Verg. Discografieën

BRAHMS: PIANOCONCERT NR. 1

BRAHMS: PIANOCONCERT NR. 1

Een kwarteeuw scheidt de beide pianoconcerten van Brahms, het ene verraadt de vurige vechtjas en voldoet in zoverre aan het barokke en romantische ideaal dat dicteert dat pianist en solist een hevig onderling gevecht aangaan; het andere de geresigneerde componist (ter vergelijking: de beide pianoconcerten van Liszt ontstonden ook met een verschil van enige decennia van de telkens parallel ontworpen schetsen tot de laatste uitwerkingen). 

Achtergronden

Net als Liszt maakte Brahms het zich echter bepaald niet makkelijk met beide uitingen. Toen hij 21 was begon hij aan het Eerste pianoconcert, kort na een zelfmoordpoging van Robert Schumann. Het werk was in eerste aanleg bedoeld als eerbetoon aan Clara en Robert die samen de eerste uitvoering hadden verzorgd van Schumanns eigen pianoconcert. Maar het werk kwam pas in 1859 voor het eerst tot uitvoering, drie jaar na Schumanns dood en met Brahms zelf achter de vleugel. Dat werd een tamelijke mislukking. Later, met hulp van Clara, werd geleidelijk de grote waarde van het werk onderkend en thans behoort het tot de populaire pianoconcerten.

Brahms’ eerste serenade – het langste van zijn orkestwerken – begon als nonet; het pianokwintet was aanvankelijk een strijkkwintet en het eerste pianoconcert begon zijn leven als symfonie en werd onderweg ook nog een sonate voor twee piano’s.

Misschien een van de eenvoudigste redenen waarom Brahms muziek componeerde zoals hij dat deed, is dat hij bij voorkeur muziek schreef voor musici zelf die meteen zijn scherpste critici waren. Daarnaast was er natuurlijk nog het publiek en hoe gemêleerd dat ook was, hij kende het ’t recht tot oordelen toe.

Brahms mag dan wel een gecompliceerde figuur zijn geweest, hij was ook een praktische man die rekening hield met het hier en nu. Met de toekomst en de ontwikkelingen die zich daarin ongetwijfeld zouden voordoen, hield hij zich nauwelijks bezig. Als hij een falen beleefde, nam hij daarvan zelf de schuld op zich. Teleurstellingen bleven hem niet bespaard en die van de reacties op zijn première van het Eerste pianoconcert in 1859 in Leipzig behoort ongetwijfeld tot de grootste.

In Brahms’ aanvankelijke ambities nam de piano de belangrijkste plaats in en hij bleef zijn leven lang een actieve uitvoerende kunstenaar als vertolker van eigen werk. Hoe bijzonder was Brahms als pianist? Het is goed om te bedenken dat in de jaren dertig vorige eeuw toen de eerste opnamen van het Eerste pianoconcert werden gemaakt nog heel wat mensen de componist zelf hadden horen spelen. Volgens de verhalen speelde hij nogal ‘stijfjes en houterig’, maar dat kunnen ook oudedags verschijnselen zijn.

Besprekingen van optredens tijdens tournees en concerten uit het midden van de jaren 1850 toen hij veel aandacht concentreerde op het schrijven van dat Eerste pianoconcert geven blijk van een vrij grote mate van eenstemmigheid wat betreft de technische tekortkomingen van zijn spel. Als echte virtuoos zou hij het nooit ver hebben gebracht, ook toen niet. Omdat er rond 1859 best wel heel wat echte virtuozen waren en men in Leipzig als toen heel belangrijk muziekcentrum mogelijk extra kritisch was, is het mogelijk dat de reden van een teleurstellend resultaat daaraan en aan de inbreng van een minder sympathieke dirigent heeft gelegen. 

Hoe dan ook, het werk oogstte maar geleidelijk grotere waardering. Dat is niet zo verbazingwekkend als we ons realiseren dat het in zijn driedeligheid ruim vijftig minuten lang is en de verwachtingen van wat een concert voor piano en orkest moet zijn tart. De criticus Eduard Hanslick suggereerde dat het werk moet worden beschouwd als een symfonie met een obligate pianopartij. Gegeven Brahms’ strijd met de compositie en zijn aanvankelijke concept met een eerste deel voor orkest alleen niet zo vreemd. Maar klopt het ook? Toch niet, want een doel van een soloconcert is toch om een briljante, interessante persoonlijkheid in het zonnetje te zetten. Als dat niet lukt, ontbreekt er iets in het discours van solist en orkest. Brahms was zich daarvan terdege bewust en hij moet zich volledig hebben geïdentificeerd met de solist.

Als opus 15 was het ook Brahms’ eerste grootschalig geconcipieerde orkestwerk. Bijna wanhopig noteerde hij daarover ooit: “Ik heb niet langer de macht en het oordeel over dit werk”. Het is geen stuk voor introverte pianisten. Solist en dirigent samen moeten samen onder andere ook de polyfone eigenschappen van het werk duidelijk maken in een werk dat aan het eind van ’s componisten lente ontstond. Een werk met veel Bach en Beethoven, zijn voornaamste goden, maar ook invloeden van Schumann en de emotioneel turbulente tijd waarin het ontstond.

De opnamen

De discografie laat weer een indrukwekkende lijst van ’s werelds beroemdste pianisten zien, soms met meerdere opnamen op hun naam. De lijst had nog langer kunnen zijn wanneer ook alle opnamen op minder bekende, c.q. lastig leverbare labels van bijvoorbeeld Anda, Joyce Hatto (!!), Manz, en Varsi waren vermeld.

Bewonderaars van een of meer van hen, hoeven niet door te lezen en kunnen meteen hun favoriet uitkiezen. Voor open minded anderen zonder uitgesproken sym- en antipathieën is het lastiger een keus te maken. Er zijn zoveel uitstekende opnamen, dat het onmogelijk is om in alle – artistieke èn opnametechnische – opzichten uitgesproken ‘winnaars’ te kunnen aanwijzen.

Een gedetailleerde omschrijving van de vele (lang niet alle!) beluisterde opnamen is moeilijk zonder in de lade met clichés te grijpen. Daarom slechts wat korte karakteristieken en een iets nadere beschrijving van de best geslaagden. 

Beginnend bij de echt historische opnamen kan men zich afvragen of Wilhelm Backhaus de ware erfgenaam was van iets wat op een Brahmstraditie lijkt. Hij was in 1884 in Leipzig geboren en zijn loopbaan duurde zeventig jaar. Hij werd bewonderd als Brahmsvertolker en gaf in 1903 de eerste uitvoering van het Tweede pianoconcert met Hans Richter als dirigent. Zijn laatste (niet meer voorhanden) opname dateert uit 1967 toen hij 83 was. Veel poëzie schuilt niet in zijn krachtige spel, maar het is wel heel kernachtig en notengetrouw met veel aandacht voor het detail. Hij is zeker het aanhoren waard.

Artur Schnabel heeft Brahms zelf nog gehoord in Wenen in diens pianokwartet in g-klein en was diep onder de indruk. Ook hij leverde een bijzondere, vooral levendige interpretatie met Szell als zorgzame begeleider. Vladimir Horowitz had dit concert ook op zijn repertoire en maakte er een paar opnamen van. Of hij er in zijn uitgesproken virtuositeit echt affiniteit mee had, is vers twee, daarvoor is het resultaat te ‘makkelijk’, te oppervlakkig. Het klinkt telkens heel knap en de Schumanneske trekken lijken hem het meeste aan te spreken.

De dood op 31-jarige leeftijd bij een vliegtuigongeluk van de Amerikaanse pianist William Kapell was een extra tragische gebeurtenis omdat hij zo’n grote belofte inhield. Hij had een vurig temperament en wist heel welsprekend te spelen, Emoties, uitbundigheid en wanhoop vieren hoogtij. Een bijzondere interpretatie, maar meer voor bijzondere gelegenheden dan voor alledag.

De eerste lp van het werk hebben we te danken aan Solomon in 1952. Een monumentale, veelzijdige interpretatie met een ook prachtig orkestaandeel onder Kubelik (en met Dennis Brain als eerste hoornist). Van een andere grote Brahmsvertolker, Clifford Curzon, staan twee opnamen ter beschikking: een vrij tamme, eendimensionale Amsterdamse met Van Beinum en een latere, beduidend pakkender Londense met Szell. Samen zorgden zij voor een volgend hoogtepunt in de klinkende literatuur van dit werk. Curzon speelt hoogst stijlvol en spontaan en Szell begeleid heel zorgzaam en inspirerend.

Wilhelm Kempff blinkt ook in een frisse, ambitieuze vertolking met veel fantasie uit, maar hij trof het niet met de stugge Konwitschny in Dresden. 

Van de drie opnamen die Arthur Rubinstein van dit concert maakte, is de eerste uit 1954 met Reiner aan het orkestroer nog altijd het mooiste; de derde ontstond in december 1968 in de Londense Festival Hall ‘live’ en heeft best iets ontroerends van de oude meester die in de finale duidelijk vermoeid klinkt. Ook Julius Katchen was een toegewijde, geschikte Brahmsvertolker die nog steeds waardevolle opnamen van de solowerken naliet, maar in het Eerste concert speelt hij te ongenuanceerd krachtig. Lof wel voor de begeleiding van Monteux, ook zo’n Brahmsiaan van het eerste uur. 

Szell komen we opnieuw tegen, nu in zijn langdurige thuisbasis Cleveland, als begeleider en inspirator van nog zo’n oude rot, Rudolf Serkin, die hier vrij strikt en streng speelt en het werk in duidelijke lijnen, maar niet verbeeldingsvol genoeg neerzet. De opname klinkt nogal schraal om dat effect te verergeren. Berucht is de opname van Glenn Gould met Bernstein 6 april 1962 in Carnegie Hall: de langzaamste uitvoering ooit op lp/cd heet het. met Bernstein vooraf opmerkend dat hij zijn plicht als begeleider waarneemt, maar het absoluut oneens is met de opvatting van zijn solist. Achteraf valt het resultaat best mee (het hele werk vergt 53’10”, met Krystian Zimerman deed Bernstein er later langer over). Maar er zijn genoeg andere anomalieën, zoals de aarzelende in plaats van zelfverzekerde solo inzet, de ontnuchterende octaventrillers, het suffe tweede thema uit het eerste deel, de te zachte octavenfusillade, een te zelfbewuste aanpak van het langzame deel en een misplaatst exhibistionistische aanpak van de finale. Een curiosum, meer niet. 

Intussen zijn we aangeland in 1964. Toen verzorgde Van Cliburn een verbeeldingsloze solopartij en dirigeerde Leinsdorf ongeïnspireerd saai voor hem. Interessanter is John Ogdon, vooral door de inbreng van de geanimeerde Stokowsky. Maar baas boven baas is Leon Fleisher, opnieuw met de enorm stimulerende Szell en zijn Cleveland orkest in 1963. De pianist klinkt jeugdig en energiek als een gespannen veer in het eerste deel dat Szell vlammend inzet, maar in het middendeel komen overpeinzing en poëzie voldoende aan bod, terwijl de finale een enthousiaste ontlading is. 

Terug in Europa treffen we vervolgens Daniel Barenboim met Barbirolli met een geladen vertolking die net dat grein extra toegevoegde waarde ontbeert. Een volgende teleurstelling biedt Claudio Arrau. Kon zijn levendige, maar al tot nodeloze zwaarte leidende uitvoering met Giulini in Londen uit 1958 er nog mee door, de vertolking uit 1966 met Haitink in Amsterdam drukt als een zwaar, log blok graniet op de luisteraar. Natuurlijk zijn er wel grootste momenten, maar het zijn er te weinig.

Daarna kwam in 1972 Emil Gilels en enigszins verrassend toonde hij zich een solist die de meesten in de schaduw stelde. Haast zijn ego wegcijferend concentreert hij zich op het wezenlijke. Hij speelt het eerste deel vrij langzaam in iets meer dan 24’, maar o zo boeiend. Een grote persoonlijkheid die echt wat te vertellen heeft aan het woord. Jochum begeleidt al even groots en lyrisch. Een grote haast tragisch-romantische belevenis.

Radu Lupu is altijd interessant en speelt ook in dit werk heel doorleefd maar streeft te weinig naar grootschaligheid en de begeleiding van De Waart is helaas weinig inspirerend. Eenzelfde treurig lot trof Barry Douglas met de slaperige begeleiding van Skrowazewski. 

Maurizio Pollini behoort ook tot degenen die zich tweemaal waagden aan dit concert. In zijn eerste Weense opname met Bernstein slaat hij zijn bekende, koele en neutrale toon aan en komt hij maar langzaam op toeren, maar Bernstein begeleidt warmbloedig. Juist daarom treft het contrast tussen solist en orkest zo. Bernstein is ook in de eerste opname van Krystian Zimerman in Wenen aan de slag, maar jammer genoeg laat hij in het eerste deel geen vonken overvliegen zodat het eindresultaat tegen valt.

De tweede keer van Pollini in Berlijn met Abbado is van de kant van de solist uit graniet gehouwen, ontdaan van ongewenste insluipsels en doelgericht als het gaat om het ontsluieren van de essentie van het stuk. Een vertolking vol heldere visie en logische energie en de interactie met de dirigent is nagenoeg volmaakt.

In 1985 leverden Emanuel Ax en Levine in Chicago een duidelijk heel mooie presentatie, maar de prille digitale techniek van de oorspronkelijke RCA opname stelt teleur. Sony nam het materiaal over, maar wist weinig te doen ter verbetering van de getemperde, monochrome pianoklank. Jammer, want overigens is het spel zeer de moeite waard.

Over de vier belangrijkste dames (Eliszabeth Leonskaja, Idil Biret, Israela Margalit en Hélène Grimaud) in dit mannenwerk is nog niet gesproken. Van hen overtuigt Hélène Grimaud, ooit als meiske al zo succesvol met Brahms’ late solowerken, in haar eerste opname uit 1997 met afstand het beste. Zij had ook het geluk samen te kunnen werken met een Brahmsdirigent van de statuur van Szell: Kurt Sanderling. Grimauds pianistiek mag dan in sommige opzichten ouderwets aandoen (gespreide akkoorden, elastische frasen), hier past het eigenlijk best en haar neiging tot rhapsodiëren wordt keurig in toom gehouden door de dirigent. Hoogtepunt is het grootse en toch eenvoudige langzame deel.

Alfred Brendel leverde zijn belangrijkste en mooiste bijdrage uit 1986 als optimaal discours en in perfecte samenspraak met het orkest. Ook van Stephen Kovacevich horen we veel moois in een misschien wat minder romantische, eerder klassiek-romantische visie, maar wel eentje met zangerigheid en heroïsch drama waarbij Sawallisch hoogst sympathiek begeleidt. 

Tijdens de ‘live’ opname van Rudolf Buchbinder in december 1998 in Amsterdam is het publiek (zoals we helaas gewend zijn) nogal rumoerig. Harnoncourt zorgt voor een heldere, straffe begeleiding en de opname weerspiegelt dat prachtig. Buchbinder neigt wat tot meanderen waardoor het eerste deel wat vertraging oploopt. In het middendeel is de solist een stuk expressiever dan de dirigent, die ook in de finale een nodeloze vertraging aanbrengt terwijl hier juist de solist vrijuit en sportief ageert.

Eveneens in 1998 ontstond de opname van Leif Ove Andsnes met Rattle nog in Birmingham. Een imposante poging met prachtig idiomatische uitkomsten, met name in het bezonnen langzame deel. Modern van opvatting, hoogst pakkend en serieus van uitwerking. Andsnes beschikt over een formidabele techniek en een passend rijpe emotionaliteit en Rattle toont zich in de gravitas een uit het juiste hout gesneden Brahmsiaan.

Nog Brahmsiaanser gaat Rattle te werk in Berlijn wanneer hij Krystian Zimerman in diens tweede opname begeleidt. Hij neemt hier duidelijk revanche op zijn vorige poging (met Bernstein in Wenen) waarmee hij naar eigen zeggen ook niet echt gelukkig was. Grappig dat hij ook beweert eerst een eigen Vergelijkende Discografie te hebben gemaakt door naar zo’n tachtig (sic, hieronder is ‘slechts’ van meer dan honderd stuks sprake) opnamen te luisteren om daar zijn eigen ideaal aan te ontlenen. Die moeite heeft geloond, want zijn nieuwe interpretatie is niet alleen beter gestructureerd, grootser, directer en krachtiger, maar ook een stuk beter opgenomen 

Komen we aan de belangrijkste opnamen uit deze eeuw. Allereerst de ‘live’ opname van een vurig-lenige vertolking van Nelson Freire met het Gewandhausorkest onder Riccardo Chailly. Een gebeurtenis waarin de meeste facetten van het werk keurig worden belicht en afgedaan. Enigszins verrassend herinnert Chailly’s begeleiding sterk aan die van Szell, een groot compliment. En Freire heeft steeds het juiste antwoord op de sterk wisselende aspecten van de solo. Ook een uitvoering om te koesteren.

Datzelfde kan worden gezegd van Hélène Grimaud in haar de vorige uitgave van vijftien jaar geleden duidelijk overtreffende nieuwe visie. Kennelijk voelt ze zich in de wereld van Brahms nog vertrouwder. Ze verkiest  expressie boven krachtpatserij. In haar nieuwe vertolking schuilt veel van de grandeur en het grote gebaar dat men in dit werk verwacht. Soliste en orkest dringen ver genoeg door in de tere zowel als de heftige kanten van de muziek en Grimaud toont haar technische brille; haar passie blijft onder controle, haar affiniteit met het idioom is groot.

In zijn derde opname blijft Maurizio Pollini zichzelf en zijn opvatting trouw, maar hij trof het slecht met het ego van zijn begeleider Christian Thielemann; beider opvattingen zijn niet congruent en de dirigent begint het eerste deel nodeloos te snel. Bovendien is de vleugel in de balans wat teveel op afstand geplaatst.

Maar de allergrootste verrassing komt van de hier volslagen onbekende Hardy Rittner die niet hoeft op te boksen tegen een zwaar bezet orkest maar op voet van gelijkheid kan spelen met een klein ensemble met historisch verantwoorde instrumenten (waaronder de door Brahms zo gewaardeerde natuurhoorn). Zonder verder commentaar: het resultaat is een belevenis, heel geweldig.

Video

Regisseur Bob Coles en producent Paul Smaczny hebben veel succes met hun verfilming van het concert met Daniel Barenboim en Simon Rattle. De ambiance is vrij uniek: het openlucht auditorium van het Odeon van Herodes Atticus aan de voet van de Atheense Acropolis waar het concert temidden van publiek plaatsvindt op een klein overdekt podium. Het moeten de goede akoestische eigenschappen van dat amfitheater zijn die bijdragen aan een anders vermoedelijk niet zo goed klankresultaat. Het geluid is zelfs overweldigend mooi, de balans tussen solist en orkest nagenoeg ideaal. Muzikaal is ook sprake van een echte grote muzikale gebeurtenis. Heel imposant en pakkend: prachtige vertolking in beeld en geluid.

Ook de verfilming van het Weense optreden in de mooie Musikvereinsaal met Krystian Zimerman en Leonard Bernstein is sterk aan te raden.

Conclusie

Tenslotte is de kring vertolkers die het bereik, de omvang en de kracht van dit concert weten over te brengen, zodanig dat het niet alleen op de monumentale grandeur en de onstuimigheid, maar evenzeer op het vastbeslotene, het ontroerend treffende zowel als het uitdagende, de jeugdige lyriek en de poëtische Wunderhorn gevoelens zowel als de strijd met grote brokken materiaal volledig tot hun recht komen vrij beperkt.

Tot hen behoren bij de historische opnamen Backhaus en Böhm, Solomon en Kubelik, Curzon en Szell en bij de daarop volgende reeks Fleisher I en Szell, Gilels en Jochum, Pollini en Abbado, Kovacevich en Sawallisch, Andsnes en Rattle en bij de recente Freire II en Grimaud II met Nelsons. Zo richt de persoonlijke keus van uw verslaggever zich na ampel beraad vooral op Gilels, Freire II en Grimaud II. Maar neem in elk geval ook de fraai historiserende Rittner in overweging. Een echt waardevol alternatief.

In de groep video opnamen zijn het Zimerman en Bernstein plus Barenboim en Rattle die gelukkig ook voor een vrijwel volkomen succes zorgen.

Discografie

1932. Wilhelm Backhaus met het BBC symfonie orkest o.l.v. Adrian Boult. Biddulph LHW 017, EMI 566.418-2, Naxos 8.110699, Andante 2996/9 (4 cd’s).

1935. Vladimir Horowitz met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Arturo Toscanini. APR APR 6001.

1936. Vladimir Horowitz met het Concertgebouworkest o.l.v. Bruno Walter. Music & Arts CD 810, Archipel ARPCD 0488.

1936. Alfred Hoehn met het Omroeporkest Berlijn o.l.v. Max Fiedler. Arbiter 160.

1938. Artur Schnabel met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. George Szell. Pearl GEMMCD 9376, Naxos 8.110664.

1945. Clifford Curzon met het Nationaal symfonie orkest o.l.v. Enrique Jorda. Dutton CDEA 5507, Pearl GEM 0041, Decca 4756786 (6 cd’s).

1948. Vladimir Horowitz met het Concertgebouworkest o.l.v. Bruno Walter. Music & Arts CD 810.

1949. William Kapell met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Music & Arts CD 990. 

1950. Wilhelm Backhaus met het Concertgebouworkest o.l.v. Pierre Monteux. Tahra TAH 541/2 (2 cd’s).

1951. Walter Gieseking met het Südwestfunk orkest o.l.v. Hans Rosbaud. Tahra TAH 409/12 (4 cd’s).

1952. Solomon met het Philharmonia orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Testament SBT 1041.

1952. Leon Fleisher met het Belgisch nationaal orkest o.l.v. Franz André. Muso MU 005 (5 cd’s).

1953. Wilhelm Backhaus met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. Decca 433.895-2, 425.763-2 (2 cd’s).

1953. Conrad Hansen met het RIAS symfonie orkest Berlijn o.l.v. Ferenc Fricsay. Andromeda ANDRCD 5128.

1953. Clifford Curzon met het Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Decca 421.143-2, 475.084-2 (4 cd’s).

1954. Erik Then-Bergh met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon SU 3675-2.

1954. Rudolf Firkusny met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Guido Cantelli. Andromeda ANDCD 5148 (5 cd’s).

1954. Solomon met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Eugen Jochum. Tahra TAH 276/7, (2 cd’s), 556/8 (3 cd’s).

1954. Leon Fleisher met het Boston symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. West Hill Radio Archives WHRA 6012 (2 cd’s).

1954. Arthur Rubinstein met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Fritz Reiner. RCA RD 85668, 09026-21263-2, 09026-61263-2, 8276.66378-2.

1955. Clifford Curzon met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Boult. Decca 466.376-2.

1956. Claudio Arrau met het Frans nationaal orkest o.l.v. Paul Kletzki. Archipel ARPCD 0443 (2 cd’s).

1957. Wilhelm Kempff met de Staatskapel Dresden o.l.v. Franz Konwitschny. DG 477.978-2, 474.024-2.

1958. Claudio Arrau met het Philharmonia orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 573.490-2, 575.326-2 (2 cd’s).

1959. Julius Katchen met het Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. Decca 440.612-2, 460.828-2.

1959. Glenn Gould met het Winnipeg symfonie orkest o.l.v. Victor Feldbrill. West Hill Radio Archives WHRA 6038 (6 cd’s).

1959. Rudolf Firkusny met het Pittsburgh symfonie orkest o.l.v. William Steinberg. EMI 0264.86-2 (20 cd’s).

1960. Gary Graffman met het Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA 88697-82673-2 (8 cd’s).

1960. Claudio Arrau met het Philharmonia orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 769.177-2.

1962. Clifford Curzon met het Londens symfonie orkest o.l.v. George Szell. Decca 417.641-2, 425.082-2, 466.376-2.

1962. Alexis Weissenberg met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 585.798-2.

1962. Glenn Gould met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Melodram MEL 18002, Sony SK 60675.

1962. Artur Rubinstein met het Engels kamerorkest o.l.v. Colin Davis. NNC Legends BBCL 4187-2.

1962. Glenn Gould met het Balimore symfonie orkest o.l.v. Herman Adler. Music & Arts CD 297.

1963. Leon Fleisher met het Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony MH2K 63225 (2 cd’s), 88691-918052-2 (5 cd’s).

1964. Van Cliburn met het Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA GD 60357.

1964. Arthur Rubinstein met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA 9026-63059-2.

1964. Rudolf Serkin met het Cleveland orkest o.l.v. George Szell. CBS MK 42261, 45644, Sony SBK 48166.

1965. Bruno-Leonardo Gelber met het Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Franz-Paul Decker. EMI 762.883-2 (2 cd’s).

1966. Claudio Arrau met het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt. EMI 562.848-2 (2 cd’s).

1966. Steven Kovacevich met het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Decca 478.5404.

1967. Julius Katchen met het BBC Symfonie orkest o.l.v. Rudolf Kempe. ICA Classics ICAC 5048.

1967. Daniel Barenboim met het Philharmonia orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 763.536-2, 476.939-2, 572.649-2 (2 cd’s), Philips 456.721-2 (2 cd’s).

1968. Dino Ciani met het Omroeporkest Boedapest o.l.v. Claudio Abbado. STDV STR 10014/6 (3 cd’s).

1968. Rudolf Serkin met het Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony SBK 48166, 512875-2.

1968. Arthur Rubinstein met het BBC symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. BBC Legends BBCL 4187-2. 

1969. Claudio Arrau met het Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 420.702-2, 438.320-2, 456.706-2 (2 cd’s), Decca 478.1743.

1969. John Ogdon met het American symfonie orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Music & Arts CD 844.

1970. Géza Anda met het Concertgeouworkest o.l.v. Eugen Jochum. Tahra TAH 536. 

1970. Alfred Brendel met het Concertgebouworkest o.l.v. Hans SchmidtIsserstedt. Philips 473.267-2 (3 cd’s).

1972. Rudolph Kerer met het USSR Omroeporkest o.l.v. Vassily Sinaisky. Vogue VG 651651020.

1972. Emil Gilels met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Eugen Jochum. DG 419.158-2, 447.446-2.

1973. Claudio Arrau met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 500.991.

1974. Radu Lupu met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Edo de Waart. Decca 452.335-2, 475.7070.

1975. Lazar Berman met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf.  CBS MYK 44714.

1976. Arthur Rubinstein met het Israel filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Decca 466.724-2.

1977. Misha Dichter met het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. Pentatone PTC 5186-124.

1979. Maurizio Pollini met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 419.470-2.

1979. Daniel Barenboim met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Sony M3YK 45828 (3 cd’s), SM2K 60308 (2 cd’s).

1980. Hans Richter-Haaser met het Deens Omroeporkest o.l.v. Kurt Sanderling. Kontrapunkt 32020/1 (2 cd’s).

1981. Radu Lupu met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Edo de Waart. Decca  417.776-2, 475.7070 (3 cd’s).

1983. Vladimir Ashkenazy met het Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Decca 410.009-2.

1983. Emanuel Ax met het Chicago symfonie orkest o.l.v. James Levine. RCA RD 8496-2.

1984. Alexis Weissenberg met het Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 585.837-2 (4 cd’s).

1984. Krystian Zimerman met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 413.472-2, 431.207-2 (3 cd’s).

1985. Emanuel Ax met het Chicago symfonie orkest o.l.v, James Levine. RCA RD 84962, Sony 88697-03510-2.

1985. Alfred Brendel met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. Decca 478.2604 (2 cd’s).

1985. Peter Serkin met het Atlanta symfonie orkest o.l.v. Robert Shaw. Pro Arte CDD 266.

1986. Alfred Brendel met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. Philips 420.071-2, 456.733-2 (2 cd’s).

1988. Barry Douglas met het Londens symfonie orkest o.l.v. Stanislav Skrowaczewski. RCA RD 87780.

1988. András Schiff met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 425.110-2.

1988. Israela Margalit met het Londens symfonie orkest o.l.v. Bryden Thomson. Chandos CHAN 6621 (2 cd’s), CHAN 8724.

1989. Ivan Moravec met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jiri Bélohlavek. Supraphon SU 1993-2, SU 3865-2.

1989. Seta Tanyel  met het Philharmonia orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Collins 91099-71.

1989. Peter Donohoe met het Philharmonia orkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. EMI 749.934-2.

1989. Alfred Brendel met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. Philips 446.946-2.

1989. Martino Trimo met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Sanderling. CfP CDB 762.673-2.

1990. Horacio Gutierrez met het Royal philharmonic orkest o.l.v. André Previn. Telarc CD 80252.

1990. Ivan Drenikov met het Bulgaars omroeporkest o.l.v. Vassil Kazandjiev. Pierre Verany PV 79101-2, 730034.

1990. Elisabeth Leonskaja met het Philharmonia orkest o.l.v. Iliahu Inbal. Teldec 2292-46459-2.

1991. Stephen Kovacevich met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 754.578-2.

1991. Karin Lechner met het Berlijns symfonie orkest o.l.v. Eduardo Marturet. Verdi 9120.

1992. Lazar Berman met het Praags symfonie orkest o.l.v. Peter Altrichter. Supraphon 111832-2.

1993. Dimitris Sgouros met het Sofia filharmonisch orkest o.l.v. Emil Tabakov. Capriccio 10.650 (2 cd’s).

1993. Ivan Moravec met het Dallas symfonie orkest o.l.v. Eduardo Mata. Dorian DOR 90172.

1993. John Lill met het Hallé orkest o.l.v. John Barbirolli. ASV QS 6083.

1993. Gerhard Oppitz met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. RCA 09026-61618-2.

1994. Mark Anderson met het Hongaars staatsorkest o.l.v. Adam Fischer. Nimbus NI 5349.

1995. Joshua Pierce met het Slowaaks filharmonisch orkest o.l.v. Paul Freeman. IMP 30367-0246-2.

1996. Jeno Jando met het Pools nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.553182.

1996. Idil Biret met het Pools nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni  Wit. Naxos 8.501201, 8554088.

1997.  Hélène Grimaud met het Berlijns Staatsorkest o.l.v. Kurt Sanderling. Erato 3984-21633-2, Warner 0927-46768-2.

1995/7. Maurizio Pollini met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 457.837-2 (2 cd’s), 471.353-2, 447.0412.

1998. Leif Ove Andsnes met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 556.583-2.

1998. Peter Frankl met het Hongaars omroeporkest o.l.v. Tamás Vásáry. Hungaroton HCD 32137/42 (6 cd’s).

1998. Anton Kuerti met het Orchestre Métropolitain o.l.v. Joseph Rescigno. Analekta FL 23139/40 (2 cd’s), 29205-7 (3 cd’s).

1998. Stephen Hough met het BBC symfonie orkest o.l.v. Andrew Davis. Virgin 561.412-2 (2 cd’s).

1999. Rudolf Buchbinder met het Concertgebouworkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 8573-80212-2 (2 cd’s).

1999. Daniel Levy met het Philharmonia orkest o.l.v. Dietrich Fischer-Dieskau. Edelweiss Emission  ED 1062.

1999. Nikolaj Koppel met Deens nationaal omroeporkest o.l.v. Thomas Dausgaard. EMI 556.942-2.

2002. Hubert Salwarowski met het Narodowa symfonie orkest o.l.v. Jerzy Salwarowski. DUX DUX 0378.

2004. Krystian Zimerman met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. DG 477.5413.

2005/6. Nelson Freire met het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 475.6737 (2 cd’s).

2007. Nicholas Angelich met het Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Paavo Järvi. Virgin 518.998-2.

2007. Cédric Tiberghien met het BBC Symfonie orkest o.l.v. Jirí Belohlávek. Harmonia Mundi HMC 90.1977.

2008. Paul Badura Skoda met het Stanislavsky theaterorkest o.l.v. Felix Korobov. Genuin GEN 89155.

2009. Rudolf Buchbinder met het Israël filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Helicon 02-9636 (2 cd’s).

2010. Plamena Mangova met het Belgisch nationaal orkest o.l.v. Walter Weller. Fuga Libera FUG 573.

2011. Maurizio Pollini met de Staatskapel Dresden o.l.v. Christian Thielemann. DG 477.988-2.

2011. Hardy Rittner met L’Arte del Mondo o.l.v. Werner Erhardt. MDG 904-1699-6.

2012. Hélène Grimaud met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Andriss Nelsons. DG 479.1058 (2 cd’s).

2013. Stanislav  met het Belgisch Nationaal orkest o.l.v. Marin Alsop. Elisabeth Concours QEC 2013 (4 cd’s).

Versie voor piano 4-handen

2002. Cord Garben en Lilya Zilberstein. Hänssler 93075.

Video

1973. Artur Rubinstein met het Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. DG 073.444-5 (dvd).

1983. Krystian Zimerman met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 073-4332 (dvd).

1984. Claudio Arrau met het Santiago filharmonisch orkest o.l.v. Juan Pablo Izquierdo. Euro Arts 2058658. 

1991. Daniel Barenboim met het Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. Euro Arts 2066688.

2004. Daniel Barenboim met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. Euro Arts 2020108, 2053658, 2053659, 2000068 (5 dvd’s).

2006. Daniel Barenboim met het Israël filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. EuroArts 2053659 (dvd), 2059458 (7 dvd’s).