Verg. Discografieën

BEETHOVEN: PIANOTRIO'S NR.1-12

 

BEETHOVEN: DE 12 PIANOTRIO’S

 

Om tot het voor velen onverwachte aantal van twaalf te komen zijn hier de volgende werken meegeteld: Trio nr. 4 in Bes op. 11 (een transcriptie van het Gassenhauser trio voor klarinet, piano en cello), nr. 10 in Es op. 44, de Variaties over een oorspronkelijk thema, nr. 11 in G op. 121a de Variaties over Ich bin der Schneider Kakadu en nr.12 in Es Hess.48, Trio in D (naar de Symfonie nr. 2).

 

Achtergronden

In Beethovens pianotrio’s overheerst niet zozeer het concerterende als wel het muzikanteske element: ze vormen een apotheose van de huismuziek en danken hun ontstaan dan ook dikwijls aan de instigatie van een toegewijde vriendenkring. Dat blijkt gedeeltelijk ook uit de opdrachten: zowel bij vorst Lichnovski als bij gravin Erdödy en aartsthertog Rudolf werd hartstochtelijk gemusiceerd.

Grappig genoeg waren meteen Beethovens eerste gepubliceerde werken – zijn opus 1 – dus drie pianotrio’s. Van deze drie pianotrio’s opus 1 wortelt het eerste tweetal nog duidelijk in de prille muziektradities van Bonn; het zijn galante, maar pittige stukken. Ze vielen in Wenen meteen in de smaak bij jong en oud. ‘Ook Haydn zei er veel waarderends over, maar hij raadde Beethoven aan om het derde in c-klein niet uit te geven. Daar nam Beethoven grote aanstoot aan, omdat hij dat zelf het beste vond”. Dus gaf hij ze ook alle drie uit. Geen wonder trouwens, die duidelijke reserve van Haydn, want vooral het derde trio is ten opzichte van diens vrij formele eigen trio’s een duidelijke stap vooruit wat bijvoorbeeld blijkt uit de relatief grotere zelfstandigheid van de drie partijen.

Vergelijk de eerste twee trio’s met het derde en de meningen van zowel Haydn als die van Beethoven worden meteen verklaarbaar. In dat derde trio is Beethoven namelijk voor het eerst helemaal zichzelf., Met het c-klein werpen de Ouverture Coriolan en de Vijfde symfonie al hun schaduwen vooruit. De opbouw is dienovereenkomstig.

Een heel andere sfeer, een heel andere hoogte ook, bereiken de beide trio’s op. 70 als blijk van Beethovens goede, inspirerende geest uit de jaren rond 1808: Marie Erdödy, een geheime liefde. Beide werken tonen harmonische draaibewegingen, thematische vernieuwingen en structurele eigenaardigheden, waarbij de piano de zwaarste last heeft te torsen. De werken bevatten van die dramatische uitbarstingen die kenmerkend zijn voor Beethovens middenperiode.

Zeker op. 70/1 is een van de heerlijkste werken waarmee de componist de kamermuziek verrijkte. Het zwaartepunt valt – bij wijze van uitzondering – op het langzame deel dat aan het hele werk de bijnaam Geistertrio verleende.

Het thema daarvan vertoont een neiging tot tweeledigheid. Na een overmoedig unisono begin volgt een dromerig nawoord dat met name door de strijkers wordt uitgesproken. De ‘verweving’ van de drie instrumenten heeft Beethoven zich tussen op. 1 en op. 70 volkomen eigen gemaakt. Wanneer het waar is dat dit tweetal trio’s oorspronkelijk als pianosonates was gedacht, merkt men daar zeker in de toonzetting niets van.

Heel bijzonder is dus het largo met de tragische verzuchting van de piano als antwoord op de schuchtere vraag van de strijkers: “Is er nog hoop?”, waar zou de redding vandaan moeten komen?”

Het is tragiek sotto voce. Elk zweem van pathos wordt zorgvuldig vermeden. Het onwezenlijk sluipen en glijden van de piano tweeëndertigsten heeft inderdaad iets spookachtigs en – toeval of niet – de eerste schetsen zijn te vinden op een bladzij met een ontwerp voor een (nooit geschreven) opera Macbeth, eveneens in d-klein.

Alle moed die uit het middendeel is verdwenen, keert in volle concentratie terug in het presto slotdeel. De zon tegemoet, desnoods nog met de tranen op de wangen. In het tweelingwerk, op. 70/2 treft vooral de vrolijke, bombastische finale. Dit is het meest onderhoudende deel dat Beethoven voor deze combinatie van drie instrumenten schreef.

Wanneer we verder even geen rekening houden met series variaties, transcripties en wat ander kleingoed, is nr. 7 in Bes op. 97 Beethovens laatste werk voor deze bezetting. Het dateert uit 1811, uit de periode tussen Egmont en de Zevende symfonie. De tijd van de grote vormen, de breed stromende inspiratie. Het is meteen ook een zeer beslissend stuk. Dat is meteen te horen aan  het majestueuze karakter van het eerste deel. Staccato-fluisteringen  beheersen het machtige, vrij gebouwde scherzo dat verre modulaties niet versmaadt en vooral ook in zijn trio imponeert. Van een in zichzelf gekeerde bezonnenheid is het andantethema dat tot variaties inspireert en met een spannende attacca in de energieke finale overgaat. Het zwaartepunt ligt echter in het variatiedeel waarin nu eens de cello met het thematisch materiaal domineert. Dat begint met een hymneachtig thema  en wordt opgebouwd tot aan de coda waarin alle ideeën nog eens worden samengevat. De finale mag dan minder kernachtig zijn dam die van op. 70/1, hij wordt niettemin voortgedreven door een stevige ritmische kracht.

Van de andere, hier overgeslagen werken zijn de 10 variaties over een lied van Müller op. 121a, een laat werk dus, beter bekend als de Variaties over Ich bin der Schneider Kakadu. Ze getuigen van een typische tongue-in-cheek humor en zijn de leukste aanvulling.

 

De opnamen

De ware verzamelaar zal liefst de complete trio’s meteen compleet willen bezitten. De beste aanbeveling is dan het Beaux Arts trio (hier bestaande uit de geweldige pianist Menahem Pressler, violist Isidore Cohen en cellist Bernard Greenhouse). Dat de uitvoeringen soms even wat hectisch worden mag bij zoveel positieve musiceerdrift graag worden vergeven. Dergelijk samenspel ontstaat pas wanneer een ensemble – hoe klein ook – jarenlang samenwerkt.

Wie nog kans ziet om de volledige opname van Ashkenazy, Perlman en Harrell uit de jaren 1979/84 te bemachtigen, is goed af met deze van veel stijlgevoel, engagement en inzicht getuigende vertolkingen. En anders zijn daar gelukkig altijd nog de uit die reeks samengestelde compilaties.

De heruitgave van het Barenboim/Zukerman/Du Pré trio is een fijn goedkoper alternatief, dat bovendien beide cellosonates bevat. De aanpak is over de hele linie romantischer, grootschaliger, maar munt uit door concentratie, spontaniteit en warmte. In het langzame deel van het Geistertrio schuilt ook veel innigheid.

Het Florestan trio (Susan Tomes piano, Anthony Marwood viool en Richard Lester cello) huldigt in op. 1 een lichte toets, maar slaat in op. 70 dramatischer registers aan en weet het Aartshertog trio inhoudelijk volkomen uit te diepen. De uitvoeringen zijn goed overdacht, stilistisch en technisch uitstekend verzorgd.  Frase na frase wordt van leven vervuld en nodeloze zwaarte wordt vermeden. Vooral Tomes zorgt voor vaart en verve.

De voorlopig nieuwste opname verscheen bij het onbekendere label Koch en is van het Amerikaanse Kalichstein trio met de naamgever als pianist en verder Jaime Laredo (viool) en Sharon Robinson (cello). Hier gaat het om bedachtzame, maar ook levendige en meestal vrij lichtvoetige verklankingen Een hoogtepunt wordt gevormd door op. 70/2. In het Aartshertog trio valt de plooibare aanpak op. WoO 39, een stuk dat Beethoven voor Maximiliane Brentano componeerde, wordt hier ook tot een juweeltje.  

 

Conclusie

De vier albums die er het positiefst uitspringen zijn die van het Beaux Arts trio, het Kalichstein-, het Ashkenazy-  en het Barenboim trio. Wie alleen de bekendste werken wenst, kan goed terecht bij de hieronder ook genoemde selecties. Het Chung- en Kempf trio mogen hierbij ook niet over het hoofd worden gezien. Het Abegg trio behoort tot de intrigerende onbekenden. Ook de ongetwijfeld mooi verklankingen van het Borodin trio zijn in de vergetelheid geraakt.

 

Discografie

Nr. 1-12. Abegg trio. Tacet   76/79 (4 cd’s). 1987/8

Nr. 1-12. Vladimir Ashkenazy, Itzhak Perlman en Lynn Harrell. EMI 585.496-2, (2 cd’s). 1979/84

Nr. 1-14. Beaux Arts trio. Philips 432.381-2 (5 cd’s), 436.948-2, 468.411-2 (3 cd’s). 1979/83

Nr. 1-12  Daniel Barenboim, Pinchas Zukerman en Jacqueline du Pré. EMI 350.798 en 350.807-2 (4 cd’s). 1970

Nr. 1-12.  Borodin trio. Chandos CHAN 8352/6 (4 cd’s).

Nr. 1-12. Florestan trio. Hyperion CDA 67393, 67466,  67327, 67369.

Nr. 1-12. Seraphim trio. Arte Nova 74321-51621-2 (4 cd’s).

Nr. 1-12. Trio Fontenay. Warner 903-17381-2 (3 cd’s).

Nr. 1-9.  Joseph Kalichstein, Jaime Laredo en Sharon Robinson. Koch 37722-2, 37724-2 (4 cd’s). 1999

Nr. 1-3, 7, 9, 10, 12. Vladimir Ashkenazy, Itzhak Perlman en Lynn Harrell. EMI 350.798-2 (2 cd’s).

Nr. 5-8, 10, 12. Vladimir Ashkenazy, Itzhak Perlman en Lynn Harrell. EMI 585.496-2 (2 cd’s).

Nr. 4, 5, 8, 11; Cellosonates nr. 3 en 5. Vladimir Ashkenazy, Itzhak Perlman en Lynn Harrell. EMI 350.807-2-2 (2 cd’s).

Nr. 4, 5 en 7. Beaux Arts trio. Philips 464.683-2.

Nr. 1, 4, 5 en 7. Chung trio. EMI 381.751-2.

Nr. 1, 2, 3, 7. Kempf trio. BIS SACD 1172.