BERLIOZ: LES TROYENS
Van de vijf voor het theater geschreven composities van Berlioz is een tweetal daarvan een echt meesterwerk: het door de klassieken geïnspireerde Les Troyens en zijn hommage aan Goethe, La damnation de Faust. Het totaal omvat vijf aktes met 53 nummers. Het gat dus om een van de grootste en langste werken uit de operahistorie, om een werk dat lang onuitvoerbaar werd geacht. Toch is het niet langer dan sommige opera’s van Wagner en past het best in een lange avond.
Achtergronden
Berlioz’ epische relaas over de Trojaanse oorlog werd in de late jaren 1850 geschreven, in 1858 om precies te zijn, maar bundelde zijn obsessies van ettelijke daaraan voorafgaande decennia. Primair de poëzie van Vergilius en Shakespeare en de opera’s van Gluck met hun fraai gestructureerde libretti die een model vormden voor zijn meest on-Gluckachtige extravaganza.
Berlioz beleefde zelf nooit een opvoering van zijn complete Les Troyens. Na vijf jaar vergeefs wachten op de mogelijkheid van een opvoering door de Parijse Opéra, stond hij een productie toe waarvoor hij het werk in tweeën splitste en liet hij het tweede deel, Les Troyens à Carthage opvoeren in het kleinere Théâtre lyrique. Problemen met potentiële muziekuitgevers zorgden voor meer vertraging en pas na juridisch ingrijpen van Berlioz’ testamentaire executeurs volgde eind jaren tachtig negentiende eeuw een afgeronde presentatie in druk van het geheel.
Het eerste deel, La prise de Troye, kwam pas in 1890 tot opvoering. Tegen die tijd was Les Troyens als Gesamtkunstwerk in vergetelheid geraakt. Het duurde tot 1957 voordat onder Rafael Kubelik in het Londense Covent Garden een volledige uitvoering plaatsvond.
Dat was een première die de opvatting leek te rechtvaardigen dat het werk minstens zo onhandelbaar was als Wagners laatste opera’s. Bovendien kostte de vertoning dermate veel en eiste hij vooral kwantitatief zoveel van het muziekapparaat dat de kans op regelmatige volgende producties gering werd geacht. Maar gelukkig komt het werk nog wel tot opvoering, zoals nu zelfs in een reprise van de uitvoeringen in 2003 in 2010 van de Nederlandse Opera in de regie van Pierre Audi met Eva Maria Westbroek als Cassandra.
Wat Vergilius over Troje te berichten had, inspireerde Berlioz als geen ander. Zelf werkte hij diens Latijnse verzen om tot een Frans libretto dat hij op heel bijzondere muziek zette. Onalledaags is ook de orkestbezetting van de meesterorkestrator.
Het werk begint in het door oorlogen verscheurde Troje en introduceert snel de onheilsprofeet Cassandra als de figuur waar alles om draait in de beide eerste aktes (La prise de Troie). Het is de rol met de meeste, juist ook muzikale noblesse uit het hele werk. Dit complete hele eerste deel van het werk zit vol grootse, maar door doem geladen muziek; tot de hoogtepunten behoren de aria van Cassandra, de processie van de weduwnaar geworden Andromachus, de intocht van het befaamde houten paard, de spookscène in Aeneas’ tent en tot besluit de massamoord van Cassandra en de Trojaanse vrouwen.
Berlioz schept een heel andere klankwereld voor de sensualiteit aan het hof van koningin Dido in Carthago, waar Aeneas en zijn gezelschap aankomen nadat ze op de vlucht zijn geslagen voor de vuurzee in Troje. Het drietal betreffende aktes verloopt in een trager tempo en is weelderiger van opzet. Na de feestelijke intocht volgt het misschien wel bekendste deel uit de opera, een symfonisch tussenspel dat bekend staat als ‘Chasse royale et orage’ ofwel ‘Royal hunt and storm’. Waarna een reeks prachtig gesitueerde taferelen begint dat culmineert in het grote liefdesduet van Aeneas voor Dido ‘Nuit d’ivresse et d’extase infinie’ op tekst van Shakespeare. In de laatste akte verlaat Aeneas Dido en volgt haar zelfmoord in een scène die herinnert aan het majestueuze bij Gluck.
Het visionaire concept en het cumulatieve effect van het werk zijn groot. Hoogtepunten zijn Cassandra’s niet mis te verstane waarschuwing en haar zelfmoord met de Trojaanse vrouwen uit het eerste deel en de lange scène die tot het liefdesduet in het tweede deel leidt. Plus natuurlijk de sterfscène van Dido.
De opnamen
In de Philipsopname toont Colin Davis meteen al zijn grote gave aan om Berlioz’ prachtige melodieën, zijn vaak grillige ritmen en zijn rijke orkestrale kleuren te laten schitteren. Maar het zijn vooral de epische kwaliteiten van het werk die hij zo uitstekend naar voren brengt. Josephine Veasy is een volbloedige, haast te wellustige Dido, Berit Lindholm een vrij zwakke Cassandra en Jon Vickers een vrijwel volmaakte, heel heroïsche Aeneas. Zelden zijn de kracht en de noblesse van die rol mooier vertolkt. Eigenlijk had Régine Crespin de rol van Cassandra zullen zingen, maar omdat ze op EMI al gedeelten uit deze rol had gezongen, kwam ze niet in aanmerking. Wat een gemiste kans! Ze bezat alle deugden die veel van haar opvolgsters feitelijk allen in mindere of meerdere mate misten: grote, uniforme vocale kwaliteiten, persoonlijk charisma, een perfecte uitspraak van het Frans en een keizerlijke houding. Het gaat om de studioregistratie van een lopende voorstelling in Covent Garden en getuigt van hecht teamwork in de rollen, bij het koor en het orkest.
Van Charles Dutoit en zijn Canadese krachten is bekend dat ze uitblinken in Frans repertoire, zelfs beter zijn dan dat wat jarenlang in Frankrijk zelf werd geboden. Voordeel is meteen dat de solistenbezetting grotendeels uit Franstaligen bestaat. Voeg daarbij een ideale opnamelocatie als de St. Eustache kathedraal in Montréal en een groot deel van het pleit is al gewonnen.
Het orkest speelt wat gevoeliger en met meer raffinement dan dat van Davis. Dutoit begint het werk onder hoogspanning, is wat grilliger en ook sneller. Het voordeel van die snellere tempi blijkt niet alleen uit de allegro’s, maar ook uit de vloeiende andantes. Dat werkt heel positief uit in Cassandra’s eerste solo, waar Voigt ook warmer klinkt dan Lindholm. De strijd binnen het Paard van Troje klinkt hier ook dramatischer en bij de aankomst van Hectors geest is de muziek geheimzinniger. Ter wille van de volledigheid last Dutoit een kort voorspel in dat Berlioz schreef voor een opvoering van het samenraapsel van het tweede deel van de opera in 1863. Merkbaar is de geringere inspiratie van de componist hier.
Een andere toevoeging komen we in de eerste akte tegen. Na het tafereel met Andromachus (met een prachtige klarinetsolo) is er een extra tafereeltje van zes minuten dat Hugh Macdonald, de Berliozexpert die ook de Bärenreiter uitgave voorbereidde, orkestreerde vanuit een paar pianobladzijden. Het gaat om een ‘ietwat ademloze’ episode waarin Sinon, een Griekse spion, koning Priamus ervan overtuigt dat het paard een gift is voor Pallas Athene en dat het paard derhalve moet worden binnengelaten. Zo krijgt deze een motief voor zijn desastreuze beslissing. Berlioz liet tenslotte dat fragment weg om wat te kunnen bekorten. Klein nadeel is wel dat de komst van Aeneas met zijn verpletterende nieuws van Laocoon en de slangen minder dramatisch overkomt nu.
Hoewel de rol van Dido meestal toevalt aan mezzo’s, koos Decca voor de sopraan Françoise Pollet. Ze blijkt uitstekend voor haar rol geschikt te zijn en zingt met een mooie, gelijkmatige stem; ze is fraai in balans met de rijke orkestklank en brengt de vrouwelijke sensualiteit waarschijnlijk mooier tot uiting dan een mezzo. Als Aeneas beschikt tenor Gary Lakes over de meeste ervaringen met deze rol. Vooral in het liefdesduet met Dido in de derde acte speelt hij zijn hoogste troeven uit en overtreft zelfs Vickers. De rol van Cassandra’s minnaar, Corebus, wordt fraai vertolkt door Gino Quilico. De rest van de bezetting kent gelukkig ook geen zwakke plekken. Catherine Dubosc is een jongensachtige Ascanius en Gregory Cross zingt terecht vrij scherp de spionnenrol van Sinon. In de hoogte klinkt John Mark Ainsley misschien niet ideaal vrij, mar hij is een gevoelige Hylas in het zeemanslied uit de vijfde akte. Jean-Luc Maurette heeft wat moeite met de hoge tessitura van de Iopasrol, maar overtuigt verder wel. De Pantheus van Michel Philippe kan er mee door, maar meer ook niet.
De mate van ritmische vrijheden die Dutoit zich met name in de zwaar gesyncopeerde passages veroorlooft, draagt in aanzienlijke mate bij aan het opvoeren van de koorts in de dramatische passages. Het komt de hysterische uitingen van Cassandra en Dido ten goede. Het koor is evenwichtig geïntegreerd, al overtuigt het kooraandeel in de Philipsopname van Davis nog net iets meer.
De nieuwe LSO opname laat ons nog eens Colin Davis’ omgang met het werk horen. Hij is de grootste ervaringsdeskundige wat dat betreft. En hij kon beschikken over een stel hoofdrolvertolkers dat boven de middelmaat uitsteekt. Het succes van de opera staat of valt met de invulling van de rollen van Cassandra, Aeneas en Dido. Op het niet loepzuivere Frans na wordt aan die voorwaarde goed voldaan door respectievelijk Petra Lang, Ben Heppner en Michelle DeYoung. DeYoung zou oorspronkelijk de rol van Cassandra op zich nemen maar toen de oorspronkelijk geplande Olga Borodina uitviel, kreeg ze die rol. Met haar erg grote, wat naar het schelle neigende stem walst ze wat te makkelijk over subtiliteiten heen, maar ze acteert haar rol met alle bazigheid, woede en dreiging uitstekend.
Op zichzelf is het geweldig wat Lang in retorisch en dramatisch opzicht presteert als Cassandra, maar het is jammer dat ze in zo’n moeilijke taal moet zingen. Heppner, een Heldentenor pur sang, overtuigt beter dan Jon Vickers als Aeneas, maar weer wat minder dan Lakes omdat hij niet theatraal genoeg acteert. In de kleinere rollen ontmoeten we een stel markante, zeer overtuigende figuren: de jeugdig romantisch klinkende Peter Mattei als Chorèbe, Sara Mingardo als warmbloedige Anna en Toby Spence als dichterlijke Hylas.
Voor een zaalopname (uit het Barbican Centre) is het eindresultaat zeer geslaagd te noemen. Het werk klinkt zelfs wat voller, royaler dan de oudere Philipsopname.
In 2000 ging Les Troyens tijdens het Salzburg festival tijdens het Berlioz eeuwfeest en een van de opvoeringen daar tijdens het regiem van Gérard Mortier met de omstreden regisseur Herbert Wernicke aan het niet-muzikale roer. Dat laatste is de grootste smet op de daar gemaakte dvd registratie. In een politiek correcte setting theoretiseert de regisseur haast teveel tegen een witte achtergrond met zich t op een raket als Trojaans paard en een boom voor de Stormscène met steeds de Carthaagse zee op de achtergrond. In de kostuums heerst een modern zwart afgezien van wat bloederig rode
Handschoenen. Het dorre Carthago herbergt aan saai, strak hof, ook weer bevolkt door louter in het zwart gehouden, maar nu met blauwe handschoenen. Roodblauwe vlaggen domineren aan het eind van het werk. Jammer ook dat alle dansdelen werden geschrapt. De Storm is wel gehandhaafd.
Daarmee niet genoeg. Aeneas wordt als een luie, verwende figuur weggezet, Anna als een licht beschonken pretmaakster. Het is eigenlijk het aanzien niet voor meer dan één keer waard. Waar het kijkspel tegenvalt, blijft de muziek gelukkig overeind. Deborah Polaski zingt de dubbelrol van Cassandra en Dido en tegen eigenlijk alle verwachtingen in overtuigt ze meer als een waardige, ontroerende Dido dan als dramatische Cassandra. De rest van de bezetting vermag nauwelijks erg te imponeren, Gunstige uitzonderingen zijn de Chorebus van Robert Lloyd, de Anna van Yvonne Naef en de Hylas van Toby Spence. Het aandeel van koor en orkest komt helaas onder Cambreling niet ver boven een routineuze middelmaat uit.
Van geheel ander kaliber is de opname vanuit het vrij kleine, intieme Parijse Théâtre du Chatelet, gedirigeerd door John Eliot Gardiner die al eerder opviel door zijn originele kijk op het werk van Berlioz. Ook hier voldoet de dirigent aan de daardoor gewekte verwachtingen met een relatief licht en transparant klinkend orkest dat de muziek vol dynamische contrasten in erg vlotte tempi te lijf gaat. Niet gering is de toegevoegde waarde aan orkestrale kleurigheid Aan dramatiek geen gebrek, aan sfeertekening in het geheel trouwens niet. Klankschoonheid is niet het doel, vandaar dat de rauwere kanten van het werk niet onbelicht blijven. Dat is pure winst. En dan is er de sobere regie van Yannis Kokkos, aangevuld met die voor de videoproductie van Peter Maniura.
Het toneel oogt sober en wat kaal met als decor de kijk vanuit de Italiaanse Renaissance op de stad Troje en alleen de kop van het befaamde paard als bedreiging. So far so good. De bevolking op het toneel werd echter helaas weer vervreemd volgens de procedures van Wells’ Time machine. De Trojanen zijn uitgemonsterd in zware overjassen, de gemene Grieken in Amerikaans gevechtstenue, de Carthagiërs in een quasi standaard Arabische outfit. Dat blijft dus behelpen, maar is altijd nog te verkiezen boven de ingrepen van Wernicke. En economisch is het zeker.
Met de solisten trof de dirigent het ook. Anna Caterina Antonacci is een gekwelde, dramatische Cassandra, Gregory Kunde een stoere, vrij lichte Aeneas die heel goed raad weet met de expressiever aspecten van zijn rol. En dan is daar de feitelijke ster van deze voorstelling: Susan Graham als Dido, lyrisch, warm, haast jeugdig, heel ontroerend. Temidden van de vele andere positieve prestaties valt de Chorebus van Ludovic Tezier op.
Voor een verrassing zorgt Gardiner aan het eind van het werk door het niet alleen te bekorten, maar een vroegere Berliozversie in ere te herstellen. Interessant maar ook toch mist men hier het origineel.
Er bestaat in de V.S. ook een dvd registratie van een opvoering in de Metropolitan Opera met James Levine als dirigent, Jessye Norman als Cassandra, Tatiana Troyanos als Dido en Placido Domingo als Aeneas. Veelbelovend! Waarom is dat moois hier nooit officieel uitgebracht?
Conclusie
Gezien het beperkte aantal beschikbare opnamen is een keuze niet zo moeilijk. In de cd hoek ligt het voor de hand de nieuwere uitgaaf van Davis te kiezen met een betere opnamekwaliteit en een homogener rolbezetting. Toch kan hier ook een warm pleidooi worden gehouden voor Decca met zijn vele pluspunten, vooral ook war het om toevoegingen en opnamekwaliteit gaat. Op dvd gebied komt eigenlijk alleen de Parijse opname in aanmerking.
Discografie
1969. Josephine Veasey, Jon Vickers, Berit Lindholm, Peter Glossop, Heather Begg, Roger Soyer, Anthony Raffell, Anne Howells, Ian Partridge, Pierre Thau, Elizabeth Bainbridge, Ryland Davies, Raimund Herincx, Dennis Wicks en David Lennox met het jongenskoor van de Wandsworth school en het Ensemble van Covent Garden, Londen o.l.v. Colin Davis. Philips 416.432-2, 475.6661 (4 cd’s, 3u 59’56”).
1993. Deborah Voigt, Gary Lakes, Françoise Pollet, Gino Quilico, Hélène Perraguin, Jean-Philippe Courtis, Jean-Luc Maurette, John Mark Ainsley, Michel Philippe, Catherine Dubosc, Marc Belleau, René Schirr en Gregory Cross met het Montréal symfonie orkest en –koor o.l.v. Charles Dutoit. Decca 443.693-2 (4 cd’s, 237’46”).
2000. Michelle DeYoung, Ben Heppner, Petra Lang, Sara Mingardo, Peter Mattei, Stephen Milling, Kenneth Tarver, Toby Spence, Orlin Annastassov, Tigran Martirossian, Isabelle Cals, Alan Ewing, Guang Yang, Andrew Greenan, Roderick Earle, Bülent Bezdüz, Leigh Melrose, Mark Stone met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Colin Davis. LSO Live LSO 0010 (4 cd’s, 240’).
Video
2000. Deborah Polaski, Jon Villars, Russell Braun, Robert Lloyd, Tigran Martirossian, Gaële le Roi, Ilya Levinsky, Yvonne Naef, Toby Spence met het Tölzer jongenskoor, het Bratislava filharmonisch koor, de Salzburgse Kamerfilharmonie en het Orchestre de Paris o.l.v. Sylvain Cambreling. ArtHaus 100.350 (2 dvd’s, 237’).
2003. Susan Graham, Gregory Kunde, Anna Caterina Antonacci, Ludoviv Tezier, Renata Pokupic, Laurent Naouri, Nicolas Testé, Stéphanie d’Oustrac, Mark Padmore en Topi Lehtipuu met het Monteverdikoor, koor van het Châtelet theater en het Orchestre révolutionaire et romantique o.l.v. John Eliot Gardiner. BBC Opus Arte OA 0900D (2 dvd’s, 5u 12’).