BEETHOVEN: FIDELIO
Hoewel Beethoven tussen 1800 en 1815 heel wat plannen voor een opera koesterde, bleef Fidelio een eenling en nog wel eentje die werd geboren met veel barensweeën. Met zijn thematiek van onzelfzuchtige liefde, loyaliteit, moed, opoffering en heldhaftig uithoudingsvermogen is het werk niet alleen een late apotheose van de Achttiende eeuwse opera, maar ook een uiting van Beethovens politiek-filosofische credo.
Achtergronden
Hoewel Beethoven tussen 1800 en 1815 heel wat wisselende operaplannen had, schreef hij slechts één opera, Fidelio, maar dan wel meteen eentje van de mooiste en belangrijkste uit het Duitstalige repertoire. In zijn meesterschap van Mozartiaans ‘realisme’ kan het werk worden gezien als de apotheose van de achttiende eeuwse operastijl. Met zijn thematiek rond opofferende liefde, loyaliteit, ontzegging en heldhaftige volharding is het werk bovendien een soort expliciet politiek en filosofisch credo van de componist.
De intrige die mogelijk is gebaseerd op een gebeurtenis uit de Franse revolutie gaat over de onterechte gevangenschap van Florestan, de echtgenoot van Leonore. Zij tracht hem te bevrijden door zichzelf als man te verkleden en in dienst te treden van Rocco, de gevangenisbewaker van Florestan. Rocco staat onder bevel van Pizarro, de gouverneur van de gevangenis die het toonbeeld is van de door het ancien régime uitgeoefende terreur. Pizarro wil dat Florestan wordt geëxecuteerd voordat Don Fernando, de staatsminister op bezoek komt en tussenbeide kan komen, maar dat wordt verhinderd door Leonore. Wanneer Don Fernando de geschiedenis aanhoort, wordt Florestan vrijgelaten en Pizarro gestraft.
Een doodsimpel verhaal dat in de opera leidt tot indrukwekkende momenten, zoals de aria van Leonore ‘Abscheulicher, wo eilst du hin?”, de aria van Florestan ‘Gott, welch Dunkel hier’ en het indrukwekkende gevangenenkoor ‘O welche Lust’, een lange, heel ontroerende passage als blijk van solidariteit die begint als een reeks verschuivende akkoorden.
De eerste opvoering van het werk in het Theater an der Wien was allesbehalve een succes; deels was dat te wijten aan het feit dat het publiek het werk te lang en te veeleisend vond. Zelfs de daarop verzorgde herzieningen maakten niet dat het werk algemeen even goed werd aanvaard als Mozarts toegankelijker opera’s, maar dat doet niets af aan de tegenwoordig gelukkig wel erkende grote kwaliteiten van het werk.
Gelukkig is daar ook nog de oerversie van Fidelio: Leonore. Romain Rolland omschreef dat werk ooit als ‘een monument van de vrees uit die tijd, van de onderdrukte ziel en zijn smeken om vrijheid’. De enige opname van die oervorm maakt muzikaal en verbaal duidelijk waarom deze eerdere, radicalere opera zoveel indruk op hem maakte. Volgens hem was dit de manier waarop Beethoven tracht de revolutionaire geest uit zijn tijd in Bonn op te roepen, dit is de partituur waar de directe expressie van spontane gevoelens in plaats van een nobele filosofische abstractie te vinden is. De verminderde vaart van Leonore wordt gecompenseerd door een grotere verhalende kracht die wordt geuit door een extra acteur die in terzijdes woorden van Wordsworth, Goethe en Hölderlin voordraagt. Maar de muziek zelf mag er ook wezen!
Deze enige opera van de invloedrijkste onder de componisten, een manifest op de politieke vrijheid van de mensen en tevens een hymne op de ‘echtelijke liefde’ zoals de ondertitel luidt, heeft een moeizame ontstaansgeschiedenis. Vanaf de pakkende aard van de ouverture via de welsprekendheid van het kwartet en de stijgende spanning in de kerkerscène tot het moment waarop de spanning zijn ontlading vindt als de ten onrechte in de gevangenis geworpen Florestan wordt bevrijd vond Beethoven de passende muziek voor dit onderwerp.
De handeling die schijnt te zijn gebaseerd op een gebeurtenis uit de Franse revolutie gaat over de onrechtvaardige gevangenschap van Florestan, echtgenoot van Leonore, die hem tracht te bevrijden door zich als man te vermommen en in dienst te treden van Pizarro, de gouverneur van de gevangenis en als zodanig een ware vertegenwoordiger van het repressieve ancien régime; hij tracht Florestan te laten executeren voordat Don Fernando, de staatsminister de gevangenis bezoekt. Dat complot wordt door Leonore verijdeld. Als Don Fernando in de gevangenis arriveert ervaart hij de realiteit, wordt Florestan de vrijheid geschonken en Pizarro gestraft. Dit simpele gegeven laat ruimte aan wat nevenfiguren en zorgt voor een aantal treffende momenten, met name in het gevangenenkoor.
Aan de oer Leonore vorm en de opnamen daarvan is een aparte bijdrage gewijd.
De opnamen
Opnamehistorisch bezien begint de representatieve reeks Fidelio’s met Artur Bodanzky in 1938. We kunnen er nu slechts meewarig naar luisteren, want de dirigent verhaspelde de recitatieven op een manier die Wagner al voorstond, namelijk door ze ook op muziek te zetten; hij liet de dialogen en de aria van Rocco weg. In 1941 herstelde Bruno Walter het werk, inclusief de ouverture Leonore III voorafgaand aan de finale zoals destijds gebruikelijk was en leidde hij een opvoering die voor zover dat goed hoorbaar is bijzonder geïnspireerd was. Dat betreft jammer genoeg niet alle deelnemers. Storend is ook het tussentijdse applaus en de stem van de omroeper. Vooral Flagstad is hier op haar best te horen; Maison is een heldhaftige Florestan, Marita Farrell en Karl Laufkötter een boven de middelmaat Marzelline en Jacquino, Kipnis een wat pathetische Rocco, Hühn een redelijke Pizarro. Niettemin een historisch document van grote waarde, zo goed mogelijk gerestaureerd door Naxos.
De eerste opname van Karl Böhm uit 1944 komt concertant uit het Weense Konzerthaus omdat de Staatsopera bomschade had opgelopen. De dirigent geeft een heel direct gerichte uitvoering, die helaas met de nodige vervorming is vastgelegd. Hilde Konetzni is een heel expressief vrouwelijke, kwetsbare, maar ook strijdbare Leonore. Torsten Ralf was altijd een grootse, echt heroïsche Florestan, ook hier. De jonge Irmgard Seefried is hier nog slechts een Marzelline in de dop, Herbert Alsen is een der betere Rocco’s en Otto Edelmann een bedreigende Pizarro. Alleen de Fernando van Tomislav Neralic valt wat tegen naast een goede Peter Klein als Jacquino.
Arturo Toscanini, die Fidelio al in 1927 in Milaan had gegeven en in de seizoenen 1934 tot 1936 in Salzburg met Lotte Lehmann als Leonore successen oogstte, zorgde in 1944 voor de eerste officiële studio opname. Naar verwachting gaat hij snel, uitdagend te werk en het resultaat waar men vroeger best tevreden mee was, kan er nu nauwelijks nog mee door. Bij de solisten blinken alleen Rose Bampton als Leonore en Eleanor Steber als Marzelline uit. De mannenkant is zwak (Peerce als Florestan) tot matig bezet.
Daarna komen er in de periode 1948 tot 1953 liefst vier figuurlijk gewichtige versies van Wilhelm Furtwängler, die het werk voor het eerst in 1915 in Lübeck dirigeerde en voor de laatste keer in 1953 in de Weense Staatsopera. Alle vier deze opnamen hebben een Weense achtergrond waarvan de eerste op basis van radio opnamen van het Salzburg festival uit 1948 en 1950. Ze ademen eenzelfde concept. In 1948 zong Erna Schlüter, een wat onderschatte zangeres die niet helemaal de klasse had van Flagstad die deze rol in 1949 en 1950 met glans overnam en een krachtige, epische invulling gaf. Julius Patzak is in beide versies met een wat klaaglijke voordracht de Florestan, maar klinkt in de oudere opname het beste.
De kostelijke, maar wat koele Marzelline van Lisa della Casa maakte in 1950 plaats voor de wat hooghartig klinkende Elisabeth Schwarzkopf. De beide uitstekende Jacquino’s, Anton Dermota en Rudolf Schock doen nauwelijks voor elkaar onder en datzelfde geldt eigenlijk voor de Pizarro’s van Ferdinand Frantz en Paul Schoeffler. Maar de Rocco van de wat afgezongen Alsen blijft achter bij die van Greindl uit 1950. De Leonore van Kirsten Flagstad doet in 1950 wat moederlijk aan, maar de zangeres zorgt uiteraard voor prachtige momenten.
Tenslotte is er uit 1953 een opname uit een reeks opvoeringen van de Weense Staatsopera en daarin trok hij interpretatief de touwtjes wat strakker in, mogelijk omdat hij nu in het intiemere Theater an der Wien werkte (waar de opera ook ooit zijn première beleefde). Daar circuleren twee versies met identieke bezettingen van op cd: een studio opname zonder dialogen en een Rodolphe versie met die over de hele linie indringender is en de ‘live’ sfeer uit het Theater an der Wien duidelijker weerspiegelt. Zoals te verwachten graaft de dirigent naar diepere, haast meer filosofische achtergronden in het werk. Men kan dat wat overdreven vinden en niet meer van deze tijd, maar het engagement is er niet minder om. Martha Mödl is met haar donker getimbreerde stem een waardige opvolgster van Flagstad en dus een goede Leonore zij het dat haar stem in de hoogte glans mist; Wolfgang Windgassen die hier zijn eerste Florestan zingt, een gekwelde figuur. Verder horen we voortreffelijke lieden als Sena Jurinac (een prachtige Marzelline), Gottlob Frick (een superieure Rocco), Rudolf Schock (een manlijke Jacquino) en Otto Edelmann (een helaas wat minder duister dreigende Pizarro). De ouverture Leonore III komt in alle vier uitvoeringen voor.
In 1956 maakte Erich Kleiber kort voor zijn dood nog een opvallende opname voor de Keulse omroep. Opvallend bijvoorbeeld vanwege de jonge, goed gedisponeerde Birgit Nilsson als een stralende, maar wel gekwelde Leonore, Paul Schöffler in uitstekende vorm als Pizarro en Hans Hopf als lijdende Florestan. Net als in zijn destijds zo prachtige uitvoeringen van Beethovens symfonieën weet hij hier precies wanneer hij de muziek moet stuwen en waar hij kan ontspannen.
Met Ferenc Fricsay brak in 1957 de nieuwe tijd aan. Resultaat: een leniger, ranker, scherper gefocusseerde aanpak in vlotte tempi, veerkrachtige ritmen en een lichter klankweefsel. Meer een benadering vanuit Mozart en eindelijk ook een consequent blijk van gesproken dialogen. Verder met een lyrische, maar niet echt intense Florestan van Häfliger, een imposante, hoogst expressieve Leonore van Rysanek en een wat onderkoelde Rocco van Frick. Irmgard Seefried is een beeldige Mazelline en tot slot is daar een grommende, schurkachtige Pizarro van Fischer-Dieskau. Het blijft jammer dat acteurs werden ingehuurd om de dialogen te spreken. Een moeilijk punt vormden de lastig geloofwaardig te maken dialogen vroeger. Geen wonder misschien dat ze in de oudere opnamen zijn weggelaten of zoals hier zijn uitbesteed. Maar een uitvoering zonder kan gelukkig tegenwoordig niet meer: ze vormen een integraal bestanddeel van de opera.
De eerste opname van Herbert von Karajan stamt van het Salzburg Festival 1957 is nog vrij slank, maar laat Rocco’s ‘goud’ aria weg en last wel de Ouverture Leonore III in. Giuseppe Zampieri is een ontroerende, maar niet erg dramatische Florestan, Christel Goltz kan niet een jeugdige, moedige Leonore suggereren, de overige solisten vallen niet erg positief op en Paul Schöffler is zelfs een te vermoeid klinkende, dus niet dreigend genoeg klinkende Pizarro.
Westminster nam in 1961 in München een door Hans Knappertsbusch geleide uitvoering op die naderhand keurig nabewerkt bij DG verscheen. Het is een ietwat excentrische, maar wel grootste aangelegenheid wat de dirigent met zijn bekende voorkeur voor trage tempi betreft. De dialogen zijn niet echt volledig, wel wordt de Leonore III ouverture weer hoorbaar voor de finale. Maar het geheel is het aanhoren zeker waard al is het maar ter wille van Sena Jurinac, intussen van Marzelline tot deze rol gepromoveerd en hier een der beste Leonore’s ooit. Peerce is een gepassioneerde Florestan, Ernster een goedmoedige Rocco, Stader een innemende Marzelline, Dickie een gedegen betrouwbare Jacquino, Neidlinger een fantastische, echt boosaardige Pizarro. Alleen de Fernando van Guthrie valt teleurstellend uit de toon. Ook hier ontbreekt de Leonore III ouverture niet.
Otto Klemperer, die Fidelio ook al in het Hongaars gezongen met Endré Rössler als Florestan ooit in 1946 opnam voor Hungaroton toen hij nog in Boedapest werkte, is met zijn brede, autoritaire, klassiek metafysische kijk op het werk tweemaal vertegenwoordigd: eenmaal met een ‘live’ opname uit Covent Garden in 1961 en eenmaal met de een jaar later gemaakte studio opname waarin het begrijpelijk wat aan theatersfeer mankeert, maar die van het werk een heel intense, doch enigszins slow motion belevenis maakt, zal de licht sentimentaliserende Jon Vickers als Florestan niet naar ieders smaak zijn. Maar de titelrol is op heldhaftige en ontroerende wijze door Christa Ludwig vrijwel ideaal ingevuld. Als Pizarro suggereert Walter Berry een klein mannetje dat teveel macht bekleedt, Frick is eens temeer een roerende Rocco, Crass een nobele, echt aristocratische Don Fernando en Hallstein een innemende Marzelline (alleen sprak Schwarzkopf haar dialogen in!); Gerhard Unger is haar evenknie als Jacquino.
De geluidskwaliteit van de eerdere Covent Garden opname is minder, maar interpretatief biedt hij de nodige winstpunten in de vorm van een nog dramatischer Leonore van Surinac, een ietwat gesentimentaliseerde Florestan van Vickers, een gekwelder Rocco van Frick, een tirannieker Pizarro van Hotter en een waardiger Ferrando van Robinson.
Een tweede, Weense uitvoering onder Herbert von Karajan overtuigt in grote lijnen. Met de dramatische Jon Vickers als Florestan en de mooi haar diverse, evoluerende gevoelens uitdukkende Christa Ludwig zijn de hoofdrollen erg goed bezet. De overige rollen komen meer dan adequaat uit de verf en de hele actie wordt door de dirigent met onvermoed temperament en zin voor drama ten einde gevoerd.
Verschenen in 1964, betrekkelijk kort na het succes van Klemperer, kreeg de opname van Lorin Maazel niet het applaus dat deze verdiende. Het gaat om wat rauwe, heel directe interpretatie die getuigt van een zorgvuldige voorbereiding en een scrupuleuze afwikkeling. Als een soort moderne, maar gelukkig minder agressieve Toscanini gaat de dirigent te werk. Hier verrast verder natuurlijk in de eerste plaats Birgit Nilsson met een fantastische Leonore. Naast haar is James McCracken misschien geen grote stilist, maar hij zet wel een krachtige, overtuigende Florestan neer. Kurt Böhme is als Rocco in de heel goede Frickklasse, Tom Krause een krachtige, van haat vervulde Pizarro. Het paar Marzelline en Jacquino is in goede, zij het niet geweldig goede handen bij Graziella Sciutti en Donald Grobe. Hermann Prey is een puike minister. Koor en orkest zijn in topvorm, de Leonore III ouverture ontbreekt.
Komen we aan Böhm II, de opname die in 1979 werd gemaakt naar aanleiding van weer eens een Beethovenjaar. Het gaat om een dynamische, ongeaffecteerde en behoorlijk dynamische presentatie in echt Beethoveniaanse stijl. Maar jammer genoeg is het een uitvoering die het meer van de voortreffelijk bezette bijrollen moet hebben dan van de hoofdrollen. Gwyneth Jones met haar wapperende stem en haar meisjesachtige mezza voce is niet erg overtuigend en ook bij de Florestan van James King storen intonatieproblemen. De Pizarro van Theo Adam is een der duisterste op cd, Martti Talvela is een sonore Fernando en de nog jonge Edith Mathis en Peter Schreier zijn ideaal bezet als Marzelline en Jacquino.
Herbert von Karajan maakte van de opera weer wat teveel een symfonisch gedicht met stemmen, maar het resultaat is in orkestraal opzicht wel prachtig, zij het dat de opname wat hol klinkt. Vickers overtuigt hier als Florestan meer dan bij Klemperer, Dernesch is een heel overtuigende, begripvolle Leonore, de gekwelde Florestan van Jon Vickers heeft weer wat sentimentele trekken en Ridderbusch als Rocco en Van Dam als Fernando zijn qua stem wat te licht en qua expressie te bleek. Ook Kélémen als Pizarro klinkt te licht, zonder dreiging.
Toen Leonard Bernstein in 1970 Fidelio in het Theater an der Wien in de vertrouwde, gedegen regie van Otto Schenk dirigeerde, veroorzaakte dat internationaal golven van bewondering. Het duurde echter nog acht jaar voordat hij het werk kon opnemen. De oorspronkelijke Florestan, James King werd toen vervangen door René Kollo, de Leonore van Gwyneth Jones door Gundula Janowitz. Hoe goed de zangeres als vocaliste ook is, hier moet ze tot de uiterste grenzen van haar dramatische mogelijkheden gaan. Kollo overtuigt wel over de hele linie. Lucia Popp en Adolf Dallapozza behoren tot de beste Marzellines en Jacquinos op cd en met Manfred Jungwirth (Rocco), Hans Sotin (Pizarro) en Dietrich Fischer-Dieskau (Fernando) in de baritonrollen is er verder geen zwakke schakel in de bezetting. Jammer daarom dat de dialogen zo flink zijn bekort; ook zou men bezwaar kunnen maken tegen de wat al te symfonische aanpak van de dirigent.
Eveneens in 1978 dirigeerde Karl Böhm, 84 inmiddels, zijn laatste Fidelio in het Nationaltheater in München. Bij die gelegenheid ontstond de ‘live’ opname van Orfeo in de Orfeo d’or serie. Het resultaat heeft veel bewonderenswaardige eigenschappen. Hildegard Behrens is een toegewijde Leonore op leven en dood, getuige haar aria ‘Abscheulicher’. Ze overtreft hier haar geëngageerde prestatie van een jaar later bij Solti. De stem van James King is wat kaler geworden, maar zijn inlevingsvermogen bleef groot als Florestan. Donald McIntyre is de slechtheid in persoon als Pizarro, Lucia Popp die op het laatste moment Helen Donath moest vervangen is een innemende, vitale Marzelline en Nikolaus Hillebrand een welluidende, sympathieke Fernando. Alleen de Jacquino van Norbert Orth is wat onderdemaats. Maar de held van de avond is Böhm met zijn zorg voor heldere articulatie, preciese ritmen en gevoel voor timing. Hij brengt het drama op bijzondere wijze tot leven (en last ook Leonore III in). Gek genoeg is hier sprake van eerder meer dan minder dialoog, waarschijnlijk op wens van regisseur Götz Friedrich. Natuurlijk zijn er ook bijgeluiden van het toneel en heerst soms wat onbalans in de opname, maar wat zou het bij zo’n geweldige belevenis.
In 1979 kwam Georg Solti bij Decca eindelijk aan de beurt. Niet in Europa, maar in Chicago. Het resultaat is ondanks de felle aanpak van de dirigent een nogal kleurloze, extraverte aangelegenheid met een schreeuwerig klinkend orkest en een te neutraal koor. Voeg daarbij Peter Hofmann als ongelijkmatige, niet echt geëngageerde Florestan, een oninteressante Rocco van Sotin, een te vibrerende Pizarro van Adam, een redelijke Marzelline (Ghazarian) en Jacquino en een nobele Ferrando van Howell. De enige echt overtuigende figuur is hier Hildegard Behrens die ongeacht wat ongelijkmatigheden behoorlijk overtuigend is als Leonore. Gek dat ook de dialoog tussen ‘Abscheulicher!’ en het gevangenenkoor ontbreekt. Tamelijk teleurstellend al met al en te weinig om blijvend indruk te maken. Dat de Leonore III ouverture is weggelaten is dan geen punt meer.
Volgt Kurt Masur in 1981 met een oorspronkelijke Eurodisc, later door RCA overgenomen versie. Hij zorgt voor een gedegen, oprechte vertolking in goede stijl, schenkt aandacht aan details en huldigt een stijl die een middenkoers tussen het klassieke en romantische. Hij beschikt over een evenwichtige bezetting met een wat ouwelijke, terughoudende Leonore van Altmeyer, een lyrische zowel als heroïsche, misschien emotioneel iets te terughoudende Florestan van de zowel lyrische als heroïsche Siefried Jersusalem, de vriendelijke Rocco van Meven, een gemene Pizarro van Nimsgern en goed stel jonge gelieven en een imposante Ferrando van Adam. De prachtige inbreng van koor en orkest bereikt ook hoofdrol niveau. De opname laat horen hoe in de studio theatersfeer kan worden opgewekt, net als bij Maazel trouwens.
Bernard Haitink had in 1989 in Dresden met Norman een heel nobele Leonore ter beschikking, al blijft ze wat achter bij Klemperers Ludwig. Maar ze belicht wel duidelijk alle aspecten van haar rol. In de dialogen verraadt ze alleen dat Duits niet haar moers taal is. Rainer Goldbergs Florestan met een korrelige stem zal niet naar ieders smaak zijn, maar op deze wijze verraadt hij in elk geval wel zijn hopeloze situatie. Kurt Moll is een van de betere Rocco’s, Wlaschiha’s Pizarro is ook van grote klasse, Andreas Schmidt een wat weing autoritaire Fernando, Coburn een te ijle Marzelline, maar Blochwitz dan weer een der beste Jacquino’s op cd. Haast vanzelfsprekend is het orkestaandeel prachtig en de manier waarop de dirigent het werk onopgesmukt maar heel toegewijd en geëngageerd vormt, verdient alle waardering. Volker Strauss maakte een fraaie registratie in de Lukaskerk.
In 1990 was het de beurt aan Christoph von Dohnanyi in het Weense Konzerthaus als tijdelijke studio. De opname klinkt aangenaam warm en vol van toon, maar hij beschikte over een weinig markante bezetting en houdt zelf ook een wat zakelijke aanpak als wezenlijk. Gabrilele Schnaut is als Leonore wat slordig en ongelijkmatig zonder de juiste gevoelens. Ster is hier overduidelijk Protschka als Florestan, prachtig genuanceerd ingevuld en op zijn best in zijn wanhopige uitingen. Kurt Rydl is goed bij stem als Rocco, maar oninteressant, Hartmut Welker is een gemene kleinstedelijke tiran als Pizarro, Tom Krause is hoogst teleurstellend als Fernando. De dialogen zijn goeddeels intact, de Leonore III is weggelaten. Niet een versie die beklijft.
Nikolaus Harnoncourt pakte in 1994 het werk kleinschaliger, pregnanter en contrastrijker aan met het pittige Europees kamerorkest en bracht zo meteen winst aan helderheid die echter gepaard gaat met wat typische manierismen van de dirigent. Margiono is een merkwaardige keus als Leonore, maar wat ze aan dramatiek mist, wordt gecompenseerd door warmte en inlevingsvermogen: echt bijzonder. Haar Florestan is Peter Seiffert die op zijn manier, dat wil zeggen zonder veel blijken van pijn, overtuigt. Leiferkus met een merkwaardig geaccentueerd Duits is een bijzondere Pizarro, heel sinister. Bonney is een ideale Marzelline, Deon van der Walt een evenwaardige Jacquino. Alleen de Fernando valt echt tegen als foute bezetting.
Uit 1995, zijn periode in München, dateert de eerste aanval van Colin Davis op Fidelio. Een vertolking die maar weinig aan het bestaande materiaal toevoegt. Deborah Voigt zingt fraai als Leonore maar verleent haar rol niet echt inhoud; Ben Heppner is een krachtige Florestan. Positief is nog de Pizarro van Von Kannen, maar de Marzelline en Jacquino maken miet veel van hun rollen. Grappig: Davis geeft als extra Leonore II.
In 1999 kwam bij Teldec de studio opname van Daniel Barenboim uit. Op papier ziet alles er veelbelovend uit, maar dat valt in de praktijk helaas tegen. De oorspronkelijke dialogen zijn geschrapt en waren voor een concertante uitvoering in Chicago vervangen door teksten van Barenboims vriend Edward Said. Gelukkig zijn die hier afwezig, maar daarmee is de dialoog niet terug. Vreemd ook dat hij om te beginnen de ouverture Leonore 2 koos, maar gelukkig is die zo men wil te vervangen door Fidelio zelf die aan het slot van de opname als een soort toegift is vastgelegd. Vreemd ook dat hij de twee eerste nummers verwisselde. Muzikaal gezien treedt de dirigent verder in de voetsporen van Furtwängler, heel duidelijk wat de trage tempi betreft. Maar het Berlijnse orkest speelt wel prachtig voor hem. Waltraud Meier is een wat grove Leonore, is wel dramatisch maar niet echt verlangend en liefdevol. Dat Domingo een merkwaardige, onidiomatische Florestan is, was te verwachten. Zijn kernachtige zang is wat emotieloos. Meer lof verdient Pape als Rocco al lijkt hij wat te jong, zijn dochter Marzelline is daarentegen wat ouwelijk uitgevallen bij Isokoski. Struckmanns Pizarro klinkt gemeen, maar wat ongelijkmatig. Op de Jacquino van Werner Güra en de Fernando van Youn valt weinig aan te merken. Met een teveel aan dubieuze en uitgesproken zwakke punten strandt deze uitgave in de voorrondes.
De ook vrij recente opname van Simon Rattle kan – helaas? – snel worden gediskwalificeerd op grond van een zwakke solistenbezetting en teveel geschrapte dialogen. Het gaat om een in Berlijn voorbereide concertante uitvoering voor het Salzburgse Paasfestival 2003. Bij die solisten vormt vooral de Leonore van Angela Denoke een dieptepunt in de discografie. De anders meestal zo spontane dirigent gaat hier met overdreven energie ineens al te beheerst te werk. Dat lijkt een tegenspraak, maar de uiting gevoelens wordt zo gemangeld. Bij de zangers is eigenlijk alleen Juliane Banse als innemende Marzelline en Thomas Quasthoff als Fernando helemaal overtuigend. De grootste teleurstelling betreffen de bleke Leonore van Angela Denoke en de onaangename, ook weinig fraai klinkende Florestan van Jon Villars met een bovendien beroerde uitspraak van het Duits.
Was zijn opvoering in Glyndebourne uit 2001 maar vastgelegd! Daar ging het om een zeer geslaagde voorstelling.
In mei 2006 leidde Colin Davis een concertante uitvoering in het Londense Barbican Centre die daarmee zijn tweede – ditmaal ‘live’ – opgenomen Fidelio werd. De bezetting laat enigszins ongewone, nieuwe, vrij jonge namen zien met nauwelijks van origine Duitssprekende zangers. Dat stoort het meest in de dialogen. Het ontbreekt zeker niet aan heel mooie momenten van de goede vertolkers – voorop de kernachtige Leonore van Christine Brewer, de gemene Pizzarro van Juha Uusitalo. Ook het koor weert zich heel goed – maar het eindresultaat is toch te middelmatig om tegen herhaling bestand te zijn.
Eveneens uit 2006 dateert de registratie van Mark Elder in Glyndebourne met een voornamelijk onbekende Engelstalige bezetting die een hecht team vormt dat zonder op details in te gaan wisselende prestaties levert. Niet een opname die lang positief in herinnering blijft.
Claudio Abbado is de laatste jaren op zoek naar authenticiteit en hij kwam dus in 2010 terecht bij de Alkor Edition (Kassel), deel van Bärenreiter, zodat het uitgangspunt keurig in orde is. Een tweede belangrijk pluspunt is de bezetting. Het gaat niet alleen om sterren van formaat in de belangrijke rollen, maar ook om van nature Duitstaligen die hun voordracht meteen al in dit opzicht laten klinken zoals het hoort.
Voor de heftig emotionele ondertonen van de opera die meteen al in de ouverture doorklinken en vervolgens via het welsprekende kwartet en de stijgende spanning van de kerkerscène tot het moment van de bevrijding van Florestan vinden Abbado en zijn team precies de juiste toon in een geconcentreerde, zich logisch ontwikkelende uitvoering.
Hij moet ook zijn goed voorbereide zangers hebben geïnspireerd. Nina Stemme is een Leonore die prachtig intens haar strijd tegen het kwaad, haar toewijding en haar verdriet weet te uiten. Kaufmann is een letterlijk zeer gekwelde en gepijnigde Florestan, Falk Struckmann de vleesgeworden terreur als Pizarro, de in wezen onbeduidende man die met teveel macht is bekleed en deze misbruikt. Christof Fischessers vaderlijke, warmbloedige Rocco, Rachel Harnischs bekoorlijke, gretige Marzelline, Christoph Strehls montere, jeugdige Jacquino en Peter Mattei als nobele Don Fernando tillen de hele uitvoering op het heel homogeen hoogste niveau. De toewijding aan de materie stroomt van alle kanten toe.
De opname bevoordeelt de nu heel goed verstaanbare stemmen iets ten koste van het orkest, maar dat is een klein defect waar goed mee te leven valt.
Leonore
Romain Rolland omschreef Leonore als ‘een monument voor de smart uit die periode van de onderdrukte geest en het beroep op vrijheid’. In de enige volledige opname van de voorganger van Fidelio schijnt John Eliot Gardiner die geest ook aan te voelen en te willen uitdrukken. Beethoven die probeert zijn revolutionaire houding te bepalen met een expressie van spontane gevoelens dan via een abstractie van nobele, filosofische gedachten.
De langzamer voortgang van de geschiedenis krijgt tegenwicht door de vaart die verteller Christoph Banzer ontwikkelt; hij gebruikt toespelingen op Wordsworth, Goethe en Hölderlin. Gardiner begint met de Ouverture Leonore II, verwisselt de eerste twee nummers, waardoor Christiane Oelze als Marzelline het eerst aan het woord komt. Verder is de Mars in D in ere hersteld als het begin van de tweede akte. Met fel koper en paukengeweld maakt Pizarro een nog gevreesder entree en Mathew Best zet hem dreigend neer. Alastair Miles behoort tot de nobelste soort Don Fernando’s. Hillevi Martinpelto is een Leonore met de juiste emoties al had ze meer passie mogen tonen, zoals Kim Begley, de heel goede Florestan. De finale is in al zijn glorie een fraaie afsluiting.
Video
De eerste beeldregistratie komt uit Berlijn met het Ensemble van de Deutsche Oper onder leiding van Karl Böhm, een tweede uit Hamburg onder Leopold Ludwig, uit 1968 doet in de beeldregie van Joachim Hess nu wat primitief en ouderwets aan zoals de cameravoering toen nu eenmaal was. Erger is dat het geluid achteraf in ingedubd en dat er dus van playback sprake is. De hele sfeer is enigszins bedompt. Silja kan veel pakkender zijn als Leonore, maar komt hier letterlijk noch figuurlijk uit de verf. De Florestan van Richard Cassilly maakt een betere indruk en ook de angstaanjagende Pizarro van Theo Adam overtuigt. Maar Lucia Popp (Marzelline) en Erwin Wohlfahrt (Jacquino) komen onvoldoende uit hun schulp. De orkestbegeleiding van Leopold Ludwig is dan wel weer uitstekend.
De opname van Leonard Bernstein uit 1978 die van de cd bekend is, kunnen we nu ook in beeld zien vanuit de Weense Staatsopera, alleen met een op één punt andere bezetting: Hans Helm zingt in plaats van Dietrich Fischer-Dieskau de rol van Don Fernando. Otto Schenk had ook hier de beeldregie in handen en op de beeldkwaliteit is niet veel aan te merken. Wat wel stoort is het vele applaus tussendoor – Lennie werd destijds als wonder en grote held gevierd in Wenen. Het is een document van een bijzondere periode in het Weense operaleven, maar niet een Fidelio om permanent mee te leven.
Wat Bernard Haitink twee jaar later in Glyndebourne toonde met het lokale ensemble en een geheel andere bezetting met in de hoofdrollen Elisabeth Söderström en Anton de Ridder was alleen korte tijd op vhs band te ervaren en is nooit op dvd heruitgebracht.
Met een solistenbezetting die niet tot de grootste beroemdheden behoort, lijkt de opvoering uit Covent Garden van Christoph von Dohnanyi uit 1990 misschien meteen in het nadeel. Het tegendeel blijkt waar. Het succes begint met een heel menselijk waardige portret van Rocco zoals Lloyd die rol invult. Benacková is een stralende Leonore maar in close-up is haar vermomming helaas te goed zichtbaar. Het dirigaat van Dohnanyi vormt een wezenlijk aandeel van de orkestraal geslaagde, spannende voorstelling. Maar Adolf Dresen vond helaas weer dat het werk een eeuw later dan bedoeld in scène moest worden gezet.
De New Yorkse Met verfilming uit 2000 met James Levine is weer zo’n afschrikwekkend voorbeeld van een totaal naar letter en geest vervreemde regiedwang van Jürgen Flimm. De handeling is zo ongeveer naar Guantamo Bay verplaatst waar kolonel Pizarro de scepter zwaait omringd door moderne cellenblokken en met machinepistolen gewapende bewakers.
Daar bleef het niet bij, want bijvoorbeeld ook de dialogen werden ‘aangepast’, Rocco is gedegradeerd tot klerk, Pizarro tot een onderknuppel van de politie die champagne serveert tijdens zijn ‘Triomfaria’. Is het nodig deze opsomming voort te zetten? Zelden een meesterwerk zo getrivialiseerd te zien worden. Dat door de meeste protagonisten best mooi wordt gezongen, doet er haast niet meer toe. Spijtig dat de meesten en ook James Levine in de orkestbak zo voor niets hun best deden. Alleen om naar te luisteren schaft men geen video dvd aan.
De verwachtingen rond de opvoeringen in het seizoen 2004 in Zürich met weer eens Nikolaus Harnoncourt aan het roer en helaas de omstreden Jürgen Flimm als regisseur waren hooggespannen. De regisseur was hier gelukkig niet meer zo doorgedraaid als bij zijn vier jaar eerdere New Yorkse productie. Hier heeft hij naar een kleinschalige, bescheiden opzet gestreefd waarin vooral aandacht wordt gevestigd op de dramatis personae die handelen in meest geometrische decors.
In de muzikale benadering plaatst Harnoncourt de opera goed in de tijd en werkt hij vanuit achttiende eeuwse premisses. De Marzelline van Elizabeth Magnusson is letterlijk vrij militant naast een erg goedmoedige Rocco van László Polgár die daardoor een des te gekwelder indruk maakt als cipier. Camilla Nyland is de grote ontdekking van deze vertolking. Ze oogt als weerbare jongeman en bouwt haar rol met lichte stem geleidelijk mooi op tot die van een verontwaardigde, wraakzuchtige engel. Ook de Florestan van Jonas Kaufmann aan de jonge kant, maar overtuigt heel goed. Frappant dat Harnoncourt voor hun duet ‘O namenlose Freude’ zo’n langzaam tempo kiest. Maar het komt het dramatische effect ten goede. Hun tegenstrever Pizarro is in goede handen bij Alfred Muff. De Fernando van Günther Groissböck daarentegen is wat te licht om echt geloofwaardig te zijn. Het koor en orkest van de opera in Zürich reageren geconcentreerd, alert en puntig; Harnoncourt is altijd goed voor nuttige extra accenten. Het resultaat is een fijne Fidelio ‘light’.
Conclusie
Is de keus tenslotte toch nog moeilijk bij zovele opnamen waaronder ettelijke erg mooie? Eigenlijk niet eens. De nieuwste van Abbado torent wel boven de rest uit. Gevolgd door Klemperer met zijn beide opnamen – elk met voor- en nadelen - op enige afstand gevolgd door Haitink en Masur die ongeveer in zijn geest werken en door Harnoncourt die voor een echt waardevol alternatief zorgt. Als het dan al à la Rattle moet, bereikt Maazel mooiere resultaten. Bernstein is voor bijzondere gelegenheden. En vergeet ook Furtwängler 1953 niet! Het is onmogelijk een overduidelijke ‘winnaar’ aan te wijzen.
Bij de videoversies is het wachten nog op een idealere uitgave dan die van Dohnanyi en Harnoncourt, maar dat tweetal kan vooreerst goed dienen.
Discografie
1938 Kirsten Flagstad, René Maison, Friedrich Schorr, Emanuel List, Marita Farell, Karl Laifkötter, Arnold Gabor met het Ensemble van de Metropolitan Opera New York o.l.v. Artur Bodanzky. Music & Arts CD 619.
1941 Kirsten Flagstad, René Maison, Julius Hühn, Alexander Kipnis, Marita Farell, Karl Laufkötter, Herbert Jansen met het Ensemble van de Metropolitan Opera New York o.l.v. Bruno Walter. Phonographie PH 50445, Naxos 8.110054/5 (2 cd’s).
1944 Hilde Konetzni, Torsten Ralf, Herbert Alsen, Irmgard Seefried, Peter Klein, Paul Schöffler, Tomislav Neralic met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Karl Böhm. Preiser 90195.
1944 Rose Bampton, Jan Peerce, Herbert Janssen, Sidor Belarsky, Eleanor Steber, Joseph Laderoute, Nicola Moscona met het NBC symfonie orkest en koor o.l.v. Arturo Toscanini. RCA GD 60273.
1948 Erna Schlüter, Julius Patzak, Ferdinand Frantz, Herbert Alsen, Lisa della Casa met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Melodram CDM 25009.
1950 Kirsten Flagstad, Julius Patzak, Paul Schoeffler, Josef Greindl, Elisabeth Schwarzkopf, Anton Dermota, Harald Braun met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Wilhelm Furtwängler. EMI 764.901-2.
1953 Martha Mödl, Wolfgang Windgassen, Gottlob Frick, Sena Jurinac, Rudolf Schock, Otto Edelmann met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Wilhelm Furtwängler. EMI 764.496-2, Rodolphe RPC 32494.
1954 Helena Braun, Julius Patzak, Josef Greindl, Elfriede Trötschel, Richard Holm, Ferdinand Frantz met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Eugen Jochum. Walhall WLCD 0056 (2 cd’s).
1956 Birgit Nilsson, Hans Hopf, Gottlob Frick, Paul Schöffler, Ingeborg Wenglor, Gerhard Unger, Hans Braun met Koor en orkest van de WDR Keulen o.l.v. Erich Kleiber. Capriccio CAP 67 (2 cd’s).
1957 Leonie Rysanek, Ernst Häfliger, Dietrich Fischer-Dieskau, Gottlob Frick, Irmgard Seefried, Friedrich Lenz, Keith Engen met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Ferenc Fricsay. DG 437.345-2.
1957 Nicola Zaccaria, Giuseppe Zampieri, Christel Goltz, Sena Jurinac, Waldemar Kmennt, Otto Edelmann Paul Schoeffler met het Koor en Orkest van de Weense Staatsopera o.l.v. Herbert von Karajan. Orfeo C7771.0821 (2 cd’s).
1961 Sena Jurinac, Jan Peerce, Gustav Neidlinger, Deszö Ernster, Maria Stader, Murrau Dickie, Frederick Guthrie met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Hans Knappertsbusch. DG 471.204-2 (2 cd’s).
1961 Sena Jurinac, Jon Vickers, Hans Hotter, Gottlob Frick. Elsie Morrison, John Dobson, Forbes Robinson met het Ensemble van Covent Garden, Londen o.l.v. Otto Klemperer. Testament SBT 1328 (2 cd’s).
1962 Christa Ludwig, Jon Vickers, Walter Berry, Gottlob Frick, Ingeborg Hallstein, Gerhard Unger, Franz Crass met het Philharmonia orkest en –koor o.l.v. Otto Klemperer. EMI 555.170-2, 567.364-2 (2 cd’s).
1962 Jon Vickers, Christa Ludwig, Eberhard Wächter, Gundula Janowitz, Walter Berry met Koor en orkest van de Weense Staatsopera o.l.v. Herbert von Karajan. DG 477.7364 (2 cd’s).
1964 Birgit Nilsson, James McCracken, Tom Krause, Kurt Böhme. Graziella Sciutti met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Lorin Maazel. Decca 448.104-2.
1969 Gwyneth Jones, James King, Theo Adam, Franz Crass, Edith Mathis, Peter Schreier, Martti Talvela met het Ensemble van de Staatsopera Dresden o.l.v. Karl Böhm. DG 445.448-2, 477.5584.
1970 Helga Dernesch, Jon Vickers, Zoltan Kélémen, Karl Ridderbusch, Helen Donath, Horst Laubenthal, José van Dam met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 769.290-2.
1978 Hildegard Behrens, James King, Donald McIntyre, Kurt Moll, Lucis Popp, Norbert Orth, Nikolaus Hillebrand met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Karl Böhm. Orfeo C 5600121 (2 cd’s).
1978 Gundula Janowitz, René Kollo, Hans Sotin, Dietrich Fischer-Dieskau, Manfred Jungwirth, Lucia Popp, Alfred Dallapozza, Hans Sotin met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Leonard Bernstein. DG 419.436-2, 474.420-2.
1979 Hildegard Behrens, Peter Hofmann, Theo Adam, Hans Sotin, Sona Ghazarian, Alfredo Kraus met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 410.227-2.
1981 Jeannine Altmeier, Siegfried Jerusalem, Siegmund Nimsgern, Peter Meven, Carola Nossek met het Gewandhaus orkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. RCA 74321-25278-2.
1989 Jessye Norman, Rainer Goldberg, Ekkehard Wlaschiha, Kurt Moll, Pamela Coburn, Hans Peter Blochwitz met het Ensemble van de Desdense Staatsopera o.l.v. Bernard Haitink. Philips 426.308-2.
1990 Gabriele Schnaut, Protschka, Hartmut Welker, Kurt Rydl, Ruth Ziesak met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 436.627-2.
1994 Charlotte Margiono, Peter Seiffert, Sergei Leiferkus, László Polgár, Barbara Bonney, Deon van der Walt, Boje Skovhus met het Chamber orchestra of Europe en het Schönberg koor o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 4509-94560-2.
1995 Deborah Voigt, Ben Heppner, Günter von Kannen, Matthias Hölle, Elisabeth Norbert-Schulz met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. RCA 09026-68344-2.
1996 Gabriela Benackova, Anthony Rolfe Johnson, Franz-Josef Kapelmann, Siegfried Vogel, Ildiko Raimondi, John-Mark Ainsley, David Wilson-Johnson met het Edinburg festival koor en het Schots nationaal orkest o.l.v. Charles Mackerras. Telarc CD 80439 (2 cd’s).
1998 Inga Nielsen, Gösta Winbergh, Alan Titus, Kurt Moll, Edith Lienbacher, Herwig Pecoraro, Wolfgang Glashof met het Hongaars omroepkoor en Esterházy Sinfonia o.l.v. Michael Halász. Naxos 8.660070/1 (2 cd’s).
1999 Waltraud Meier, PLacido Domingo, Falk Struckmann, René Pape, Soile Isokoski, Werner Güra, Kwanchul Youn met het koor van de Deutsche Oper en de Berlijnse Staatskapel o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 3984-25249-2. (2 cd’s).
2003 Angela Denoke, Jon Villars, Alan Held, László Polgar, Juliane Banse, Rainer Trost, Thomas Quasthoff met het Arnold Schönberg koor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 557.555-2 (2 cd’s).
2006 Christine Brewer, John Mac Master, Kristinn Sigmundsson, Sally Mathews, Juha Uusitalo, Andrew Kennedy, Daniel Borowski met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Colin Davis. LSO Live LSO 0593 (2 cd’s).
2006 Anja Kampe, Torsten Kerl, PeterColeman-Wright, Brindley Sherratt, Andrew Kennedy, Lisa Milne, Henry Waddington met het Ensemble van het Glyndebourne Festival o.l.v. Mark Elder. Glyndbourne Festival Opera GFOCD 004/6 (2 cd’s).
2010 Jonas Kaufmann, Nina Stemme, Falk Struckmann, Christof Fischesser, Rachel Harnisch, Christoph Strehl, Peter Mattei, het Arnold Schönberg koor en het Mahler Jeugdorkest/Luzern Festival orkest o.l.v. Claudio Abbado. Decca 478.2552/3 (2 cd’s).
Leonore
1996 Kim Begley, Hillevi Martinpelto,Matthew Best, Franz Hawlata, Christiane Oelze, Michael Schade, Alastair Miles met het Monteverdikoor en het Orchestre révolutionaire et romantique o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 453.461-2 (2 cd’s).
Engels
2004 Christine Brewer, Richard Margison, Pavlo Hunka, Robert Lloyd, Rebecca Evans, Peter Wedd met het Mitchell koor en het Philharmonia orkest o.l.v. David Parry. Chandos CHAN 3123 (2 cd’s).
Video
1968 Anja Silja, Richard Cassily, Theo Adam, Ernst Wiemann, Lucia Popp, Erwin Wohlfahrt met het Ensemble van de Hamburgse Staatsopera o.l.v. Leopold Ludwig. ArtHaus 101.275 (dvd).
1978 Gundula Janowitz, René Kollo, Hans Sotin, Manfred Jungwirth, Lucia Popp, Aldolf Dallapozza, Hans Helm met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Leonard Bernstein. DG 073-415-9 (dvd).
1980 Elisabeth Söderström, Anton de Ridder, Victor Allman, Curt Appelgren, Elisabeth Gale met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. Carlton Classics SL 2004 (vhs).
1990 Gabriela Benackova, Josef Protschka, Monte Pederson, Robert Lloyd, Marie McLaughlin, Neill Archer, Hans Tschammer met het Ensemble van Covent Garden, Londen o.l.c\v. Christoph von Dohnanyi. Pioneer PLMC 00301 (ld), ArtHaus 100.074 (dvd).
2000 Karita Mattila, Ben Heppner, Falk Struckmann, René Pape, Jennifer Welch-Babidge, Mattgew Polenzani, Robert Lloyd met het Ensemble van de Metropolitan Opera, New York o.l.v. James Levine. DG 073-052-9 (dvd).
2004 Camilla Nylund, Jonas Kaufmann, Alfred Muff, László Polgar, Elisabeth Magnusson, Christoph Strehl, Günther Groisböck met het Ensemble van de Opera Zürich o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. TDK OPFID (dvd).