Verg. Discografieën

BRAHMS: SYMFONIE NR. 4

BRAHMS: SYMFONIE NR. 4

 

Iedereen maakt fouten. Maar sommige zijn monumentaler dan andere. Het oordeel van Hugo Wolf bijvoorbeeld dat “In één bekkenslag van Liszt meer muziek schuilt dan in de vier symfonieën van Brahms samen”. Of de uitspraak van Tchaikovsky, die Brahms bestempelde als “een talentloze rotvent”. Vergeleken daarmee is de vaststelling van anderen over de finale van Brahms’ vierde symfonie “dat hem blijkbaar niets beters in viel” nogal gematigd.

 

Achtergronden

 

Tchaikovsky gaf weliswaar toe dat zijn animositeit meer was gericht tegen de mens dan tegen zijn muziek omdat hij zich ongemakkelijk had gevoeld in zijn omgeving. Later modificeerde hij die uitspraak ook iets, maar zijn omschrijving als “zelfbewuste middelmatigheid” is niet de eerste die ons nu invalt als het erom gaat de componist van de symfonie in e aan te duiden.

Dat werk wordt thans beschouwd als een van de mooiste en beste werken uit de hele klassiek-romantische muziekwereld; de symfonie is een werk waarin de tegengestelde elementen van symfonische logica en romantiek volmaakt samengaan.

Waar het de compositie van symfonieën betreft, was Brahms een laatbloeier – of hij was op zijn minst gezegd voorzichtig op dit gebied. Beethovens enorme schaduw schrikte hem jarenlang af en tegen de tijd dat hij zijn eerste symfonie voltooide, was hij al drieënveertig. Maar de vierde volgde even gauw na de derde als de tweede na de eerste.

Gecomponeerd in 1884/5 tijdens twee in Murzzuschlag doorgebrachte vakanties, was het zaad voor wat later de structuur van de finale zou worden al een paar jaar eerder gezaaid toen Brahms en de dirigent Hans von Bülow de mérites van de cantates van Bach bespraken. Brahms had een kopie van het manuscript van de cantate no. 150 Nach Dir, Herr, verlanget mich bij zich als geschenk van de Bachspecialist Phillip Spitta. Von Bülow gaf als commentaar dat zoals de chaconne daaruit was nagelaten het in de climax aan kracht ontbrak. Daarom vroeg Brahms wat hij dacht van de mogelijkheid om een symfoniedeel te schrijven dat op dit thema was gebaseerd.

Vanaf dat moment schoot die gedachte wortel. Ongeveer tezelfdertijd schreef Brahms aan Clara Schumann: “de chaconne is naar mijn mening een van de prachtigste en minst begrepen vormen in de muziek… wanneer ik me voorstel zelf zo’n stuk te schrijven, weet ik zeker dat ik gek zou worden van de uiterste opwinding en emotionele spanning.”

Brahms nam Bachs skeletachtige basmelodie, een acht maten kort thema, veranderde notenwaarden en voegde een chromatische As toe om het geheel een scherpere kwaliteit te verlenen. Ruim dertig keer wordt dat thema verschillend georkestreerd herhaald. Compact in termen van tijdschaal maar gigantisch wat zijn implicaties betreft, bereikt deze finale uit de vierde symfonie van Brahms het azimut in het concept van thema met variaties.

Brahms had verder wel serieuze slechte voorgevoelens over de vierde symfonie. Niet over de inherente muzikale waarden – daarvan was hij wel overtuigd – maar over hoe het werk door het publiek zou worden ontvangen. Het ging om iets heel anders dan hij voorheen had geschreven. Aan zijn dierbare vriendin en openhartige critica Elizabeth von Herzogenberg bekende Brahms: “Mijn  stukken zijn heel wat aardiger dan ik en hebben minder nodig om tot hun recht te komen. Maar de kersen worden in deze regionen nooit rijp genoeg om ze te kunnen weten dus wees niet bang als je niet van de smaak houdt. Ik sta niet te trappelen om een slechte nummer vier te schrijven”.

Hij zond kopieën mee van het eerste deel en de inleiding van het tweede met het verzoek om deze door te geven aan Clara Schumann. Er volgde een lange stilte en Brahms vreesde al het ergste. Hoewel de dames zich niet onmiddellijk enthousiast toonden, maakte hun scepsis al gauw plaats voor onverdeelde goedkeuring.

Toen de symfonie klaar was, nam Brahms contact op met Von Bülow. Bij wijze van spottende zelfverloochening schreef hij: “Ik heb geen pianoconcerten in de aanbieding… maar er liggen hier een paar entr’actes klaar – het soort iets dan men gewoonlijk een symfonie noemt.” De eerste uitvoering waarin Brahms het hoforkest uit Meiningen zelf dirigeerde, vond plaats 25 oktober 1885. Het stuk werd meteen als meesterwerk aanvaard en het wildenthousiaste publiek vroeg vergeefs om een herhaling van het scherzo. Vanaf dat moment heeft deze symfonie een hoge positie in het orkestrepertoire behouden en behoort deze nog steeds tot de meest uitgevoerde symfonieën.

Brahms’ Vierde is niet autobiografisch, heeft geen ondertitel en gaat niet over “iets”. Het is zuivere muziek met de traditionele vier delen, de eerste drie min of meer in sonatevorm; het werk is ook georkestreerd voor het klassieke orkest. De trombones manifesteren zich alleen in de finale en de triangel zorgt even voor enige extra glans in het scherzo.

Het eerste deel, Allegro non troppo, wordt op de allersimpelste manier tot leven gewekt vanuit heel basisch drieklank materiaal: een stel dalende tertsen.Een deel vol epische en pakkend melodische passages dat culmineert in een heel dramatisch slot. Een stel hoorns kondigen het begin van het Andante aan; de melodie wordt overgenomen door de klarinetten in merkwaardig klinkende modale harmonieën; het tweede thema is voor de celli. Het is een van Brahms’ mooiste, zangerigste elegieën. Het scherzo ontstond het laatst en is uitermate opgewekt – een laatste hedonistische vlucht voordat de tragische maar uitdagende finale begint. De monumentale finale is een passacaglia met dertig heel individuele variaties op een basthema. Het vormt op een weliswaar heel andere manier eenzelfde definitief slot van een werk als de finale uit Beethovens Negende. Alleen is hier geen sprake van een algehele broederschap der mensheid, maar van de geestesstrijd van een eenzaam denker die wordt geconfronteerd met de onontkoombare eindigheid.

In de stilte die volgt op de strenge pracht van die slotaccoorden kunnen we ons voorstellen dat Tchaikovsky tot andere gedachten kwam. Met dit werk bereikte Brahms het culminatiepunt van zijn symfonische stijl. De hoekdelen zijn bijna op zichzelf staande symfonieën; ze bevatten ideeën die haast te groots zijn om volledig binnen het toch al grote geheel volledig te kunnen worden uitgewerkt.

Hier nog een paar historische uitspraken over de symfonie:

 

“Mijn hart is tot overlopen gevuld wat je symfonie betreft. Het werk pakte me met zijn rijkdom aan kleur en zijn verdere schoonheid. Ik weet haast niet aan welk deel ik de voorkeur moet geven…. Ik wilde wel dat ik daar persoonlijk met je over zou kunnen praten, met de partituur voor onze neus!”

  Clara Schumann in een brief aan Brahms, 15 december 1885.

 

‘De finale … lijkt als geheel eerder overpeinzend dan gepassioneerd… Voor de musicus is er geen ander modern werk dat zo productief is als onderwerp voor nadere studie. Het is als een duistere bron; hoe langer we daarin turen, des te helderder schrijnen de sterren terug”.

  Eduard Hanslick, recensie in de Neue freie Presse, 1886.

 

“Brahms kiest een in essentie gewoon thema en geeft het een vreemd voorkomen door het in de uitgebreidste en vergezochtste harmonieën te hullen maar bewaart een streng voorkomen. Zijn symfonieën worden verdragen zoals men een preek uitzit”.

  G.B. Shaw in The world, 18 juni 1890.

 

‘Het langzame deel van Brahms’ Vierde symfonie heeft het voorkomen van een wandeling door een colonnade terwijl men op het verleden terugblikt”.

  John Axelrod, september 2013.

 

De opnamen

 

Een “definitieve” opname van de vierde symfonie van Brahms is even moeilijk voorstelbaar als een zonsondergang die alle andere zonsondergangen overtreft. De muziek zelf is als een soort Everest die niet lichtzinnig moet worden beklommen. De talloze opnamen – en de lange lijst hieronder maakt zeker geen aanspraak op volledigheid - ten spijt zijn er slechts weinig orkesten en dirigenten die echt de top bereiken.

Opvallend de afgelopen jaren is dat het aantal nieuwe opnamen geleidelijk afneemt – ten gevolge van de verzadiging van de markt plus de crisis van de muziekindustrie? – en dat het aantal heruitgaven, vaak dirigentgewijs in dikke albums, toeneemt. 

Om een enigszins afgewogen oordeel te vellen, beluisterde ik een veertigtal versies van Mengelberg (1938) tot de vrij recente van Gardiner en Rattle (beiden 2008).

Leuk onderwerp voor een meer in de diepte gaand, specifieker onderzoek zou kunnen zijn om alle opnamen van alleen het Berlijns filharmonisch orkest eens grondig te analyseren. Van De Sabata (1939). Furtwängler (1948 en 1954) via Celibidache (1948), Jochum (1953), Kempe (1956), Karajan (1977 en 1988), Sanderling (1990) Abbado (1992) en Harnoncourt (1997) tot Rattle (2008). Celibidache en Furtwängler als de super individualisten, eerstgenoemde met een eigenzinnige, temperamentvolle, witgloeiende vertolking, laatstgenoemde met een niet minder persoonlijke, romantische maar heel anders gerichte vertolking. Hieronder meer daarover. Dan de wat “normaler” – een eufemisme voor routineuzer – uitvoeringen van Jochum (erg grillig en ongelijkmatig; fans van Jochum zijn veel beter af met zijn Londense EMI opname uit 1976) en Kempe (vooral lyrisch en met veel expressieve vrijheden). Daarna blijken uit het imperium van Karajan: luxe geluid, uiterste klankversmelting, solide, luxueuze klankmassa’s. Vervolgens Abbado die het orkest als Italiaan als het ware open gooit, een wat schraler strijkersklank nastreeft, maar de blazers meer individualiteit verleent. En dan Harnoncourt met een volslanke, ongewoon heldere orkestklank, een glanzende strijkersgroep en veel aandacht voor het koper en de pauken. Vooral de hoorns komen bij hem mooi uit. Hij houdt de frasen kort en onderstreept de klassieke kanten van het werk.

Rattle dan met een weer erg traditionele, zelfs vrij trage, maar heel gedegen lezing en wat zwaar klinkende bassen.

Dergelijke meer gerichte profielen zouden ook van het Weens filharmonisch orkest, het Concertgebouworkest, de Londense orkesten en het Orkest van de Beierse omroep kunnen worden gemaakt, maar dat zou hier te ver voeren. 

Het is een vrij trieste constatering betreffende het huidige muziekleven dat er sinds 1980 maar een paar echt opmerkelijke opnamen van blijvende waarde van het werk zijn verschenen en dat een paar van de overtuigendste nog uit de jaren zestig dateren. De HiFi enthousiasten en de zoekers naar cd’s met demokwaliteit zullen teleurgesteld zijn, maar het aantal opnamen met state-of-the-art geluidskwaliteit is dun gezaaid. De opnamen van Abbado, Blomstedt, Chailly, Dohnanyi, Harnoncourt en Previn komen bij dergelijke overwegingen om te beginnen in aanmerking.

Tijdens mijn onderzoek naar het beste van het beste stuitte ik op tal van exceptioneel mooie vertolkingen. Historische en recentere. Daaronder ook die van Van Beinum, Wand (zijn oudste versie), Sanderling, Abbado (een eerste keus zeker als het gaat om de hele orkestwerken cyclus. Het orkestspel is glanzend en intens, de opvatting kernachtig en vol dramatische contrastwerking, de opnamen zijn prachtig) en Barbirolli. Op passende momenten blijkt natuurlijk ook Karajan een groot Brahmsvertolker en van zijn in totaal vier commerciële opnamen dunkt me zijn eerste DG opname uit 1977 de beste. Hoogst gecultiveerd, bijna overgecultiveerd orkestspel is hier het belangrijkste kenmerk, er is bravoure, maar ook een warme gloed; het lyrische en dramatische zijn goed in balans gebracht.

Kurt Sanderling voegde daar in Dresden begin jaren zeventig een humaner dimensie aan toe. Een uitvoering van een ongeaffecteerde, natuurlijke welsprekendheid.

Het geheim van Furtwängler dat ik als vroegrijpe puber met aanvankelijk meer sympathie voor de zich tegen het fascisme verzettende, voor een jeugdige ziel meer aansprekende snelle, temperamentvolle Toscanini dan voor de trage, zwaar-op-de-handse gedurende de Tweede Wereldoorlog met het regime meegaande Duitse dirigent had, ontdekte ik pas later. Hij was een man die werd geïnspireerd door gedachten en opvattingen die de dromen van gewoner stervelingen en vertolkers ver te boven gingen. Furtwänglers Brahms IV is een symbiose van logica en fantasie. Het orkest is als een vulkaan die een verbazingwekkende lavastroom produceert. Niemand zou het werk nu nog zo durven (kunnen?) laten spelen. De verklanking heeft bij vlagen een neurotische intensiteit die aan razernij grenst; op andere momenten, zoals in het Andante, heerst een bijna mystieke rust.  De finale is een muzikaal equivalent van een van John Martins apocalyptische landschappen. Het coda met zijn plotselinge duik in de vergetelheid is verwoestend. De dirigent die nooit veel waarde hechtte aan metronoomaanduidingen, varieert de basistempi drastisch en soms abrupt. Maar in plaats van dat hij de muziek in zijn logische stroom belemmert, schept hij een deinende onderstroom die haast geen einde kent. Heel romantisch dus eigenlijk. Als Furtwängler het stereo tijdperk nog had beleefd, zouden we de ongetwijfeld enorme dynamiek van deze interpretatie hebben kunnen waarnemen. Bij deze live opnamen uit ’43 en ’48 kunnen we daarnaar slechts gissen.

Hierna is de opvatting van Klemperer een ware tegenpool. Hij zorgt namelijk voor de meest denkbare “klassieke” vertolking. De kleine lettertjes interesseerden hem minder en hij keek er ook niet echt naar. De omschrijving die Richard Strauss gaf van het Andante als “een zich in stilte over maanverlichte hoogten voortbewegende rouwstoet” moet hij met een hatelijk lachje hebben afgedaan. Voor Klemperer betekende de context alles, iets dat waarschijnlijk door de niet erg visueel ingestelde Brahms zou zijn gewaardeerd.

In dat opzicht was Klemperer de ideale Brahmsvertolker, gericht als hij was op structuur, tempo relaties, dynamiek en bovenal op evenwicht. De klankschoonheid heeft niet altijd prioriteit maar het Philharmonia orkest zorgt daar gelukkig van nature voor. Zoals altijd bij Klemperer krijgen de houtblazers het volle pond. Wie snakt naar de rijkdom van een zwaar basfundament komt tekort bij hem. In dat opzicht hebben bijvoorbeeld Barbirolli en Karajan meer te bieden.

Haast van begin af aan heeft Klemperer zijn blik gericht op de finale en wil hij daarom niet te vlug te veel weggeven. Het eerste deel is mogelijk wat droogjes uitgevallen met een vrij zakelijke melodiek. Maar het Andante is prachtig, Strauss ten spijt. Wat storend zijn de Atempausen in het Scherzo. Maar Klemperer is op zijn best in de finale, waar zijn ijzeren greep geen moment verflauwt. De verleiding om voor de fluitsolo uit de zesde variatie te vertragen, weerstaat hij resoluut. Dit is geen pre-echo van Debussy’s Faun. Net als Furtwängler jaagt Klemperer naar het slot in echt presto tempo. Een granieten kracht is hier het hoofdkenmerk.

Wat Fritz Reiner laat horen, staat niet zover af van wat Klemperer net iets consequenter en beter doet.

Toen zijn hoge leeftijd en zijn gezondheid Bruno Walter dwongen om het gewone concertleven te verlaten, kon hij gelukkig doorgaan met opnamen. CBS schiep een sessie orkest voor hem en in de twee jaar durende samenwerking ontstonden opnamen die enigszins aan Walters Weense dagen herinneren. Een warm-expressieve groep symfonieën van Brahms is een van de rijpste vruchten van deze Indian Summer.

Ook Stravinsky legde vrijwel zijn hele oeuvre met dit orkest vast op zijn oude dag en hij gaf als spottend commentaar dat waar Walter het orkest voortdurend vroeg om te “zingen” hij het zelden uitnodigde om te “dansen”. Dat geldt zeker niet voor deze Brahms en ook niet voor de Mozartvertolkingen van Walter. De hele symfonie bezit een kostelijke veerkracht en ritmische opgewektheid. Het begin Allegro is even markant als in de beste andere uitvoeringen, het Andante gloeit en straalt, heeft een treffende climax, het Scherzo heeft een springerig karakter en de finale die niet zo majestueus gespannen is als bij Klemperer en Kleiber heeft een noblesse die op zich ook bevredigt. Dit is typisch de Brahms van een oude man: wijs, hoffelijk, een demonstratie van een levenslange omgang met en liefde voor een meesterwerk. Maar sommigen zullen de aanpak te consequent lyrisch vinden.

Ook Barenboim koos voor de lyriek, maar die is hier te zeer van buiten opgelegd waardoor deze een haast dwangmatig karakter krijgt. Het Andante is tot op zekere hoogte betoverend, maar in feite te langzaam; het scherzo uitbundig, maar de finale wordt dan helaas weer geteisterd door nodeloze, eigenlijk erg naïeve  tempowisselingen.

Het haast spreekwoordelijke perfectionisme van George Szell was aanleiding tot de wat spottende opmerking dat zelfs de spontaniteit van zijn uitvoeringen tevoren was ingestudeerd. Maar zelfs met die wetenschap is men onvoorbereid voor hetgeen hier gebeurt. Szell is uitmuntend, uitgesproken kernachtig in de eerste twee delen en benadert beter dan wie dan ook dat lastige evenwicht tussen klassieke objectiviteit en romantische expressie dat zo essentieel is voor dit werk.

De dynamische terraswerking van het orkestrale geluid is foutloos, de tempi zijn afgemeten zonder dat ze in een keurslijf zijn gedwongen. Dit is heel wat anders dan de misschien verwachte gestroomlijnde competentie. Het werk beweegt zich inderdaad met het gemak en de zelfverzekerde kracht van een superieur afgestemde limousine, maar het bezit ook een warmte en een gevoel dat men niet meteen associeert met deze als nogal een dictator bekend staande dirigent. Indien daartoe uitgenodigd produceren de violen uit Cleveland hun fabuleuze zilveren toon, iets wat ze alleen voor Szell reserveerden. Ook de hoorns zijn prachtig, heel anders dan hun Weense collega’s bijvoorbeeld, maar even glansrijk. 

Vergeleken met bijvoorbeeld Kleibers atletische stoeipartij is het scherzo van Szell een beetje zwaarwichtig; het orkest moet aan de teugels rukken, maar de norse humor compenseert het gebrek aan overgave redelijk. In ieder geval herstelt de finale de balans weer: even strak en krachtig als de beste en een fraai culminatiepunt van een uitzonderlijk geslaagde lezing. Kortom, een opname om vaak naar terug te keren.

Toscanini was mijn eerste liefde dus in de symfonieën van Brahms. Hij was onverwacht warmbloedig en genereus in het eerste deel. Wat deze uitvoering zo bijzonder maakt, is Toscanini’s totale beheersing van deze muziek. Zijn gevoel voor architectuur, zijn tempobeheersing (ook in de rubati), zijn vermogen om het orkest met grote dynamische verscheidenheid te laten spelen. Bekend zijn de NBC opnamen uit 1951, maar ik genoot zeker zo intens van de minder bekende, tijdens een bezoek aan Engeland gemaakte opnamen met het Philharmonia orkest uit 1952.

Een plaats apart neemt Mackerras in. Hij dunde het orkest zodanig uit dat het de proporties kreeg van het ensemble in Meiningen dat Brahms daar ter beschikking kreeg. Slankheid, vetverlies zijn het gevolg. Interessant voor een keer, zeker. Dohnanyi begint de Vierde eenvoudig en verleidelijk in een zeer beheerste opvatting, waarin de adrenalinestroom soms wat verflauwt. Het tweede deel verloopt bedachtzaam en ingehouden, het scherzo helder en fris met een scherpe articulatie en de finale is gaaf, maar heel wat minder pakkend dan bij bv. Kleiber, Klemperer en Szell. Blomstedt maakte zich het gecultiveerde optreden van een van Europa’s oudste orkesten ten nutte in een duidelijk klassiek gerichte uitvoering vol mooie momenten. Bernstein, in Wenen live vastgelegd, is natuurlijk haast altijd apart. Ook hier met een dramatische, vrij extroverte opvatting, best opwindend en in deze zin is de effectbeluste cellomelodie met veel rubato uit het tweede deel kenmerkend. Previn is dan weer directer, frisser en energieker en hij profiteert van een prachtige opnamekwaliteit. Temidden van deze in laatste instantie net gedeclasseerde vertolkers treffen we ook Janowski en Skrowaczewski aan. Maar deze middengroep is overigens best het incidenteel beluisteren waard hoewel eerstgenoemde zich later sterk revancheerde..

Voor Harnoncourt heb ik – toegegeven – bijna altijd een zwak. Ook hier.  Hij heeft een duidelijk concept dat gelukkig niet ver van de gevestigde traditie afwijkt en hij zet dat met een geweldig goed orkest nagenoeg perfect in klank om. Wat is kenmerkend? Wel, het verhelderde contrapunt, de nieuwe, zorgvuldige kijk op de articulatie, de aandacht voor het koper, met name voor de hoorns. Fijn is ook dat geen herhalingen worden weggelaten. Het tweede deel heeft een mooie, licht tragische inslag, het scherzo is pakkend en de finale bezit precies de juiste mate aan nobele onontkoombaarheid. De opname? Zo geloofwaardig en overtuigend als tijdens een mooi concert.

In het voorbijgaan troffen me bijvoorbeeld ook de vitale no nonsense uitvoering van Dorati, het lichte understatemenvan Wand, de combinatie van grootschaligheid, vlotte tempi en aandacht voor details van Levine, die in de hoekdelen op zijn best is.

Karajan of een andere grappenmaker moet ooit hebben gezegd dat Carlos Kleiber eerst in de vrieskist keek voordat hij een directie opdracht aanvaardde. Hij nam alleen werk aan als hij in geldnood verkeerde. De voorraad diepvries moet wel heel gering zijn geweest toen DG hem uitnodigde om de vierde van Brahms op te nemen. Kleiber maakte bedroevend weinig opnamen, maar deze heel persoonlijke, imposante, hoogspanning ademende vierde wordt beslist na jaren nog als iets heel bijzonders gekoesterd. Zoveel gebalde energie is uitzonderlijk, zeker waar deze samengaat met geduld en generositeit bij de afwikkeling van Brahms’ lange melodielijnen.

Het gaat om een bedrieglijk laag brandende pit, simpel qua contouren, zorgvuldig uitgevoerd en uitgroeiend tot een niet zo snel te overtreffen finale. Van de exact gefraseerde beginmaten tot het verpletterende slotaccoord gaat het hier om een haast verlammende mengeling van triomf en tragedie. En dat alles wordt heel briljant gerealiseerd. Is dit dus het ware Nirwana? Toch niet geheel. Want alle koele schoonheid ten spijt klinkt het Andante wat te afstandelijk en ontbreekt het in het eerste deel wat aan warmte en spontaniteit. Maar dit is ongetwijfeld wel de meest samenhangende interpretatie die tot nu toe werd geregistreerd en als zodanig de beste.

Het geluid van de vroege digitale opname is niet ideaal: de violen klinken wat schel in luide gedeelten en de celli ontbreekt het enigszins aan warmte. Met wat hoog-af en laag-op van de versterker klinkt het allemaal een stuk beter. Zelden zal de muziek zo dramatisch hebben geklonken en zelden zullen de sterren zo fraai zijn gereflecteerd als in deze uitvoering.

Het orkest dat Eschenbach ten dienste staat, is jong en enthousiast, maar te onervaren om diepe indruk te maken. Wat beter brengt Harding het eraf met zijn gedisciplineerde orkest uit Bremen, maar erg boeiend is zijn opvatting niet.

In vergelijking is Alsop als echte verrassing in Londen meer in de ware Brahmssfeer met een vrij afgemeten, maar kernachtige interpretatie.

Zoals aangekondigd revancheert Janowski zich in Pittsburg, profiterend van een heel fraaie levensechte opname geheel. Zo komt de fraaie, typische Brahmsklank van zijn traditionele verklanking op hoog niveau optimaal naar voren.

Een aparte positie neemt uiteraard Gardiner met zijn orkest-met-oude-instrumenten in. Het eerste deel mag dan nog wat onevenwichtig zijn, het prachtig voorgedragen langzame deel is zonder meer een hoogtepunt, het derde deel is erg levendig (en nogal snel) en de mooi uitgewerkte finale prachtig zonder meer.

 

Bij de beeldopnamen komen al snel Karajan, Kleiber, Nagano en Rattle boven drijven.

 

Conclusie

 

Het is toch nog een ware embarras du choix

De logica geeft me in om nog steeds Kleiber met enige voorsprong bovenaan te zetten, mijn instinct aarzelt tussen hem, Klemperer, Szell, Janowski 2 en Harnoncourt. Gardiner is een interessant verhaal apart. En regelmatig zal ik beslist ook teruggrijpen naar ouderen als Furtwängler en Van Beinum. En naar destijds jongeren als Abbado.

 

Discografie

 

1927. Hermann Abendroth met het Londens symfonie orkest. Tahra 102, Biddulph WHL 053. 

 

1930. Max Fiedler met het orkest van de Berlijnse Staatsopera. Biddulph WHL 003-4. 

 

1933. Leopold Stokowski met het Philadelphia orkest. Biddulph WHL 017/8. 

 

1934. Bruno Walter met het BBC symfonie orkest. Schwann 37120-2. 

 

1935. Arturo Toscanini met het BBC Symfonie orkest. EMI 769.783-2.

 

1938. Felix Weingartner met het Londens symfonie orkest. EMI 565.916-2, 764.256-2 (2 cd’s), Andante RE-A 1030 (4 cd’s). 

 

1938. Serge Koussevitzky met het Boston symfonie orkest. Pearl GEMMCD 9237, United Archives UAR 022 (4 cd’s). 

 

1938. Willem Mengelberg met het Concertgebouworkest. Dante Lys 076, Biddulph WHL 057, Teldec 243.724-2, Telepathic 8.44158 ZS, Tahra TAH 274/5 (2 cd’s), Naxos 8.110158. 

 

1939. Karl Böhm met de Saksische Staatskapel Dresden. Dutton CDEA 5006, Zyx PD 5012-2. 

 

1939. Victor de Sabata met het Berlijns filharmonisch orkest. Pearl GEM 0054 (2 cd’s), Istituto discografico Italiano IDIS 6406/7 (2 cd’s), Andante RE-A 1030 (4 cd’s). 

 

1940. Leopold Stokowski met het All American youth orchestra. Music & Arts CD 845. 

 

1943. Hans Knappertsbusch met het Omroeporkest Keulen. Music & Arts KICC 2023.

 

1943. Arturo Toscanini met het NBC symfonie orkest. Music & Arts CD 995. 

 

1948. Wilhelm Furtwängler met het Berlijns filharmonisch orkest. EMI 252.321-2, 565.513-2, 565.655-2, Dante Lys 206, en 048, PMS AB 78594, Music & Arts CD 904 (1943), Tahra FURT 025. 

 

1948. Wilhelm Furtwängler met het Weens filharmonisch orkest. Orfeo C 525,991 B, Iron Needle IN 1421. 

 

1948. Sergiu Celibidache met het Berlijns filharmonisch orkest. Tahra TAH 271, Arkadia 78580. 

 

1948. Carl Schuricht met het orkest van de Beierse omroep. Ades 13278-2.

 

1949. Sergiu Celibidache met het NDR Symfonie orkest Hamburg. Tahra TAH 439/4 (2 cd’s).

 

1950. Fritz Busch met het Weens filharmonisch orkest. Dante LYS 594/6 (3 cd’s).

 

1950. Josef Krips met het Weens filharmonisch orkest. Decca 478.45171.

 

1951. Arturo Toscanini met het NBC symfonie orkest. RCA GD 60260, 60325, 74321-55838-2. 

 

1952. Hermann Abendroth met het Omroeporkest Leipzig. Arlecchino ARL 127, Tahra TAH 378/80 (3 cd’s), Music & Arts 1065 (4 cd’s), Berlin Classics BC 18403-2 (7 cd’s). 

 

1952. Dimitri Mitropoulos met het New York filharmonisch orkest. Dureco PGP 11008.

 

1952. Bruno Walter met het New York filharmonisch orkest. Nuova Era 2303.

 

1952. Arturo Toscanini met het Philharmonia orkest. Testament SBT 3167. 

 

1952. Hans Knappertsbusch met het filharmonisch staatsorkest Bremen. Tahra 216. 

 

1953. Eugen Jochum met het Berlijns filharmonisch orkest. DG 449.715-2 (2 cd’s). 

 

1953. Leonard Bernstein met het New York Stadium symfonie orkest. DG 477.0002 (5 cd’s), Andromeda ANDRCD 5115 (3 cd’s).

 

1954. Josef Krips met het Frans nationaal orkest. Montaigne TCE 8821. 

 

1954. Wilhelm Furtwängler met het Berlijns filharmonisch orkest. Music & Arts CD 804 (4 cd’s).

 

1954. Otto Klemperer met het Koninklijk Deens orkest. Testament SBT 2242.

 

1954. Jevgeni Mravinsky met het USSR Symfonie orkest. Russian Rvelation RD CD 10916.

 

1956. Herbert von Karajan met het Philharmonia orkest. EMI  769.228-2. 

 

1956. Rudolf Kempe met het Berlijns filharmonisch orkest. Testament SBT 3054. 

 

1957. Otto Klemperer met het Symfonie orkest van de Beierse omroep. Orfeo C 201.891. 

 

1957. Otto Klemperer met het Philharmonia orkest. EMI 769.649-2. 

 

1958. Eduard van Beinum met het Concertgebouworkest. Philips 462.534-2 (2 cd’s). 

 

1959. John Barbirolli met het Hallé orkest. EMI 764.444-2.

 

1959. Bruno Walter met het Columbia symfonie orkest. Sony 64472, 42023. 

 

1959. George Szell met het NDR Symfonie orkest Hamburg. Archipel ARPCD 0448.

 

1959. Sergiu Celibidache met het Omroeporkest Milaan. Movimento CD 011.013.

 

1960. Rudolf Kempe met het Royal philharmonic orkest. Testament SBT 1278.

 

1960. William Steinberg met het Pittsburgh symfonie orkest. Everest EVC 9016. 

 

1961. Jevgeni Mravinsky met het Leningrad filharmonisch orkest. Melodia 7432-129401-2, 7432-129459-2, Russian Revelation 10907 (1961).

 

1962. Witold Rowicki met het Warschau filharmonisch orkest. Dante LYS 559/61 (3 cd’s), Altara ALT 1009.

 

1962. Wolfgang Sawallisch met het Weens symfonie orkest. Philips 438.757-2, 478.174-1/2 (2 cd’s).

 

1962. Leonard Bernstein met het New York filharmonisch orkest. Sony 47538.

 

1962. Carlo Maria Giulini met het Philharmonia orkest. EMI 568.526-2, 253.838-2, 252.168-2 (3 cd’s).

 

1963. Herbert von Karajan met het Berlijns filharmonisch orkest. DG 423.205-2.

 

1963. Antal Dorati met het Londens symfonie orkest. Mercury 434.380-2. 

 

1966. Erich Leinsdorf met het Tsjechisch filharmonisch orkest. Multisonic 310020-2. 

 

1966. George Szell met het Cleveland orkest. Sony 46330, 44959, CBS M3YK 45823 (3 cd’s).

 

1970. Hans Swarowsky met het Zuidduits filharmonisch orkest Stuttgart. Zyx CLS 4180, Weltbild 704031, Vivace 598. 

 

1971. Hans Schmidt-Isserstedt met het BBC Symfonie orkest. BBC BBCL 4235-2.

 

1972. Adrian Boult met het Londens filharmonisch orkest. HMV  572.306-2, 769.424-2. 

 

1972. Istvan Kertesz met het Weens filharmonisch orkest. Decca 448.200-2. 

 

1972. István Kertész met het Weens filharmonisch orkest. Decca 448.200-2 (2 cd’s).

 

1972. Bernard Haitink met het Concertgebouworkest. Philips 422.254-2, 442.068-2. 

 

1972. Kurt Sanderling met de Staatskapel Dresden. RCA 74321-24206-2. 

 

1973. Jevgeni Mravinsky met het Leningrad filharmonisch orkest.  Memory 991006. 

 

1973. James Loughran met het Hallé orkest. Classics for pleasure 573.436-2. 

 

1974. Leopold Stokowski met het Philharmonia orkest. RCA 9026-68443-2; 09026-62606-2 (2 cd’s), BBC RD 9107. 

 

1974 Sergiu Celibidache met het Omroeporkest Stuttgart. DG 459.635-2 (4 cd’s). 

 

1975. Fritz Reiner met het Royal philharmonic orchestra. Chesky  CD 6.

 

1976. Eugen Jochum met het Londens filharmonisch orkest. EMI 569.518-2. 

 

1976. Lorin Maazel met het Cleveland orkest. Belart 461.246-2. 

 

1976. Rudolf Kempe met het Münchens filharmonisch orkest. Arts 43014-2.

 

1976. Rudolf Kempe met het BBC symfonie orkest. BBC CL 4003-2. 

 

1976 Dietrich Fischer-Dieskau met het Tsjechisch filharmonisch orkest. Supraphon 2 SUP 0014.

 

1977. Gary Bertini met het Omroeporkest Keulen. Altus ALT 161.

 

1977. Herbert von Karajan met het Berlijns filharmonisch orkest. DG 427.497-2, 437.645-2. 429.544-2, 453.097-2, 477.9761 (2 cd’s), Nuova Era 2399/04 (6 cd’s).

 

1978. Georg Solti met het Chicago symfonie orkest. Decca 414.563-2, 430.799-2, 430.440-2, 452.332-2. 

 

1979. Claudio Abbado met het Londens symfonie orkest. DG 427.199-2.

 

1997. Neville Marriner met de Academy of St. Martin-in-the-Fields. Hännsler CD 98.187. 

 

1979. Carlos Kleiber met het Weens filharmonisch orkest. Melodram GM 4.0044.

 

1979. Günther Herbig met het Berlijns symfonie orkest. Berlin Classics BC 3030-2.

 

1980. Carlos Kleiber met het Weens filharmonisch orkest. DG 400.037-2, 457.706-2, 477.5324. 

 

1981. Leonard Bernstein met het Weens filharmonisch orkest. DG 410.084-2, 445.508-2, 474.930-2 (5 cd’s). 

 

1982. Jevgeni Svetlanov met het USSR Academisch orkest. Melodiya MEL CD 10.01746, Melodram MCD 245 A/c (3 cd’s).

 

1983. Rafael Kubelik met het Orkest van de Beierse omroep. Orfeo C 070833 D (3 cd’s).

 

1983. Günther Wand met het NDR symfonie orkest. RCA GD 60088, 74321-20283-2, 74321-20285-2.

 

1985. Marek Janowski met het Liverpool filharmonisch orkest. ASV CDQS 6104.

 

1986. André Previn met het Royal philharmonic orchestra. Telarc 80155, 82006.

 

1986. Otmar Suitner met de Staatskapel Berlijn. Berlin Classics BC 1350-2 (3 cd’s).

 

1987. Christoph von Dohnanyi met het Cleveland orkest. Teldec 4509-92144-2, 8573-84068-2 (2 cd’s), Telepathic 8.43678.

 

1987. Jiri Belohlavek met het Tsjechisch filharmonisch orkest. Supraphon SU 1991-2 031. 

 

1987. Neeme Järvi met het Londens symfonie orkest. Chandos CHAN 8595.

 

1988. Michael Halász met het Slowaaks filharmonisch orkest. Naxos 8.550130. 

 

1988. Neeme Järvi met het Londens symfonie orkest. Chandos CHAN 9776. 

 

1988. Herbert von Karajan met het Berlijns filharmonisch orkest. DG  427.602-2,  445.009-2, 449.601-2.

 

1988. Riccardo Muti met het Philadelphia orkest. Philips 434.867-2.

 

1989. Colin Davis met het Symfonie orkest van de Beierse omroep. RCA RD 60383. 

 

1989. Seiji Ozawa met het Saito Kinen orkest. Philips 426.391-2. 

 

1989. Michael Gielen met het SWR symfonie orkest Baden-Baden en Freiburg. Hänssler CD 93.136.

 

1989. Wolfgang Sawallisch met het Londens filharmonisch orkest. EMI 754.060-2, 478.355-2, 569.857-2.

 

1989. Carlo Maria Giulini met het Weens filharmonisch orkest. DG 429.403-2.

 

1989. Kurt Redel met de Philharmonia Hungarica. Pierre Verany PV 730019.

 

1989. Alexander Rahbari met het BRT filharmonisch orkest Brussel. Naxos 8550.281.

 

1990. Francesco d’Avalos met het Philharmonia orkest. ASV CD DCA 746.

 

1990. Kurt Sanderling met het Berlijns symfonie orkest. Capriccio 10.600, Profil PH 11019 (4 cd’s).

 

1990. Riccardo Chailly met het Concertgebouworkest. Decca 433.151, 475.794-2 (3 cd’s).

 

1990. Alain Lombard met het Nationaal orkest BordeauxAquitaine. Forlane UCD 16630.

 

1991. Sergiu Celibidache met het Münchens filharmonisch orkest. EMI 556.837-2, 556.846-2 (2 cd’s). 

 

1991. Leif Segerstam met het Staatsfilharmonisch orkest Rijnland-Pfalz. Bayer BR 100.243.

 

1992. Claudio Abbado met het Berlijns filharmonisch orkest. DG 435.349-2. 

 

1992. Bernard Haitink met het Boston symfonie orkest. Philips 434.991-2, 456-030-2. 

 

1992. Vladimir Ashkenazy met het Cleveland orkest. Decca 436.853-2.

 

1992. Eduardo Marturet met het Berlijns symfonie orkest. Verdi AU 32219.

 

1992. Alexander Dimitriyev met het St. Petersburg filharmonisch orkest. Czar 260507-2.

 

1993. Daniel Barenboim met het Chicago symfonie orkest. Erato 4509-95194-2, 4509-94817-2. 

 

1993. Christoph Eschenbach met het Houston symfonie orkest. Virgin 561.360-2. 

 

1994. Hartmut Haenchen met het Nederlands filharmonisch orkest. Laser CA 14001.

 

1994. James Levine met het Weens filharmonisch orkest. DG 449.829-2 (3 cd’s). 

 

1995.  Kurt Masur met het New York filharmonisch orkest. Teldec 0630-13695-2 (4 cd’s).

 

1995. Roger Norrington met de London classical players. EMI 556.118-2.

 

1996. Thomas Sanderling met het Philharmonia orkest. Darpro RS 953-0041 (4 cd’s).

 

1996. Stanislav Skrowaczewski met het Hallé orkest. Carlton 30367-0027-2.

 

1996. Herbert Blomstedt met het Concertgebouworkest. RCO Live RCO 12004 (14 cd’s).

 

1996. Cristian Mandeal met het Georges Enescu filharmonisch orkest Boekarest. Arte Nova 7432-146493-2. 

 

1996. Herbert Blomstedt met het Gewandhausorkest Leipzig. Decca 455.510-2. 

 

1996. Nikolaus Harnoncourt met het Berlijns filharmonisch orkest. Teldec 0630-13136-2 (3 cd’s). 

 

1997. Horst Stein met het Bambergs symfonie orkest. Schwann 31640-2 (4 cd’s). 

 

1997. Günther Wand met het NDR symfonie orkest.   Harmonia Mundi 169530-2, 09026-63348-2, RCA 09026-63244-2. 

 

1997. Charles Mackerras met het Schots kamerorkest. Telarc 80465, 80450 (3 cd’s). 

 

1999. Mariss Jansons met het Oslo filharmonisch orkest. Simax PSC 1205.

 

2000. Hans Vonk met het St. Louis symfonie orkest. Pentatone PTC 5186-318.

 

2001. Daniel Harding met de Duitse Kamerfilharmonie Bremen. Virgin 545.480-2.

 

2002. Dietrich Fischer-Dieskau met het Konzerthausorkest Berlijn. Orfeo C 810.102 A (2 cd’s).

 

2002. Tamás Vásáry met het Hongaars omroeporkest. Hungaroton HCD 32137/42 (6 cd’s).

 

2003. André Bernard met het Janácek filharmonisch orkest. Forlane FOR 16753.

 

2004. Semyon Bychkov met het Omroeporkest Keulen. Avie AV 2051 (3 cd’s).

 

2004. Kent Nagano met het Duits symfonie orkest Berlijn. Harmonia Mundi HMC 90.1884.

 

2004. Bernard Haitink met het Londens symfonie orkest. LSO Live LSO 0547.

 

2006. Marin Alsop met het Londens filharmonisch orkest. Naxos 8.570233.

 

2006. Marcus R. Bosch met het Symfonie orkest Aken. Coviello COV 30704.

 

2007. Christoph von Dohnanyi met het Philharmonia orkest. Signum SIGCD 132. 

 

2007. Vladimir Fedoseyev met het Moskou’s Tchaikovsky orkest. Warner 3564-69662-7, 2564-69662-7.

 

2007. Gustav Kuhn met het Haydn orkest di Bolzao e Trento. Col Legno WWE 60015 (3 cd’s).

 

2007. Marek Janowski met het Pittsburgh symfonie orkest. Pentatone PTC 5186-309.

 

2008. John Eliot Gardiner met het Orchestre révolutionnaire et romantique. Soli Deo Gloria SDG 705.

 

2008. Sleeswijk-Holstein festival orkest o.l.v. Christoph Eschenbach. Hänssler CD 98593.

 

2008. Jun Märkl met het MDR symfonie orkest. Altus ALT 166.

 

2008. Simon Rattle met het Berlijns filharmonisch orkest. EMI 267.254-2.

 

Met onbekende opnamedatum alfabetisch op dirigentnaam

 

…… Maurice Abravanel met het Utah symfonie orkest. Vanguard 08.4057-2.   

 

…… Alessandro Arigoni met het Turijns filharmonisch orkest. Zyx CL 5023-2.

 

…… Jens Georg Bachmann met het Royal philharmonic orchestra Londen. Orbit ARVA 390.005.29.

 

…… Kyril Kondrashin met het Russisch omroeporkest. Dante LYS  538/9 (2 cd’s).

 

…… Leonid Malyshef met het St. Petersburg festival orkest. Prism Classics  PLD 1239.

 

Video

 

1948. Wilhelm Furtwängler met het Berlijns filharmonisch orkest. Teldec 4509-95038-3 (VHS), 95038-6 (LD).

 

1957. Igor Markevitch met het Canadees omroeporkest. VAI 4301 (dvd).

 

1972. Leonard Bernstein met het Boston symfonie orkest. Medici Arts 2072138 (dvd).

 

1973. Herbert von Karajan met het Berlijns filharmonisch orkest. DG 073-438-6 (2 dvd’s).

 

1982. Leonard Bernstein met het Weens filharmonisch orkest. DG 073-433-1 (2 dvd’s).

 

1991. Kurt Masur met het Gewandhausorkest Leipzig. Warner 50-51011-6860-2 (2 dvd’s). 

 

1998. Carlos Kleiber met het Beiers Staatsorkest. DG 073-401-7 (dvd). 

 

2002. Semyon Bychkov met het WDR Symfonie orkest Keulen. ArtHaus 101.245 (dvd).

 

2003. André Bernard met het Janácek filharmonisch orkest. Forlane 30007 (dvd).

 

2005. Roger Norrington met het SWR Omroeporkest Stuttgart. Hänssler 93.903 (dvd).

 

2006. Kent Nagano met het Duits symfonie orkest Berlijn. ArtHaus 101.433 (dvd).

 

2007. Simon Rattle met het Berlijns filharmonisch orkest. Euro Arts 2055990-8 (dvd).