BUSONI: PIANOCONCERT MET MANNENKOOR
Wanneer Beethoven de constructeur van de Eiffeltoren had kunnen vragen om een aan de tijd van dat ontwerp aangepaste versie van zijn vijfde pianoconcert had kunnen vragen, had het resultaat ongeveer kunnen klinken als Busoni’s pianoconcert in C op. 39. Een hypertrofisch document van zijn jeugdstijl verenigt dit haast classicistische werk met futuristische en naturalistische elementen.
Achtergronden
Ferruccio Busoni is de vergeten man uit de twintigste eeuwse muziek, een situatie die grotendeels is te wijten aan de grote verscheidenheid van zijn talenten en zijn verzet om al te makkelijk ergens bij ingedeeld te worden. Als kind van beroepsmusici werd Busoni in Toscane geboren, maar hij bracht zijn beroepsleven vooral in Duitsland door. Hoewel hij zichzelf vooral als componist beschouwde, was hij in zijn tijd vooral beroemd als pianist.
Net als Schönberg met wie hij een respecterende gemeenschappelijke relatie onderhield, was Busoni een formidabele theoreticus en zijn Entwurf einer neuen Ästhetik der Tonkunst uit 1907 vestigde zijn reputatie als een der leidende avant-garde figuren en als de eerste musicus die microtonateit (met 36 noten in een octaaf) en elektronische muziek voorstond.
Zijn theorieën over de nieuwste muziek maakten hem tot doel van controversies, met name van collega Hans Pfitzner die hem beschuldigde van “steriel intellectualisme”. Niettemin was Busoni nooit in staat om zich los te maken van de traditie en zijn gedurfder ideeën kregen nooit een plaatsje in zijn eigen composities. In plaats daarvan verkoos het om muziek te schrijven waarin hij terugblikte op de achttiende eeuw als inspiratiebron. Hij had daarvoor zelf de term “Jong classicisme”. En definieerde dat als “het beheersen, sorteren en exploreren van alle resultaten uit voorgaande experimenten”.
Maar tenslotte was Busoni gehinderd door zijn eigen analytische intelligentie en door zijn haast al te grote eerbied voor het verleden, zodat hij eigenlijk vooral als fameuze pianist beroemd werd en bleef. In de concertzaal hoort men haast nog uitsluitend zijn bewerkingen van orgelwerken van Bach.
Toch zijn er een paar eigen werken waarin hij zich bevrijdde van het gewicht van de historie. Daartoe behoren zijn gargantuaanse pianoconcert, zijn opera’s en een aantal van zijn pianowerken.
Dat pianoconcert uit 1904 is een massieve constructie, een monolithische ‘happening’ – waarschijnlijk met zijn 75 minuten uitvoeringsduur het langste ooit - die van de pianist vergt dat hij ongeveer een uur lang continu speelt en dat hij het in de geest van het oorspronkelijke begrip concertare (wedijveren, strijden) moet opnemen tegen een ruim honderd musici sterk orkest en in de finale bovendien met een mannenkoor.
De componist zelf deed een poging tot omschrijving van het stuk in architectonische termen: het middendeel als een groot schip van een kerk, met de hoekdelen als steunberen en de scherzi als ‘scènes uit het leven’ uitgevoerd in de open lucht tussen de drie gebouwen.
Andere omschrijvingen hebben het over een ‘Victoriaans-Duitse Turangalîla’ op een ‘helse tarantella’.
Busoni was een vervolmakend syntheticus: er schuilen nogal wat invloeden van Brahms in het werk (meteen al in het beginthema) en een constant refereren aan Italiaanse melodieën en ritmen. Ieder van de eerste drie delen is gebaseerd op volksliederen terwijl het vierde bestaat uit een heel ver ontwikkeld quasi Napolitaans lied. Mogelijk is het verstandig om het werk vooral te beschouwen als symfonie met uitgebreide pianopartij.
Het stuk biedt mogelijk Busoni’s best toegankelijke kanten met grootse melodieën die door de solo stromen en met prachtig georkestreerde passages. De laatste tien minuten van het vijfde en laatste deel zijn al heel mooi en de muzikale overgang naar zijn warmgloeiende oplossing tot slot is een bijzondere prestatie. Op basis van deze feiten is het logisch dat dit pianoconcert nooit een echt repertoirestuk is geworden. Het past ook door zijn lengte en de noodzaak om een mannenkoor bij de hand te hebben gewoon niet op gangbare programma’s. Nog afgezien van de hoge moeilijkheidsgraad.
De opnamen
Wie onderstaand discocrafisch lijstje beziet, moet wel onder de indruk raken van het feit dat zo’n lastig, onbekend werk toch nog zoveel opnamen kreeg. Mooi in theorie, maar in de praktijk blijft van die verrassende veelheid helaas maar weinig over. Aan de andere kant heeft die beperking het voordeel dat de keuze wordt vergemakkelijkt.Tot de grote onbekenden behoort de versie van Thiollier en Schönwandt. Verrassend is het een opname uit eigen land uit de archieven van de NRU aan te treffen. Grappig om wel de beroemde dirigent Schmidt-Isserstedt aan te treffen. Of de oorspronkelijke bandopname van die registratie nog is bewaard? Waarschijnlijk niet. Hij zou toch slechts curiositeitswaarde hebben. Iets dergelijks geldt voor de ook historische opname van Wood en Beecham uit de BBC archieven, ooit nog op 78t. acetaatplaten vastgelegd en naar huidige begrippen heel onvoldoende qua opnamekwaliteit.
De CPO opname laat een verklanking horen die in een meer dan moedige poging om het werk recht te doen eindweegs is geslaagd. Vooral de dirigent verdient lof voor zijn kleurige realisatie en voor de manier waarop hij de finale tot culminatiepunt maakt. De pianist is helaas wat minder overtuigend.
Zeker is wel dat John Ogdon in 1968 met David Revenaugh de eerste was die het werk in al zijn aspecten recht deed. Geen wonder: Ogdon studeerde bij Egon Petri, Busoni’s favoriete leerling (die tussen haakjes dit werk arrangeerde voor twee piano’s). Hij heeft een stevige greep op de totaalstructuur en beschikt over voldoende technische reserves. Imposant is hij vooral in de beide hoekdelen.
Wie de gelukkig heruitgegeven uitvoering van Viktoria Postnikova en haar man Gennadi Rozdestvensky ooit heeft beluisterd, moet ook daar bijzondere herinneringen aan bewaren. Het is wel een merkwaardige vertolking in opvallend trage tempi, waardoor twee cd’s (met de Fantasia contrappuntistica als extra) nodig waren. Heel fascinerend, met iets magisch, maar niet echt idiomatisch.
Garrick Ojlson won het Busoni concours in 1966 en geloofde ook in 1988 nog heilig in het pianoconcert dat hij gepassioneerd, heel virtuoos en getuigend van grote intelligentie tot leven wekt op een zowel groots als verfijnd klinkende Bösendorfer. Dohnanyi en de zijnen zorgen voor uitstekende ondersteuning. De opname klinkt heel superieur.
Donohoe en Elder daarentegen doen op een wat lager technisch niveau alle recht aan de sfeer van nieuwigheid, van avontuur, van ontdekking die dit concert ook hoort te ademen. Geen gebrek aan toewijding hier. Jammer dat de opnamebalans niet steeds ideaal is.
Maar ook hier geldt de meedogenloze competitie van baas boven baas en het is ten slotte Marc-André Hamelin in samenwerking met opnieuw Mark Elder die het pleit beslecht. Pianist en dirigent wekken met handhaving van alle interpretatieve (dus muzikale en technische aspecten) meer dan de anderen de indruk dat ze ook nog genieten van wat ze doen en die vreugde stralen ze af. De grandeur van het middendeel krijgt iets van een Faustiaans karakter, het eerste scherzo toont sporen van humor, het tweede van ironie. Steeds is een onderstroom van italiantà speurbaar. Ook de romantiek krijgt ruim baan. En het hoogtepunt, niet toevallig het middendeel pezzo serioso, slaagde niet alleen groots, maar betuigt haast terloops ook respect aan Chopin en Liszt. Heel opmerkelijk!
Conclusie
Die is eigenlijk al gegeven: Hamelin duidelijk nummer één. Respectabel zijn verder vooral Ohlson en Ogdon. De dvd video opname, opnieuw met Hamelin, maar nu met een Fins orkest, is onbekend, maar kan ook zeer de moeite waard zijn.
Discografie
Volker Banfield met het mannenkoor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Lutz Herbig. CPO 999.017-2 (1988).
Peter Donohoe met het BBC symfonie orkest en –mannenkoor o.l.v. Mark Elder. EMI 749.996-2 (1988)
Marc-André Hamelin met het Birmingham symfonie orkest en mannenkoor o.l.v. Mark Elder. Hyperion CDA 67143 (1999).
Grant Johansen met het Omroeporkest en mannenkoor o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt. Music and Arts CD 1163.
Noel Mewton Wood met het BBC symfonie orkest en mannenkoor o.l.v. Thomas Beecham. Somm BEECHAM 15.
John Ogdon met het Royal philharmonic orkest en –mannenkoor o.l.v. Daniel Revenaugh. Philips 456.913-2, EMI 573.857-2 (1968).
Garrick Ohlson met het Cleveland orkest en mannenkoor o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Telarc CD 80207 (1989).
Viktoria Postnikova met het Frans nationaal orkest en mannenkoor o.l.v. Gennadi Rozhtdestvensky. Erato 2282-45478-2, Warner 2564-64390-2 (1990).
François-Joël Thiollier met het Nice filharmonisch orkest o.l.v. Michael Schönwandt. FMS Kontrapunkt KP 32057.
Video
Marc-André Hamelin met het Lahti symfonie orkest en mannenkoor o.l.v. Osmo Vänskä. Hyperion DVDA 68000.