BRAHMS: SERENADE NR 1 IN D OP. 11
De beide Serenades op. 11 en op. 16 van Brahms kunnen worden beschouwd als vingeroefeningen voordat Brahms zich aan de grote vier symfonieën waagde.
Achtergronden
“Wenn er seinen Zauberstab dahin senken wird, wo ihm die Mächte der Massen, im Chor und Orchester, ihr Kräfte leihen, so stehen uns noch wunderbare Blicke in die Geheimnisse der Geisterwelt bevor” schreef Robert Schumann profetisch bewonderend in een beroemd geworden bijdrage uit Neue Bahnen dat in oktober 1853 over de nog onbekende twintigjarige Hamburgse componist werd geschreven.
Het eerste orkestwerk dat de inmiddels 27-jarige componist in 1860 bij Breitkopf & Härtel publiceerde, was de Serenade in D op. 11. Daaraan waren in 1857 een eerste versie voor een nonet van fluit, twee klarinetten, fagot, hoorn, viool, altviool, cello en contrabas ongeveer nog in de geest van Mozarts verpozingsmuziek in deze vorm en een versie voor kamerorkest een jaar later (beide gingen verloren) voorafgegaan.
Van de nonetvorm maakten Alan Boustead en Jorge Rotter vrij recent reconstructies. Daarnaast bestaat een soort reconstructie van Chris Nex voor blaaskwintet, strijkkwartet plus contrabas.
Die nonetversie 1858 werd in Detmold in vriendenkring uitgevoerd maar de componist streefde naar uitbreiding en schreef zijn vriend en raadgever Joachim dat hij overwoog om de serenade in een symfonie om te zetten maar aarzelde met de opmerking: “Ik zie in dat het werk zo een hybride, niets echts is. Ik had zulke geweldige ideeën voor mijn eerste symfonie en nu slechts dit”.
Wat was uitgegroeid tot een zesdelig, ongeveer drie kwartier durende Serenade was georkestreerd voor 2 fluiten, 2 hobo’s, 2 klarinetten, 2 fagotten, 4 hoorns, 2 trompetten, pauken en strijkorkest. De eerste uitvoering werd in 1860 in Hannover gegeven onder leiding van Joseph Joachim.
Als voorbeeld oriënteerde Brahms zich op de vroegere modellen van Haydn, Mozart en Beethoven, maar hij vulde het werk met romantische ideeën. Dat geldt eveneens voor de ongeveer gelijktijdig ontstane Serenade nr. 2 met een wezenlijk kleinere bezetting.
Bij nadere beschouwing horen we in het echt symfonisch opgezette eerste deel – allegro molto - zelfs een citaat uit de finale van Haydns laatste symfonie, nr. 104. Maar in het nogal melancholieke eerste scherzo in d worden we eerder aan Beethoven herinnerd en krijgen we al een idee van het scherzo uit het twintig jaar later geschreven Tweede pianoconcert.
De volgende delen – een idyllisch adagio non troppo en de beide kamermuzikaal bezette menuetten in G en g bezitten het minste een symfonisch karakter maar des te meer een serenadesfeer. Het bondige tweede scherzo munt uit door fraai contrapunt en een vrolijke rondo-finale laat horen hoe serenade en symfonie elkaar in evenwicht weten te houden.
De opnamen
De – waarschijnlijk incomplete – lijst met ooit gemaakte opnamen is weer onwaarschijnlijk lang. Vele daarvan zullen vermoedelijk niet meer of slechts moeilijk verkrijgbaar zijn. Logisch is het om meteen een logische uitgave met de beide serenades samen te kiezen. Gelukkig zijn er sinds jaar en dag een paar daarvan die nog voortdurend letterlijk toonaangevend zijn. Het zijn opvallend genoeg vooral enige oudere opnamen van Kertész, Haitink, Tilson Thomas eventueel ook Joeres.
De verklankingen van Kertész hebben in al die jaren nauwelijks iets aan glans, ongeforceerde spontaniteit en robuuste felheid wanneer die wordt gevergd verloren. Met een iets geringer blijk van deze eigenschappen voldoen ook de hoogwaardige en stijlgetrouwe, warmbloedig klinkende uitvoeringen van Haitink nog steeds. Tilson Thomas draagt met rank Londens orkestspel de zonnige mildheid en de jeugdige uitstraling van de compositie op heel vitale en gevoelige manier over. De opname laat details goed uitkomen.
Van de anders gekoppelde uitgaven komen vooral die van Davis (met de Serenade van Stenhammer) en Abbado (merkwaardig genoeg met Schumanns Celloconcert met Natalia Gutman als soliste) in aanmerking. De eerdere Berlijnse opname van Abbado valt af want hoe goed de uitvoering ook is, een cd met 49’11” speelduur is wat mager.
Andrew Davis toont de juiste instelling ten opzichte van het werk dat hij levendig fel, volkomen ongemaniëreerd begint in tamelijk kamermuzikale sfeer. De middendelen slagen ook mooi en de veerkracht van de finale is welkom.
Als outsider toont zich ook Joeres een interpreet die deze muziek van nature goed aanvoelt en dat op zijn orkest weet over te dragen.
De nieuwere opname van Abbado is wanneer men tevreden is met de Schumann koppeling in wezen de beste. Waarom? Omdat de enthousiaste en naar het kamermuzikale neigende verklanking, overeenkomstig Brahms’ leeftijd toen het werk werd geschreven, zo passend is. Meteen het eerste deel is een en al charme en nuance, het lange eerste scherzo klinkt passend grillig en de finale tegelijk assertief en fijnzinnig. Een optimale realisatie die men hoe dan ook niet mag missen.
Bewerkingen zijn er voor nonet, voor piano 8- en 4-handig (Brahms zelf) en 1 piano (Hermann). Wie een goed idee wil krijgen van Brahms’ oorspronkelijke concept moet zeker ook de Praga opname van het Tsjechisch nonet met de bewerking van Boustead uit 1988 beluisteren. Die brengt de omstandigheden waarop de 24-jarige componist als deeltijd employé aan het heel conventionele hof in Detmold in een bosrijke omgeving muzikaal mooi in kaart. En wel als serenade in optima forma met prachtige individuele bijdragen van de negen leden. Mooi is ook hoe de opnametechnici voor een volkomen natuurlijk, royaal klankbeeld zorgen.
Conclusie
Als het vooral om de Serenade nr. 1 gaat, kies dan Abbado II; voor de combinatie met nr. 2 komen vooral Kertész en Tilson Thomas, in iets mindere mate ook Haitink in aanmerking. En eigenlijk moet men ook het oor lenen aan de geweldige versie van het Tsjechisch nonet.
Discografie
1935. New York filharmonisch orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Guild GHCD 2237/8 (2 cd’s).
1953. Berlijns omroeporkest o.l.v. Hermann Abendroth. Music & Arts 1038 (2 cd’s).
1955. Dresdens filharmonisch orkest o.l.v. Heinz Bongartz. Berlin Classics BC 1359-2.
1958. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Boult. EMI 635.657-2 (11 cd’s).
1967. Londens symfonie orkest o.l.v. István Kertész. Decca 421.628-2, 448.200-2 (2 cd’s), Decca 480.4839 (4 cd’s).
1968. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Günter Wand. Profil PH 05041.
1976. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 432.510-2, Decca 466.672-2, 478.2365 (7 cd’s), Decca 480.4546 (10 cd’s).
1981. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. Pentatone PTC 5186-188.
1982. Weens symfonie orkest o.l.v. Gary Bertini. Orfeo C 008101 A.
1983. Los Angeles kamerorkest o.l.v. Gerard Schwarz. Nonesuch 979.065-2.
1983. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 410.654-2.
1986. Saint Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA RD 86247.
1988. Ulster orkest o.l.v. Vernon Handley. Chandos CHAN 8612.
1989. Londens symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. Sony SK 45932, SBK 89899.
1989. Scharoun Ensemble. Schwann 311114 H1.
1989. Philharmonia o.l.v. Francesco d’Avalos. ASV CD DCA 745.
1989. Academy of St. Martin-in-the-Fields kamerensemble. Philips 426.298-2.
1990. BRT Filharmonisch orkest Brussel o.l.v. Alexander Rahbari. Naxos 8.550280, 8.553227, 8.558071/4 (4 cd’s).
1992. Kitchener-Waterloo symfonie orkest o.l.v. Raffi Armenian. CBC SMCD 5145.
1992. West-Duits symfonie orkest o.l.v. Dirk Joeres. Regis RRC 1048.
1993. Atlanta symfonie orkest o.l.v. Yoël Levi. Telarc CD 80349.
1993. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jirí Belohlávek. Supraphon SU 11199-2.
1994. Radio filharmonisch orkest o.l.v. Philippe Entremont. Vanguard 99097.
1995. Kamerensemble Parijs o.l.v. Armin Jordan. Gallo 846.
1996. Verdi symfonie orkest Milaan o.l.v. Alun Francis. Arte Nova 74321-39104-2.
1996. Ensemble Roseau. Ambitus AMB 97935.
1998. Schots kamerorkest o.l.v. Charles Mackerras. Telarc CD 80522.
1998. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Davis. Finlandia 3984-25327-2.
1998. Aarhus symfonie orkest o.l.v. James Loughran. Kontrapunkt 32286.
2001. Mantua kamerorkest o.l.v. Friedrich Haider. Philartis PAV 0604.
2005. Capella Augustina o.l.v. Andreas Spering. CPO 777.300-2.
2006. Mahler kamerorkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 476.5786.
2010. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Robin Ticciati. Tudor 7183.
Bewerkingen
Nonet transcriptie Boustead
1994. Tsjechisch nonet. Panton 81.1287-2 131, Praga PRD 250148.
Pianoduo
1995. Hans-Peter en Volker Stenzl. Ars Musici AM 1130-2.
1996. Silke-Thora Matthies en Christian Köhn. Naxos 8.553726.