Verg. Discografieën

BRAHMS: PIANOSONATE NR. 3

 

BRAHMS: PIANOSONATE NR. 3 NIEUW

 

Relatiekwesties waarvan in de dagelijkse omgang sprake is, kunnen ook het thema zijn in een pianosonate. Gemeenschappelijk geluk wordt ten grave gedragen. In de 

Beide langzame delen van opus 5 van Brahms wordt de luisteraar de geschiedenis van een liefde voorgeschoteld. Aan het buitenmuzikale programma – dat niet regel is binnen het sonategenre - bestaat daarom geen twijfel, omdat een gedicht de weg wijst aan de muziek.

 

Achtergronden

 

Brahms was een formidabel pianist die een groot aantal werken voor zijn lievelingsinstrument schreef omdat hij zich daarop volledig thuis voelde, zoals hij Clara Schumann toevertrouwde. De drie pianosonates waren wat de jonge Brahms onder zijn arm meedroeg toen hij zijn bekende historische bezoek aan Schumann bracht. De derde en beste daarvan was in 1853 net af. De andere twee waren een jaar eerder ontstaan met het typische dedain van een nederige jonge man die de vergelijking met Beethoven liever wilde vermijden.

Het gaat hier ook om muziek die de sonate als vorm bij de lurven pakt en deze tot een vergaarplaats van wemelende ideeën maakt. Als “Die jonge adelaar” bestempelde Schumann hem in een hoofdartikel ‘Neue Bahnen’ van zijn muziekblad Neue Zeitschrift für Musik, kennelijk diep onder de indruk van deze hevige dichterlijke aanval en vol verwachting dat eindelijk een ware opvolger van Beethoven was aangetreden. De sonates noemde hij ‘Symfonieën in vermomming’.

Mogelijk temperde Schumanns lof Brahms tot voorzichtigheid en terughoudendheid over zijn eigen creativiteit, want opvallend genoeg schreef hij nooit meer pianosonates. Hoe dat ook zij, de Sonate nr. 3 toont een meesterschap in thematische organisatie, gepaard aan een bijna grenzeloze productiviteit van iemand die duidelijk geniet van zijn eigen beheersing over zo’n machtig instrument.  

De sonate is in twee opzichten opmerkelijk: het werk is vijfdelig (al zouden de drie laatste delen best zonder onderbreking kunnen worden gespeeld als onderdelen van een grotere structuur) en dan is er dat citaat uit een gedicht.

Hoe dat zit het met die poëtische achtergrond van het Andante en het Intermezzo Rückblick? Als motto staan boven het Andante de beginregels van een gedicht van de nu vergeten Carl Sternau: “Der Abend dämmert, das Mondlicht scheint,/ Da sind zwei Herzen in Liebe vereint / Und halten sich selig umfangen”.

Vergeleken met de sonates op. 1 en op. 2 vormt deze derde met zijn compacte thematische inhoud en zijn hechte motieven, gevoegd bij een grote expressiviteit en dramatische kracht een grote climax in zijn eerste actieve periode als componist.

De sonate is in twee opzichten opmerkelijk: het werk is vijfdelig (al zouden de drie laatste delen best zonder onderbreking kunnen worden gespeeld als onderdelen van een grotere structuur) en het citaat van Sternau dat aan het begin van het tweede deel op verzoek van de componist in de gedrukte uitgave werd gepubliceerd:  

Dit Andante wordt zo op heel romantische manier ingeleid door versregels van een destijds in de mode zijnde, nu vergeten auteur: 

“Der Abend dämmert, das Mondlicht scheint, 

da sind zwei Herzen in Liebe vereint, 

und halten sich selich umfangen.”

Verwonderlijk eigenlijk voor een componist die feitelijk literaire toespelingen in zijn werk verfoeide.

Het eerste deel – Allegro moderaton- valt op door zijn breedte en zijn intensiteit. In een brief uit 1856 merkte Brahms nog wel op dat de aanduiding moderato feitelijk voldoende was. De uiterste grenzen van het instrument worden onmiddellijk gevestigd in de eerste vijf maten; de volgende episode met een piramide van hemiolen (kruisritmen) dient door de hele sonate heen als animerende kracht.

Het thematisch materiaal wordt uiterst economisch behandeld, mede omdat het eerste en het tweede thema – in feite zelfs het overgangsmateriaal tussen beide – alle zijn gebaseerd op dezelfde kwartensprong.

Het tweede deel met Sternau’s aanduiding, verloopt vanuit een intiem en verlangend eerste thema naar een nog verstilder en intiemer tussenspel in de sub dominant dat tot slot uitmondt in een extatisch coda. Een economische omgang met het materiaal, veel inventiviteit en een geweldige vormbeheersing zorgen voor een heel spontaan lijkend effect.

Het laatste arpeggio van dit deel schreeuwt haast om een vervolg en vindt zijn oplossing in de passie van het scherzo dat er onmiddellijk op volgt. Mogelijk kende Brahms het Pianotrio in c van Mendelssohn goed want hij citeert het laatste deel noot voor noot (net zoals hij in zijn Pianokwartet in c met het eerste deel doet).

Het Intermezzo – een echt tussenspel – draagt de ondertitel Rückblick en keert terug tot het Andante, maar nu in mineur. Men voelt een stemming van verlies en eenzaamheid. Het einde heeft een duidelijk tragisch karakter. 

De Finale, Allegro moderato ma rubato begint aarzelend. De pauzes en fermates hebben de functie van een recitatief en het was knap van Brahms dat hij van deze quasi improviserende overpeinzing het thema van het rondo maakt.

Bij elke herhaling van het materiaal wordt het krachtiger totdat tot besluit de hele reeks aarzelingen oplost in een versneld coda. ‘De jonge adelaar’ van Schumann schijnt zich definitief te hebben bevrijd.

 

 

De opnamen

 

Het lijkt zaak om eerst de niet, nauwelijks of heel lastig verkrijgbare opnamen uit de lange discografische lijst met ruim 63 opnamen te lichten. Dat gaat helaas om niet de minsten als Arrau, Plowright,, Schliessmann, Tengstand en Zimerman.

Voor een enkele keer kan het interessant zijn om hat oudste materiaal van Edwin Fischer (gebaseerd op onbetrouwbare pianorollen uit 1923) en Percy Grainger nog eens tevoorschijn te halen, al was het maar om zijn – in de jaren twintig vorige eeuw niet zo belangrijk geachte – misslagen eens te controleren. Dat Grainger een onverwachte mededinger is, lijkt minder verrassend in de wetenschap dat hij in Frankfurt piano studeerde en met Grieg bevriend was. Ook de expressieve, maar lichtelijk gemaniëreerde Harold Bauer is mogelijk interessant voor een keertje. Dat hij te vrij gebruik maakt van laatromantische expressiemiddelen is één ding, dat hij akkoorden zo vaak spreidt en beide handen onvoldoende synchroniseert, is erger. Bij Walter Gieseking die een hekel had aan studeren, valt op dat hij blijkbaar weer eens slecht was voorbereid in zijn hoekige vertolking. Het ongelukkigst komen de snelle delen er vanaf. 

Eigenlijk is het pas met Edwin Fischer in de herkansing dat de eerste representatieve uitvoering ten tonele verschijnt. Soms klinkt hij wat ongeduldig, toont hij teveel nerveuze energie, maar over het geheel maakt hij een mooi poëtische en welsprekende indruk al volgen ook bij hem de vingers niet steeds de gedachten. Iemand als de grote virtuoos Shura Cherkassky leverde de eerste keer beslist een bijzondere interpretatie; hij miste geen noot, doch zocht wel overdreven naar vulstemmen of verbeeldt zich die, wat enigszins irritant is; ook rondt hij melodieën nogal onidiomatisch af. De verdoeking van zijn oorspronkelijke Vox opname klinkt verkrampt. De herkansing uit 1968 tijdens een recital in Salzburg opgenomen, klinkt beter dan I, maar de uitkomst is te grillig om serieus te worden beschouwd.

Met de eerste realisatie van Arthur Rubinstein komen we in de sfeer van de heel rake vertoningen: flamboyant, dynamisch in de snelle delen, zangerig en dichterlijk in de langzame die daarom vragen, redelijk gedegen ook naar de letter. Anders had men ook niet van hem verwacht. Maar een halve eeuw later overtrof hij zichzelf met een in alle opzichten betere visie. Niet alleen klinkt de (stereo) opname veel beter, de vertolking is ook evenwichtiger, raker.

Ook Julius Katchen droeg als begin twintigjarige een eerste opname bij. Temperamentvol, volbloedig. Op de man af  heel virtuoos pakt hij het werk aan in een erg directe, welsprekende opvatting. Dat hoge niveau herhaalde hij in tegenstelling tot een Rubinstein niet in zijn tweede poging uit 1962: het spel vertoont nu gesentimentaliseerde trekken, maniërismen en de trekharmonica achtige tempoverschillen binnen de delen zijn nodeloos groot. De finale is tot een soort Hongaarse dans verworden, climaxen klinken agressief, maar er zijn charismatische sporen over.

Dan een stuk liever Solomon Cutner met zijn trefzekere, serieuze no-nonsense opvatting vol subtiele details. Bewonderenswaardig pianist was hij. Des te spijtiger dat zijn opname zo wazig klinkt. Een geval apart is de nu vrij onbekende Etelka Freund die in haar jeugd nog bij Brahms heeft voorgespeeld. Ze behield haar grote pianistische vermogens tot op hoge leeftijd en legt daar getuigenis van af. Ook bij haar horen we nog niet geheel gesynchroniseerde handen, ze veroorlooft zich tamelijk grote vrijheden en is ook vrij retorisch. Maar er zijn ook momenten van opvallende logica en haar Andante heeft iets bijzonders; ook alweer boeiend voor een keertje al was het maar om te horen hoe ze agogische accenten aanbrengt..

Vreemd dat een vroeger zo betrouwbaar vertolker als Géza Anda in zijn eerste bij EMI verschenen opname ineens zo slordig fraseert en ongemotiveerde rubati inlast. Overdreven tempowisselingen overtuigen ook niet. Alleen het  slot van het laatste deel klinkt heel overtuigend. Met de opnamekwaliteit trof hij het ook niet: te geringe dynamiek. Zonder een zweem van studio atmosfeer klinkt de op 54-jarige leeftijd tragisch overleden pianist in zijn tweede opname beter dan zijn eerste poging. Hier spreekt hij veel persoonlijker, toont meer verbeelding, is vaardig virtuoos, wendbaar en helder. Fijn dat deze uitgave uit een omroeparchief is gered.

Van Wilhelm Kempff staan ook twee opnamen ter beschikking. Vergeet zijn slecht, want schril klinkende Salzburgse versie uit 1958, waar hij slordig speelt en pech had met de opnamekwaliteit, maar probeer de latere Londense versie uit 1969. Wat een allure had de toen 74-jarige pianist toen. Zijn prestatie is groots.

Elly Ney (met haar besmette Naziverleden) was zelfs nog ouder (79) toen zij in 1961 haar erg stugge spel aan het vinyl toevertrouwde. Primitief is dat ze luide passages sneller, zacht langzamer speelt. Dan veel liever Clifford Curzon met zijn gedegen, evenwichtige en afgewogen spel. Des te spijtiger dat hij geen herhaling speelt in het eerste deel en sommige frasen afraffelt.

Maar het eerste grote lichtpunt dateert uit 1961 en stamt van de Hongaarse Annie Fischer. Als iemand het verdient een mooie Legende (op BBC Legends) te zijn, dan zij wel. Ze speelt met een passende jeugdig aandoende passie en overgave, is heel virtuoos, toont verlangen in het andante en behoort tot de overtuigendste pleitbezorgers van de sonate.

Met zijn voorkeur voor langzame tempi, royale rubati, zijn grillige tempovariaties, zijn overdreven zorg voor details maakt Claudio Arrau van de sonate meer het werk van een bezadigde oude man dan van een jonge hemelbestormer. Op een bepaalde manier best mooi, maar nogal misolaatst. Dan veel liever de hier onbekende Peter Rösel met een goed geproportioneerde, vrij vurige, flamboyante en idiomatische interpretatie. Opvallend genoeg herinnert hij enigszins aan Rubinstein. Zoals verwacht imponeert ook Radu Lupu met een bezonnen, maar imponerende weergave waarin de dichterlijke inslag de hoofdtoon voert. Rustige vervoering speelt de boventoon. Hij is wel “de Carlos Kleiber onder de pianisten” genoemd omdat hij een volmaakt oor voor details combineerde met grote verbeeldingskracht en met een licht plooibare polsslag een directe weg baande tussen de muziek die hij in zijn hoofd hoorde en de klaviatuur waar zijn vingers willig volgden. De uiteindelijke vorm is expansief, maar niet te monumentaal. 

Of het aan een strenge zelfkriek van de pianist achteraf ligt of aan een onwijs besluit van DG? Jammer is hoe dan ook dat de opnamen die Krystian Zimerman maakte van Brahms’ 3 pianosonates, 4 Ballades en het Scherzo zijn ingetrokken. Destijds, begin jaren tachtig, waren ze een openbaring door hun integriteit, diepgang en weloverwogenheid. Een gemis.

Van Zoltan Kocsis hadden we meer mogen verwachten dan de zware, nogal vreugdeloze verklanking vol anomaliteiten die hij hier laat horen. Een tegenvaller van deze meestal zo interessante Hongaar. Een volgende heel positieve verrassing biedt dan Idil Biret die een poos te rade ging bij Kempff en hier zijn positieve eigenschappen in de praktijk brengt. Het resultaat klinkt hooguit wat hoekig, maar doet de sonate op gespierde wijze redelijk recht. Het karakter van de muziek klopt.

 Wat betreft Elisabeth Leonskaja dient gezegd dat ze haar hele Slavische ziel in haar uitvoering legt. Interessant voor een keer, maar niet voor blijvend genoegen, zo zwaar Teutoons als de sonate hier klinkt.

Dat van Murray Perahia als eigenlijk steeds iets moois te verwachten was, is logisch. Verfijning en een klassieke inslag zijn hier de meest opvallende eigenschappen. Hij onderstreept die classicistische aspecten. Hij manifesteert zich als een soort betere navolger van Curzon.  Wie Brahms normaal gesproken mogelijk wat zwaar op de maag ligt, kan hier soelaas vinden met mooie blijken van dichterlijke verfijning. Sommige accenten hadden best wat zwaarder mogen worden aangezet, maar ja: het hele dynamische bereik van de opname is enigszins aan de kleine kant.

Reeds als jonge, beginnende pianiste had Hélène Grimaud een opvallende voorkeur voor werken uit de Duitse romantiek. Dat ze daar veel affiniteit mee had, bewijst ze hier met een voordracht die ’s componisten jonge enthousiasme in het middelpunt plaatst. In toom gehouden grandeur, enige nostalgie en een helder betoog helpen haar aan een mooie weergave.

Ook al begint hij eerder agitato dan maestoso, Bruno Leonardo Gelber komt onder studio omstandigheden tot een vrijwel even geïnspireerde, rake, doch wat ingehouden lezing. Pas tegen het eind komt de pianist helemaal uit zijn schulp. Mooi dat deze goede opname uit de Denon stal is gered. Intelligent, natuurlijk, mooi geïntegreerd en hoogst consistent is Emanuel Ax met een bovendien aangenaam warme pianotoon; duidelijk ook weer een van de beteren met een hoogst bevredigende uitkomst. Hij speelt in de geest van Rubinstein.

Tot de goede middelmaat behoort Mark Anderson. Dat is te weinig om blijvend indruk te maken.

In principe leek Grigory Sokolov gepredestineerd om een optimale uitvoering te leveren. Maar hij leunt met zijn volle (over)gewicht op de muziek, overdrijft zijn krachten, toont weinig gevoel voor structuren, overdrijft de dynamische contrasten en laat buitenmodel rubati horen.

Een haast symfonische allure met fraaie lange, heldere lijnen en fraaie overgangen kenmerkt de voordracht van de jonge Fransman André Laplante die toch het klankweefsel mooi helder houdt en voor grandeur zorgt. Zo had de sonate misschien kunnen klinken als Sviatoslav Richter of Arturo Benedetti Michelangeli hem ooit hadden opgenomen. Hij speelt uiterst geconcentreerd, bloedserieus en met  de nodige verfijning.  De opzet heeft inderdaad iets pseudo symfonisch in de lange lijnen, wisselt het karakter van de articulatie zinvol en zorgt zo voor goed gedoseerd drama en dito poëzie. Alles is heel persoonlijk en treffend.

Dat Daniel Barenboim het in 1997 drukker had dan met pianospelen op het hoogste niveau, is hoorbaar in zijn opname. Zijn opvatting van het werk is een logische en natuurlijke, maar teveel wordt het klankbeeld vertroebeld door overdreven, camouflerend pedaalgebruik. Zijn opvatting is mooi, de uitwerking daarvan is minder geslaagd.

Dan Lars Vogt die bij wijze van contrast zoveel aandacht aan mooi uitgewerkte details besteed dat hij de grote lijnen uit het oog verliest. Het is alles te abstract gemaakt. Ook Stephen Hough overtuigt in laatste instantie niet geheel door typisch Engels understatement. Zeker de finale is te zwak uitgevallen. Daar staan prachtige momenten als een tere Rückblick tegenover en een treffend trio uit het scherzo. Erg mooi ook het legato in het langzame deel.

Een stuk beter vaart dan weer Jevgeny Kissin die nauwkeurig te werk gaat, veel vaart en verve toont en de octavenpassages er krachtig uitgooit; hooguit de lyrische gedeelten komen wat tekort.

Bewonderenswaardig hoe de 86-jarige Earl Wild in 2002 nog een Brahmsportret schetst alsof hij een van energie blakende jongeman was. Hij brengt het er in de machtigste passages nog bewonderenswaardig van af, maar is manueel helaas niet meer geheel in staat om de sonate geheel recht te doen. Het werk krijgt zo een wat massief karakter, maar overtuigt nog redelijk. Veel prozaïscher is hierna de winnaar van een Van Cliburn concours: Jon Nakamitsu die best wat uitdagender en genuanceerder had mogen spelen. Hij blijft voornamelijk in goede bedoelingen steken. Hij is een uitzondering in het grote gezelschap omdat hij in staat blijkt de sonate bloedeloos te laten klinken. En dan zo’n andante: onpoëtischer kan haast niet.

Veel beter vergaat het Antti Siirala. Hij ontleedt het werk heel analytisch, maar stelt het daarna niet tot een pakkend geheel weer samen. Bovendien profiteert hij van een prachtige geluidskwaliteit. Verbeelding, bravour, passie, poëzie, kleur, mooie verhaallijnen – vrijwel alles is daar. Andreas Häfliger komt pas te laat echt op stoom om zijn interpretatie nog te redden. Hij valt met name in het scherzo (gewrongen rubati) en overdreven tripletten in Rückblick tegen.

De Italiaan Roberto Plano maakte kort na elkaar twee opnamen van opus 5. Ook hij was een winnaar van het Cliburn concours en wel in 2005; de eerste van zijn opnamen die kort daarna ontstond is veel geanimeerder, evenwichtiger en energieker dan de schoolser uitgevallen tweede. Jammer dat hij de herhaling in het eerste deel achterwege laat.

Bij alle sympathie voor Kevin Robert Orr, hij weet niet echt rustig ven zacht te spelen en is daardoor teveel een koekoek éénzang. Iemand als Jerome Rose projecteert net als Wild deze muziek vrij heftig op grote schaal, maar ook bij hem ontbreekt wat in de rustiger, zachte passages. Zijn pianissimi, zo al aanwezig, zijn nog veel te luid.

Een wat vreemde opvatting huldigt ook de 27-jarige Romain Descharmes. Hij toont zich namelijk van een heel introverte kant, maar wel heel gevoelig. Zo wordt een open, groots concept tenslotte toch wel erg kleinschalig, wat verergerd wordt door de geringe dynamiek van het spel (of de opname). Wat amateuristisch klinken de slotmaten van elk deel.

Aan gerichte energie en impulsiviteit mankeert het Jitka Čekova allerminst. Als een romantische virtuoos slaagt ze eindweegs hier met haar blijken van enthousiasme. Maar het resultaat gaat op den duur wat te eenzijdig intens klinken. Al gauw maakt dat een uitputtend intensieve indruk. Bovendien is haar opvatting aan de nogal vrije kant.

 

Conclusie

 

Wie hebben aan het eind van de rit de diepste, blijvende indruk nagelaten? De uitkomst mag bij zoveel mededinging wat onverwacht zijn in zoverre niet de vermoedelijk gedoodverfde Kempff, Rubinstein, Barenboim, Sokolov zich opdringen als meest bevredigende interpreten, maar omdat juist betrekkelijk onbekenden als Siirala, Laplante en Biret (mooi, goedkoop alternatief) met de eer gaan strijken. Eervolle plaatsen verder voor Annie Fischer, Lupu, Solomon, Katchen I. Het is ook goed dat van tijd tot tijd hegemonieën worden doorbroken.

Pas daarna valt te denken aan Perahia, Wild, Rubinstein II, Kissin en Curzon. 

 

Discografie

 

1923. Edwin Fischer. Nimbus NI 8806.

 

1926. Percy Grainger. Biddulph LHW 008.

 

1939. Harold Bauer. Biddulph LHW 009.

 

1948. Walter Gieseking. Arbiter ARBITER 103.

 

1949. Edwin Fischer. Music & Arts CD 1080/6.

 

1949. Shura Cherkassky. Ivory Classics IC 72003.

 

1949. Arthur Rubinstein. RCA 09026-63021-2.

 

1949. Julius Katchen. Decca 475.7221(8 cd’s).

 

1952. Solomon Cutner. Testament SBT 1084.

 

1953. Etelka Freund. Pearl GEMMCD 59193.

 

1957. Géza Anda. Testament SBT 1068, Audite AUDITE 23.408. 

 

1958. Wilhelm Kempff. DG 474.393-2 (5 cd’s), Andromeda ANDRCD 9056 (5 cd’s).

 

1959. Arthur Rubinstein. RCA 09026-63063-2.

 

1961. Elly Ney. Colosseum Classics COL 9025-12-2 (12 cd’s).

 

1961. Annie Fischer. BBC Legends BBCL 4054-2.

 

1962. Clifford Curzon. Decca 475.084-2 (4 cd’s).

 

1962. Julius Katchen. Decca 452.338-2 (2 cd’s), 455.247-2 (6 cd’s).

 

1968. Shura Cherkassky. Orfeo C 431.9621.

 

1969. Wilhelm Kempff. BBC Legends BBCL 4085-2.

 

1971. Claudio Arrau. Philips 432.302-2 (3 cd’s).

 

1972. Peter Rösel. Berlin Classics BC 2772 (5 cd’s).

 

1981. Radu Lupu. Decca 475.7070 (3 cd’s), 478.2340 (10 cd’s).

 

1982. Krystian Zimerman. DG 423.401-2 (2 cd’s).

 

1983. Zoltan Kocsis. Hungaroton HCD 12601.

 

1989. Idil Biret. Naxos 8.550352.

 

1989. Jonathan Plowright. Kingdom KCLCD 2016.

 

1989. Gerhard Oppitz. Orfeo C 028214, RCA 82876-67887-2.

 

1990. Elisabeth Leonskaja. Teldec 9031-73184-2.

 

1990. Murray Perahia. Sony SK 45933, SK 47181.

 

1991. Hélène Grimaud. Denon CO 79782, Brilliant Classics 92117 (5 cd’s). 

 

1992. Bruno Leonardo Gelber. Denon CO 75959, Piano Classics PCLD 0006.

 

1992. Per Tengstrand. Chamber Sound CSCD 9304. 

 

1993. Emanuel Ax. Sony SMK 89802.

 

1993. Mark Anderson. Nimbus NI 5422.

 

1993. Grigory Sokolov. Opus 111 OP 30366, Naïve OP 30421 (5 cd’s).

 

1994. André Laplante. Analekta FL 23011.

 

1997. Daniel Barenboim. Warner 0927-49562-2.

 

1998. Lars Vogt. EMI 557.125-2.

 

2001. Stephen Hough. Hyperion CDA 67237.

 

2001. Jevgeny Kissin. RCA 82876-52737-2.

 

2001. Jitka Čechová. Supraphon SU 4021-2.

 

2002. Earl Wild. Ivory Classics IC 72008.

 

2002. Burkhard Schliessmann. Antes. 

 

2004. Jon Nakamitsu. Harmonia Mundi HMU 90.7339.

 

2004. Antti Siirala. Ondine ODE 1044-2.

 

2005. Andreas Haefliger. Avie AV 2082.

 

2005. Inger Södergren. Calliope CAL 6221.

 

2005. Roberto Plano. eMusic (download).

 

2006. Roberto Plano. Arktos 200691.

 

2006. Kevin Robert Orr. Meyer Media MM 06005.

 

2006. Roberto Plano. Arktos 200691.

 

2006. Jerome Rose. Medici Classics M 30102. 

 

2007. Romain Descharmes. Claudio CR5786-2.

 

2008. Thomas Beijer. Brilliant Classics 93815.

 

Met onbekende opnamedatum

 

….. David (?) Arnold. Ambitus 97971.

 

….. Claudio Arrau. Ivory Classics IC 72003 (2 cd’s).

 

….. Nelson Freire. Philips 456.781-2 (2 cd’s).

 

…. François Kerdoncuff. Timpany 1C 1003.

 

…. Lili Kraus. Thorofon CTH 2287.

 

…. Antonin Kubalek. Dorian DOR 90141.

 

….. David Lively. Discover DICD 920.123.

 

…. Wilhelm (?) Ohmen. Melisma 7074-2.

 

….. Felipe Sarto. Carolus.

 

….. Izumi Tateno. Finlandia 8573-81970-2 (2 cd’s).