ‘L’Absence’ als tweede en ‘L’île inconnue’ als vierde kwam met ‘Au cimetière’ laatst).

Deels om tegemoet te komen aan sommige zangers herschreef hij ‘Le spectre de la rose’ voor alt, nu niet langer in D maar in B en ‘Sur les lagunes’ ging zo van g naar f. Grote vraag is nu dus hoe de orkestliederen het beste kunnen worden uitgevoerd. Misschien zou idealiter voor elk lied wel een afzonderlijke vertolker moeten worden gezocht, zodat bijvoorbeeld de kunstenaar die geschikt is voor de lichtheid van ‘Villanelle’ niet ook de magnifieke klankvloed van ‘Absence’ voor zijn rekening hoeft te nemen (een lied dat trouwens ooit was bedoeld voor een nooit geschreven opera Erigone als ‘Reviens, reviens, sublime Orphée’).

Goede voorbeelden hiervan zijn op cd voorhanden. Zo zingt Colette Alliot-Lugaz een heel fraaie ‘Villanelle’ en ‘L’île inconnue’, maar faalt ze nogal in de middelste vier liederen, terwijl het bij Brigitte Balleys en Janice Taylor net omgekeerd is. Er is dus best wat te zeggen voor het gebruik van meerdere zangers, alleen gaat daardoor wel het gevoel van eenheid verloren.

Dat probleem bestaat dus nauwelijks bij de oervorm met pianobegeleiding. Die staat via verschillende interpreten ter beschikking en zelfs daar is sprake van verschillende (oer)versies. Laurent Martin (de begeleider van Vernet) en Dalton Baldwin (bij Taylor) spelen de acht maten extra aan het begin van ‘Le spectre de la rose’ die Berlioz toevoegde bij het orkestreren en de aanpassing van de toonaarden.

 

 De opnamen

Met pianobebeleiding

Vreemd eigenlijk dat maar zo weinig complete opnamen van het werk met pianobegeleiding bestaan. Het lijkt vrij logisch om daarvoor een mannenstem te kiezen, tenslotte richt een man zich in de teksten tot een vrouw. De manlijke vertolkers zijn ook succesvoller dan de vrouwelijke. De eerste versie dateert uit 1988 en is van bariton José van Dam met Jean-Philippe Collard (Van Dam nam het werk in 1996 ook met orkestbegeleiding op) en hoewel niet alle materiaal ideaal ligt voor zijn stem, weet hij een fraai geheel te leveren.

De verklankingen van Janice Taylor en Dalton Baldwin (1989), Isabelle Vernet en Laurent Martin (1995) en Marie-Nicolle Lemieux met Daniel Blumenthal (2000) zijn niet van dien aard dat ze echt beklijven en de moeite van het herhaald beluisteren waard zijn.

 

Meerdere stemmen

De eerste dirigent die de reeks met verschillende zangers – Sheila Armstrong, Josephine Veasey, Frank Patterson en John Shirley-Quirk - opnam, was Colin Davis in 1969. Het effect is best overtuigend en het resultaat zou over de hele linie fraai zijn geweest, waren het niet dat Frank Patterson die teleurstelt in ‘Villanelle’ en ‘Au cimetière’.

Een andere voorvechter van meerdere zangers is Pierre Boulez, die in zijn eerste opname uit 1976 voor CBS, later overgeheveld naar Sony de liederen verdeelde over een manlijke en een vrouwelijke stem. Hij koos daarvoor Stuart Burrows, mooi in ‘Villanelle’, ‘Absence’ en ‘Au cimetière’ en Yvonne Minton niet minder fraai in ‘Spectre de la rose’ en ‘Sur les lagunes’.

Toen Boulez het werk in 2000 nogmaals voor DG opnam, maakte hij gebruik van zangers met wie hij ook Roméo et Juliette had vastgelegd. Sopraan Mélanie Diener is niet licht en helder genoeg in ‘Villanelle’ maar overtuigt beter in ‘L’île inconnue’; Denis Sedov is over het geheel erg mooi in ‘Le spectre de la rose’ en vooral aan het slot van ‘Sur les lagunes’. Maar de ster is hier Kenneth Tarver, prachtig in ‘Au cimetière’ en ‘Absence’. De begeleiding van Boulez is tot in het laatste detail geweldig en hij houdt zich ook aan Berlioz’ toonsoorten, wat bij anderen niet steeds het geval is.

Maar de succesvolste multistemmen versie komt van John Eliot Gardiner in 1989. Hier komen er vier aan bod: twee mezzo’s met verschillend timbre, een tenor en een bariton. Hier ook wordt duidelijk gemaakt dat een uitvoering met vier stemmen winst kan betekenen. Howard Crook is vlot en luchtig in ‘Villanelle’ en heel expressief in ‘Au cimetière’; Catherine Robbin ageert fel en subtiel in ‘Spectre de la rose’, Gilles Cachemaille gebruikt zijn donkere stem optimaal in een gepassioneerd ‘Sur les lagunes’ en Diana Montague zorgt voor een heel gedifferentieerde, steeds qua sfeer volmaakt passende interpretatie van ‘Absence’ en ‘L’île inconnue’. Dit is van deze vorm de mooiste uitgave.

 

Eén stem met orkestbegeleiding

De eerste opname met een enkele stem met orkestbegeleiding voor de hele reeks dateert uit 1951 en is van Suzanne Danco. Ze zingt teveel met een monotone, bleke, eenkleurige stem om echt te overtuigen. Eleanor Steber had een te grote stem voor deze materie en gedraagt zich teveel als acterende diva. Veel bevredigender zijn de beide opnamen van Victoria de Los Angeles uit 1955 en 1957. Maar ook zij blijkt over een tenslotte wat te eenzijdige expressie te beschikken en doet sommige liederen tekort, ook door te weinig dynamische- en kleurnuanceringen aan te brengen.

Er zijn meer teleurstellingen temidden van de 38 cd opnamen, sommige wat onverwacht. De ineens wat eentonige Elly Ameling bijvoorbeeld, de op zichzelf intelligente en gevoelige Frederica von Stade die zich hier niet op haar gemak lijkt te voelen, de ongelijkmatige Hildegard Behrens, de te voluptueuze, majestueuze Leontyne Price, Jessye Norman en Bernadette Greevy met een prachtig stemgeluid doch een onderdemaatse articulatie. De opnamen van Carol Smith, Agnes Baltsa, Anne Sofie von Otter, Jan de Gaetani, Brigitte Balleys, Vesselina Kasarova, Françoise Pollet en Véronique Gens zijn alle best de moeite waard, maar vallen toch om diverse redenen voortijdig af in de eindrace.

Beter, gelijkmatiger zijn Kiri te Kanawa die hooguit in ‘Villanelle’ wat te gejaagd is maar verder prachtige zang laat horen, Verrassend mooi is wel de heldere sopraanversie van Barbara Hendricks. Haar lichte stem doet het goed en ze beschikt over veel kleuren op haar palet, fraseert bijzonder mooi en toont zich heel gevoelig.

Voorjaar 2007 verscheen als voorlopig laatste een opname van mezzo Bernarda Fink. Zij concentreert zich eerder op pure schoonheid van de muziek en is in expressief opzicht wat terughoudender; ook de halftinten komen wat minder fraai uit, maar vooral haar lichte aanpak van “Villanelle” is heel verfrissend, in de melancholiekere liederen toont ze veel begrip voor de woordbetekenis. “Le spectre de la rose” klinkt waarachtig, “Absence” is een fraaie klankvloed en “L’îsle inconnue” had treffender gekund.  Het ontbreekt over het geheel hooguit net aan dat beetje extra ware magie.

Tamelijk teleurstellend is de recente opname van de bekende (intussen beroemde) altus David Daniels, die een te vrije opvatting koestert en met enerzijds teveel vibrato en anderzijds te weinig kleur zingt. Bovendien moet men groot liefhebber zijn van manlijke altstemmen om echt  van het resultaat te kunnen genieten. Ook de orkestbegeleiding is trouwens niet adequaat.

De ‘gouden standaard’ waaraan alle nadien verschenen opnamen werden getoetst, kwam in 1963 van de hoogst communicatieve Régine Crespin op de toppen van haar kunnen. De eerste echte Française (met een sensuele, pittige stem en die typisch licht nasale uitspraak van de klinkers), wat duidelijk te horen is. Zij maakt echt muziek van de gedichten, ze lijkt precies te hebben begrepen wat Berlioz voor ogen stond, nuanceert prachtig, is niet bang voor wat portamento en sotto voce ed estinto en plaatst accenten waar nodig. Opvallend is hooguit dat ze ‘Absence’ als derde lied koos en een halve toon naar beneden transponeerde. Jammer dat Crespin zich later niet nog eens aan dit moois wijdde.

Janet Baker deed dat wel, drie keer liefst (1967, 1975 en 1990). Overtuigend en idiomatisch is het steeds, maar van dit drietal is de middelste opname met Giulini als dirigent in de BBC Legenden serie als ‘live’ opname het mooist.

De enigen die het echt tegen Crespin kunnen opnemen, zijn Susan Graham en Janet Baker in een vrijwel volmaakt Frans, heel poëtisch en melodieus zingend, echt van binnenuit en niet opgelegd van buitenaf de materie benaderend.

 

Conclusie

Wie de oorspronkelijke versie met pianobegeleiding wil ervaren, kan het beste terecht bij Isabel Vernet en Laurent Martin; de aangewezen ‘meerstemmige’ uitgaaf is die van Gardiner. Voor de meest gangbare vorm met één stem is en blijft Crespin feitelijk de uitverkorene, maar wie iets evenwaardigers en een modernere opnamekwaliteit wenst, moet Graham kiezen, met Baker op de derde plaats.

 

Discografie

1951. Suzanne Danco met het Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Thor Johnson. Pearl GEM 0178.

1954. Eleanor Steber met het Columbia symfonie orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Retrospective RET 008.

1955. Victoria de los Angeles met het Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. Testament SBT 3203.

1957. Victoria de los Angeles met het BBC Symfonie orkest o.l.v. Rudolf Schwarz. BBC Legends BBCL 4101-2.

1963. Régine Crespin met het Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 460.973-2.

1963. Leontyne Price met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Fritz Reiner. RCA 09026-68153-2. 1964. Nicolai Gedda met het Zweeds omroeporkest o.l.v. Silvio Varviso. Bluebell ABCD 096.

1967. Janet Baker met het Philharmonia orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 573.446-2.

1969. Sheila Armstrong, Josephine Veasey, Frank Patterson en John Shirley-Quirk met het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 438.307-2.

1975. Janet Baker met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. BBC Legends BBCL 4077-2.

1976. Yvonne Minton en Stuart Burrows met het BBC symfonie orkest o.l.v. Pierre Boulez. Sony 64103.

1979. Carol Smith met het Philharmonia orkest o.l.v. Charles Mackerras. BBC 15656-9153-2.

1981. Kiri te Kanawa met het Orchestre de Paris o.l.v. Daniel Barenboim. DG 445.594-2.

1981. Jessye Norman met het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 412.493-2.

1983. Elly Ameling met het Atlanta symfonie orkest o.l.v. Robert Shaw. Telarc CD 80084.

1983. Hildegard Behrens met het Weens symfonie orkest o.l.v. Francis Travis. Decca 448.250-2.

1984. Frederica von Stade met het Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Sony 60031.

1985. Agnes Baltsa met het Londens symfonie orkest o.l.v. Jeffrey Tate. Philips 416.807-2.

1988. Colette Alliot-Lugaz met het Monte Carlo filharmonisch orkest o.l.v. Claude Bardon. REM 31.1074.

1988. José van Dam en Jean-Philippe Collard. EMI 749.288-2.

1988. Elsa Maurus met het Lille nationaal orkest o.l.v. Jean-Claude Casadesus. Naxos 8.557274.

1988. Anne Sofie von Otter met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 445.823-2.

1989. Bernadette Greevy met het Ulster Orchestra o.l.v. Pascal Tortelier. Chandos CHAN 8735.

1989. Jan de Gaetani met het Eastman kamerorkest o.l.v. David Effron. Bridge BCD 9017.

1989. Janice Taylor en Dalton Baldwin. Dorian DOR 90218.

1989. Diana Montague, Catherine Robbin, Howard Crook en Gilles Cachemaille met het Opera orkest Lyon o.l.v. John Eliot Gardiner. Warner Apex 0927-95832-2.

1990. Janet Baker met City of London Sinfonia o.l.v. Richard Hickox. Virgin 561.469-2.

1993. Barbara Hendricks met het Engels kamerorkest o.l.v. Colin Davis. EMI 555.053-2. 1994. Brigitte Balleys met het Orchestre de Champs d’Elysées o.l.v. Philippe Herreweghe. Harmonia Mundi HMC 90.1522.

1994. Vesselina Kasarova met het Oostenrijks omroeporkest o.l.v. Pinchas Steinberg. RCA 09026-68008-2.

1995. Isabelle Vernet en Laurent Martin. Ligia LID 10201032.

1996. Susan Graham met het Covent Garden opera orkest o.l.v. John Nelson. Sony 62730. 1996. José van Dam met het Lugano orkest o.l.v. Serge Baudo. Forlane UCD 16768.

2000. Marie-Nicole Lemieux en Daniel Blumenthal. Cyprès CYP 9611.

2000. Mélanie Diener, Kenneth Tarver en Denis Sedov met het Cleveland orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 474.237-2.

2001. Françoise Pollet met het Orchestre de Bretagne o.l.v. Stefan Sanderling. Arion ARN 68585.

2001. Véronique Gens met het Opera orkest Lyon o.l.v. Louis Langrée. Virgin 545.422-2.

2003. David Daniels met het Ensemble orchestral de Paris o.l.v. John Nelson. Virgin 545.646-2.

2006. Ian Bostridge met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Colin Davis. DG Concerts (download)

2006. Bernarda Fink met het Duits symfonie orkest Berlijn o.l.v. Kent Nagano. Harmonia Mundi HMC 90.1932.