BERLIOZ: ROMÉO ET JULIETTE
Het ‘klassiekste’ liefdespaar uit de wereldliteratuur zoals dat door Shakespeare is te boek gesteld en dat heel wat componisten – onder andere Baur, Benda, Boyce, Bridgewater, Diamond, Dusapin, German, Gounod, Kabalevsky, Lambert, Pierson, Prokofiev, Rorem, Rota, Stenhammar en Tschaikovsky tot vaak totaal verschillende muzikale uitingen inspireerde, maakt in de dramatische symfonie opus 17 van Berlioz een heftig voorgedragen positieve ondersteuning, vooral ook dankzij de door pater Lorenzo bezwerend ingeleide en in een jubelkoor eindigende slothymne. Het gaat hier ook om een van de beste en fraaiste voorbeelden van volbloedige romantiek.
Achtergronden
De jonge, impulsieve Berlioz was een grote bewonderaar van Shakespeare en hij verkoos het dit liefdesdrama op de vertaalde tekst van Emile Descamps niet in de vorm van een opera, maar als ‘symfonie met stemmen’ op muziek te zetten, deels omdat hij vond dat de taal van de instrumentale muziek passender was. Die muziek is inderdaad heel geïnspireerd en beeldend, soms ook lichtelijk naïef, maar altijd spontaan en prachtig georkestreerd.
Waarschijnlijk was geen componist zo intens toegewijd aan Shakespeare als Berlioz; hij leek hem op (re)creatieve wijze ook als geen ander te begrijpen. Met aanvaarding van de door Beethovens Negende symfonie in de muziekgeschiedenis gevestigde uitdaging en voortgestuwd door de vloedgolf van jonge Franse schrijvers die zich los wilden maken van de klassieke dramatische conventies schreef hij met zijn Roméo et Juliette een werk waarin het toneelstuk een heel nieuwe symfonische gedaante aannam. Daarbij maakte hij het zijn vertolkers allerminst gemakkelijk.
Elke dirigent moet op eigen wijze het structurele probleem oplossen om eenheid te scheppen in een groots, doch problematisch werk. Vooral door een passend evenwicht na te streven tussen de dramatische en de overpeinzende elementen. Berlioz zelf was ook niet helemaal zeker van zijn zaak. In zijn Mémoires vertelt hij dat de oorspronkelijke vertolking uit 1839 nogal afweek van de vijfde uit 1846, op basis waarvan het stuk werd gepubliceerd. Net als bij Shakespeare zelf en in het bijzonder in dit werk was sprake equivalenten van ‘goede kwatrijnen’ en ‘slechte kwatrijnen’.
Het tragische onderwerp ten spijt is Roméo et Juliette een gelukkige compositie die Berlioz in een intense en stralende sfeer schreef. In hoofdstuk 49 van zijn Mémoires herinnert hij zich: “Ik zwom zo heftig rond in die grote gedichtenzee, gestreeld door een enorme fantasiewind en onder de hete stralen van die vurige liefde die Shakespeare had ontketend dat ik geloofde de kracht te hebben gevonden om dat bekoorlijke eiland te bereiken waar de tempel van de zuivere kunst staat”.
En in het voorwoord bij het werk zelf noteerde hij: “Het sublieme karakter van deze liefde maakte het schilderen daarvan door de musici zo gevaarlijk, dat hij terug moest vallen op de taal der instrumenten, een rijkere taal, gevarieerder, minder scherp omlijnd, gevrijwaard van allerlei beperkingen en – dankzij zijn vaagheid – onvergelijkelijk krachtiger in zulke omstandigheden”.
Tot de hoogtepunten uit het werk behoren de inleiding ‘Premier transports’ met mezzo, ‘Roméo seul, tristesse’, ‘Grand fête chez Capulet’, ‘Scène d’amour’, ‘La reine Mab, scherzo’, ‘Convoi funèbre de Juliette’, ‘Roméo au tombeau’ en de aria van Frère Laurence.
De opnamen
De tand des tijds heeft hevig aan een aantal van de oudere opnamen geknaagd en men moet wel heel tolerant zijn jegens de vaak droevig stemmende geluidskwaliteit om nog echt de kunnen genieten van een der eerste geregistreerde uitvoeringen: die van Toscanini uit 1947/50 met een schrille, (aan de beruchte studio H8 te wijten) gortdroge klank. Op zichzelf heeft Toscanini’s snelle, felle, heldere en levendige aanpak natuurlijk wel wat boeiends, maar van warme romantiek is geen sprake en zijn opvatting is ook ietwat wezensvreemd. Beide verklankingen van Munch klinken idiomatischer, ook heel dramatisch waar nodig, maar zijn in onze huidige oren evenmin acceptabel meer. Een droef lot onderging ook de op zichzelf prachtige uitvoering van Monteux die in 1962 op Westminster lp’s verscheen en waarvan we gezien de stereo-opname meer hadden mogen verwachten. Maar het resultaat klinkt scherp, zonder veel definitie en met een bonkende bas. Men merkt dat Monteux vergeefs naar helderheid en sfeer streefde, vooral ook de tragische en melancholieke aspecten recht wilde doen. Het Frans van het Londense koor liet destijds nogal te wensen over. ‘Roméo seul’ is wel heel mooi met een fraaie hobosolo, het bal uitermate levendig. De solisten laten ook nauwelijks wensen onvervuld. Wat jammer dus van zo’n sympathieke interpretatie….!
Met de opnamen van Cambreling en Inbal kunnen we korte metten maken: ze zijn in Nederland niet of nauwelijks officieel in roulatie gebracht en lijken op papier ook niet in staat ereplaatsen in te nemen in de discografie. Cambreling zorgde wel voor raffinement, maar liet het werk teveel in losse fragmenten uiteenvallen, was te tam in zijn aanpak. Bij de solisten was Denise de uitblinkster. De EMI opname van Muti is een grote onbekende gebleven.
Ondanks de inzet van drie meer dan voortreffelijke solisten – Fassbänder, Gedda en Shirley-Quirk – valt de verklanking van Gardelli al bij de eerste selectie af: zo nuchter zakelijk, fantasieloos en routineus klinkt het allemaal. James Levine heeft het voordeel van een hoogwaardige solistenbezetting – Von Otter, Langridge en Morris - en een heel kleurig, homogeen spelend orkest. Het resultaat klinkt heel overtuigend, de opname is prachtig. Maar helaas om duistere redenen is deze kort na verschijning al uit de roulatie genomen.
Een van de dirigenten die zich in de loop van de tijd het meeste voor het oeuvre van Berlioz heeft ingezet en die daar gelukkig ook een heel grote affiniteit mee toonde, is Colin Davis. Zijn eerste, toen meteen maatgevende Londense opname maakte hij in 1968 en getuigt in muzikaal opzicht van grote affiniteit en spontaniteit. Het Londense koor is beter in Frans gecoached en de solisten zijn van eersterangs kaliber. Davis was hier blijkbaar meteen zeer in zijn element. Jammer dat de opname tegenwoordig alleen in een groter Berlioz herdenkingspakket leverbaar is. De tweede, in Wenen gemaakte opname van Davis dateert uit 1993 en behoort klanktechnisch met die van Dutoit tot de mooiste. Met de energieke Moser en de bekoorlijk warm getimbreerde Borodina heeft hij twee meesterlijke solisten bij de hand; Miles heeft het als Laurence wat moeilijker. Het bijzondere van Davis is dat hij op heel welsprekende manier het volle pond geeft aan zowel de naar binnen gerichte gevoelens als aan de tragedie van de jonge gelieven die nooit echt van elkaar kunnen genieten. Volgens het in dit geval opgaande adagium ‘3x is scheepsrecht’ vormt de op twee ‘live’ uitvoeringen in de Barbican Hall gebaseerde derde lezing van Davis in menig opzicht het hoogtepunt van de bemoeienissen van de Engelse dirigent. De zaalomstandigheden zorgen voor extra drama en spanning en aan de hoge verwachtingen wordt voldaan. Veel is verder niet aan ’s dirigenten opvatting veranderd. De grootste verschillen zijn van opnametechnische aard (balans – in Wenen directer, in Londen afstandelijker – dynamiek – in Wenen wat vlakker, in Londen wat genuanceerder). Hier moet de persoonlijke voorkeur de doorslag geven.
Bij gebrek aan een echt geheel Franse versie is het prettig dat tenminste Dutoit met “het tegenwoordig meest representatief” klinkende Franse orkest uit Canada die niet onbelangrijke leemte vult. Een verder voordeel schuilt in de prachtige Decca opname die in de akoestisch zo gunstige St. Eustache kathedraal tot stand kwam in 1986. Als enige beschikte hij over een goed koop met Frans als moedertaal en zijn drie solisten – Florence Quivar, Alberto Cupido en Tom Krause – weren zich uitstekend. Met name Krause met zijn donkere stem zorgt voor waardige inbreng.
Zoals wel vaker heeft Gardiner ook hier wat bijzonders te bieden met een musicologisch interessante, qua uitwerking boeiende ‘variorum’ versie. Dat bijzondere bestaat hierin, dat aan de standaardversie heel wat van de ‘geredde’ muziek is opgenomen die vaak in de vorm van collettes (opgeplakte stukken muzieknotatiepapier) is teruggevonden en die kan worden teruggevonden in Appendix III en IV uit deel 18 van de Nieuwe Berlioz Uitgave. De cd’s maken het mogelijk om de tracks van de ‘oorspronkelijke’ en de ‘standaard’ praktijk te programmeren of gewoon te luisteren naar Gardiners mengproduct van beide.
Kort gezegd komen de belangrijkste verschillen hierop neer: Berlioz breidde de oorspronkelijke Proloog uit om vast aandacht te vestigen op later uitgebreid voorkomende muziek. Zijn tweede idee lijkt beter omdat het de aandacht van de luisteraar vestigt op het concept van een gemengd mediawerk waarin solostemmen, koor, declamatie en een orkestrale beschrijving of meditatie samengaan – de Shakespeareaanse mengvorm die de Franse classicisten zo tegenstond, maar de jonge romantische zo aanspoorde.
Het herziene ‘Queen Mab’ scherzo heeft een kernachtiger slot (vond Berlioz). Maar het is een goed idee om de herziene Proloog die op de toekomstige handeling vooruitloopt als uitgangspunt te kiezen. Helaas bleek die niet te zijn georkestreerd en die taak heeft componist en Berliozkenner Oliver Knussen op zich genomen. Met succes, getuige bijvoorbeeld de manier waarop hij de trombones inzet voor een lage, enkelvoudige baslijn bij “La fête de la mort commence” als afschuwelijke echo van de oorspronkelijke door de trombone ondersteunde waarschuwing van de prins aan de strijdende Montagues en Capulets.
De finale onderging de meeste wijzigingen; de voornaamste betreffen in een inkorting van de preek van frère Laurence die daardoor – net als eigenlijk alle preken – aan kracht wint. Berlioz gaf later toe dat hij zich te zeer door de tekst had laten meeslepen. Deze vaak negatief beoordeelde finale lijkt bij Gardiner meer dan gerechtvaardigd. Zijn dramatisch gevoel maakt het hele, vrij lange deel tot een waardig slot met een prachtige climax van de symfonie.
Met haar lichte mezzo is Cathérine Robbin een aantrekkelijke verschijning, Jean-Paul Fouchécourt toont komische verve in het bekende scherzo en Gilles Cachemaille is een feitelijk wat te licht uitgevallen frère Laurence, niet echt grave et onctueux. Prachtige, alerte koorbijdragen. Het orkest van Gardiner speelt zoals gewoonlijk op oude instrumenten en met minimaal vibrato en geheel zonder portamento. Dat ontneemt wat welsprekendheid, gloed en warmte aan de vertolking die nogal kortaf klinkt, wat logischerwijze makkelijk tot een snellere tempokeuze leidt.
Met een uitvoeringsduur van rond de 98 minuten is Roméo et Juliette in termen van cd speelduur een ongelukkig werk: te klein voor tafellaken, te groot voor servet. Economisch gezien zijn de opnamen die uitsluitend dit werk verspreid over twee plaatjes aanbieden dan ook in het nadeel. Moeilijk is het niet om het met een ander werk van Berlioz te combineren: bijvoorbeeld met de Symphonie funèbre et triomphale (Dutoit), met originele en door Oliver Knussen georkestreerde aanvullingen (Gardiner), met Les nuits d’été (Levine en Munch I), met de Symphonie fantastique (Munch II), met orkestrale fragmenten (Toscanini), met L’Ascension van Messiaen (Cambreling). De oudste Philipsversie van Davis is – onvoordelig – alleen verkrijgbaar als deel van de Berlioz Edition op 6 of 9 cd’s. Maar misschien zwerft ergens nog de oorspronkelijke uitgaaf op 2 cd’s.
Conclusie
Al was het maar vanwege de volledigheid en de scrupuleus heel levendig in de praktijk gerealiseerde aanpak is de Philipsopname van Gardiner een unicum dat eigenlijk in elke Berliozcollectie thuishoort. Van de gangbaarder versies is het tweetal van Davis (Philips II en LSO) het winnende koppel met Dutoit (Decca) op de hielen.
Discografie
Nadine Denize, Piotr Beczala, Peter Lika met de Europese kooracademie en het Südwestfunk omroeporkest Baden-Baden o.l.v. Sylvain Cambreling. Hänssler HV 93005 (2 cd’s). 1998
Patricia Kern, Robert Tear, John Shirley-Quirk met het John Alldis koor en het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 416.283-2 (2 cd’s) 456.143-2 (6 cd’s), 462.252-2 (9 cd’s). 1968.
Olga Borodina, Thomas Moser, Alastair Miles het koor van de Beierse omroep en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 442.134-2 (2 cd’s). 1993
Daniela Barcellona, Kenneth Tarver, Orlin Anatassov met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Colin Davis. LSO LSO 0003 (2 cd’s). 2000
Florence Quivar, Alberto Cupido, Tom Krause met het Montréal symfonie orkest en –koor o.l.v. Charles Dutoit. Decca 417.302-2 (2 cd’s). 1986
Brigitte Fassbänder, Nicolai Gedda, John Shirley-Quirk met het koor van de Weense Staatsopera en het symfonie orkest van de Oostenrijkse omroep o.l.v. Lamberto Gardelli. Orfeo C 087842 (2 cd’s). 1983
Catherine Robbin, Jean-Paul Fouchécourt, Gilles Cachemaille met het Monteverdi koor en het Orchestre révolutionaire et romantique o.l.v. John Eliot Gardiner. Philips 454.454-2 (2 cd’s). 1998
Nadine Denize, Vinson Cole, Robert Lloyd met koren en het Frankfurts omroeporkest o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 73210/11 (2 cd’s). 1990
Anne Sofie von Otter, Philip Langridge, James Morris met het RIAS kamerkoor, het Ernst Senff koor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 427.665-2 (2 cd’s). 1988
Regina Resnik, André Turp, David Ward met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Pierre Monteux. Millennium Classics MCD 80354 (2 cd’s). 1962
Margaret Roggero, Leslie Chabay, Yi-Kwei Sze met koren en het Boston symfonie orkest o.l.v. Carles Munch. RCA GD 60681 (2 cd’s). 1953
Rosalind Elias, Cesare Valletti, Giorgio Tozzi met het New England conservatorium koor en het Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA 74321-34168-2 (2 cd’s). 1959
Jessye Norman, John Aler, Simon Estes met het Westminster koor en het Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 572.640-2 (2 cd’s).
Gladys Swarthout, John Garris, Nicola Moscona met het NBC symfonie orkest en –koor o.l.v. Arturo Toscanini. RCA CD 60274 (2 cd’s). 1947/51
Video
Hanna Schwarz, Philip Langridge, Peter Meven met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. Pioneer PLMC 800461 (ld).