Verg. Discografieën

BRAHMS: SYMFONIEËN NR. 1-4

BRAHMS: DE 4 SYMFONIEËN

Brahms’ vier symfonieën zijn in zoverre uniek omdat ze alle op rijpere leeftijd ontstonden. In zijn jongere jaren werd hij bijna steeds verlamd door een vergelijking met Beethoven. Hij noteerde bijvoorbeeld: “Je hebt geen idee hoe moeilijk het componeren is wanneer je steeds de voetstappen van die reus achter je hoort”. Vandaar dat de eerste symfonie tenslotte pas in 1876 klaar was. Maar toen werden ook binnen een decennium de overige drie geschreven.

Achtergronden

De muziek van Brahms is één van de grote zuilen in het concert- en cd repertoire. Tegenover de populariteit van de componist op valse gronden die is ontstaan door overdreven aandacht te geven aan zijn stemmingen, staat het nuchtere oordeel van Arnold Schönberg die beweerde dat Brahms ‘muziek voor volwassenen schreef’. De even complexe als toekomstgerichte techniek van de componist om thematische processen niet alleen klassiekrechtlijnig toe te passen, maar deze te splitsen en voortdurend aan een zich constant veranderende ontwikkeling te onderwerpen (die vaak genoeg het tonale centrum ter discussie stelt) is door de interpreet noch met een tot hysterische proporties stijgende expressie, noch met een verduisterende verinnerlijking realiseerbaar.

Richard Wagner en Franz Liszt vormden het bastion van de Neudeutsche Schule die Brahms als regressief brandmerkte. Zoals gezegd was Schönberg decennia later de eerste die het toekomstgerichte in de muziek van de vermeende conservatief ontdekte. Het is een van die voorbeelden waarmee een componist heel tegenstrijdig kan worden beschouwd en behandeld, als het ware zowel met zwart zowel als wit kan worden gefixeerd al naar gelang het standpunt van de waarnemer.

Het viertal symfonieën heeft elk een heel eigen karakter en biedt de nodige variëteit aan stijlen, vormen en emoties. Voor menigeen geldt het geheel nog steeds als de belangrijkste verrijking van het symfonisch repertoire sinds Beethoven. Indertijd verklaarde Hans von Bülow die de vierde symfonie ten doop hield bijvoorbeeld nogal pathetisch dat zijn lievelings toonsoort Es was vanwege de drie mollen, in het Duits met b gemarkeerd. Deze symboliseerden voor hem een soort heilige drievuldigheid van Bach, Beethoven en Brahms.

De eerste symfonie is al afzonderlijk besproken in een Mini Vergelijking. Toen de ban eenmaal was gebroken had Brahms voldoende zelfvertrouwen om in alle rust aan zijn tweede symfonie te werken: een vriendelijker en milder werk uit 1877 dat met succes in Wenen voor het eerst werd uitgevoerd en dat thans geldt als Brahms’ Pastorale. Het succes was van cruciale betekenis voor de componist, het werk verscheen met de eerste snel in druk en Brahms werd uitgenodigd voor een reeks succesvolle optredens elders in Europa.

Zes jaar later volgde de derde symfonie die ook van meet af aan een gunstig onthaal kreeg. De gevreesde criticus Eduard Hanslick, een fel antiWagneriaan en een ultraconservatieve nestor van de Weense muziekkritiek beweerde dat in deze derde symfonie het titanische van de eerste symfonie harmonieus was verenigd met de ongestoorde pastorale charme van de tweede. Sommigen beschouwen de derde als Brahms’ mooiste symfonie, maar het is zeker niet zijn innemendste. Het gaat om een hecht gewrochte compositie vol subtiele argumenten en eventueel drama wordt zachtjes geuit. Er is ook geen sprake van vuurwerk, eerder van een sfeer van een getemperde en gelaten bekentenis. Dat het werk bij menig dirigent geen prominente plaats in het repertoire inneemt, komt mogelijk omdat het werk zacht eindigt en niet meteen tot ovationeel applaus uitnodigt.

Met de vierde symfonie uit 1884/5 bereikte Brahms het culminatiepunt van zijn symfonische scheppingen. De beide hoekdelen zijn haast symfonieën op zichzelf; ze bevatten ideeën welke haast te groot zijn om volledig te kunnen worden uitgewerkt, zelfs binnen de context van het grootse geheel. Het uitdagende eerste deel zit boordevol met epische melodische ideeën terwijl de gewichtige finale, een passacaglia met dertig individuele variaties, een grootse bekroning vormt. 

De opnamen

Geconfronteerd met het legioen bestaande opnamen dat waarschijnlijk geen sterveling voor beluistering ooit bij elkaar krijgt, lijkt het verstandig om ons op de wezenlijke, de maatgevende en een paar interessante te concentreren.

Die interessanten zijn natuurlijk vooral te vinden bij de historische opnamen. Daar zitten vrij eigengereide bij als van Willem Mengelberg, waarvan men gauw geneigd is te zeggen: zo kan en mag dat niet meer, maar ook een paar haast modern aandoende als van Serge Koussevitzky en Arturo Toscanini van wie we over twee kort na elkaar gemaakte opnamen beschikken. De Engelse opname klinkt het beste en je hoort de dirigent als het ware telkens ‘Sing!’ uitroepen. De uitvoeringen zijn snel en intens, soms haast té en dat past beter bij nr. 1 dan bij het overige drietal. 

Van nog grotere historische waarde is natuurlijk de bijzondere opname van Wilhelm Furtwängler: heel diep doorleefd, romantisch en met een tragisch getinte vierde als indrukwekkende climax. Ook de milde Bruno Walter wekt nog altijd sympathie, net als de dito Eduard van Beinum, heel humaan, zonder opsmuk. 

De volgende reus is Otto Klemperer. Die komt interpretatief in zoverre in de buurt van Toscanini, dat hij weliswaar nauwelijks een zangerige, maar wel een heel gedisciplineerde, details niet verwaarlozende vertolker is die vooral indruk maakt met strengheid, cumulatieve kracht en grandeur. In iets mindere mate is dat ook het geval bij George Szell met zijn kernachtig  tot de essentie teruggebrachte perfectionistische betoog.

Van Herbert von Karajan is van zijn heel goede opnamen met het Philharmonia orkest uit de jaren vijftig vorige eeuw niet alleen symfonie nr. 2 op cd overgezet (EMI 763.326-2, maar ook nr. 4 (EMI 769.228-2)). Hij heeft altijd een goede hand getoond als overtuigend Brahmsvertolker en weet de lyrische en dramatische elementen uit deze werken heel mooi in evenwicht te brengen, daarbij laat het gedistingeerde Berlijnse orkestspel weinig wensen onvervuld. Zijn goed gedigitaliseerde opname in het dubbelalbum uit de jaren zeventig is heel mooi en doorstaat goed de tand des tijds: Brahms in de beste traditie.

Daarna volgt chronologisch gezien een stel best respectabele, maar in de eindbeoordeling toch niet doorslaggevende vertolkers als de nogal zakelijke Hans Schmidt-Isserstedt, de trage, Sergiu Celibidache, de gedegen Wolfgang Sawallisch, de ondervoede Ernest Ansermet, de innemende Carlo Maria Giulini, de best wel markante István Kertész, de autoritaire Kyril Kondrashin. In dit gezelschap is Rudolf Kempe met zijn heel expressieve en toch beteugelde visie een gunstige uitzondering. 

Kurt Sanderling heeft het voordeel dat hij een ideaal orkest uit Dresden ter beschikking heeft en daarmee goed geproportioneerde, warmbloedige muziek laat horen. Zijn Berlijnse opname haalt dat niveau niet.

Van Bernard Haitink hebben we twee uitgaven ter beschikking. Weloverwogen, fraai uitgewerkt qua frasering komt hij in beide gevallen tot een hoogstaand resultaat. De ‘live’ Londense opname is wat geanimeerder, ook wat de klank betreft.

Gek genoeg lijkt het haast of Kurt Masur geen ideale Brahmsrelatie onderhoudt, want met geen van zijn opnamen weet hij te overtuigen. Ook de wat lakse Karl Böhm valt vrij snel af, net als Eugen Jochum en de haast wat agressieve Georg Solti. Noch in New York, noch later in Wenen komt Leonard Bernstein ver genoeg om – bij alle waardering – lang in herinnering te blijven. Dat geldt ook voor de verder sympathieke Rafael Kubelik.

Wie wel diepe indruk maakt, is Günter Wand dankzij zijn Bruckneriaanse consistentie, zijn getoonde inzicht en wijsheid en vooral ook zijn liefdevolle manier van leiden. Uit praktische overwegingen verdient zijn Warner opname de voorkeur.

Aan Christoph von Dohnanyi en Neeme Järvi kunnen we kennisnemend van behoorlijke prestaties voorbijgaan, aan Claudio Abbado niet. Hij realiseert frappante momenten omdat hij – net als die andere Italiaan, Arturo Toscanini, voor hem – afstand neemt van het traditionele Duitse gevoelspathos en vooral de ritmische complicaties helder aanscherpt met een uiterst stijlvol resultaat.

Christoph Eschenbach, Daniel Barenboim, Stanislaw Skrowaczewski en Emmanuel Krivine spelen hierna weer een ondergreschikte rol. Maar Nikolaus Harnoncourt onthult op heel verfrissende wijze de innerlijke logica en de structurele grandeur van de vier symfonieën met een voorbeeldige helderheid zoals we dat van een oude muziek specialist mogen verwachten. Prachtig orkestspel, voortreffelijke opname.

De versie Charles Mackerras is in zoverre bijzonder dat hier gebruik wordt gemaakt van een kleiner orkest dat de proporties zou hebben van de ensembles uit Brahms’ tijd, niet zozeer in Wenen, maar wel in Karlsruhe en Meiningen. Daarna kunnen we Maurice Abranavel, Semyon Bychkov, Marek Janowski, Vladimir Fedoseyev gevoeglijk weer overslaan. Gek genoeg geldt dat ook voor Simon Rattle, wiens van goede bedoelingen getuigende lezingen niet lang beklijven. Maar wat hij laat horen is altijd nog mijlenver verheven boven wat Gustav Kuhn presteert. Met zijn historiserende verleden en een daaruit resulterende opvatting valt Roger Norrington eigenlijk tussen twee stoelen.

Van de opnamen van na 2010 is feitelijk alleen de (op dit moment) nieuwste van Riccardo Chailly erg de moeite waard. Zijn rond 1990 in Amsterdam gemaakte opnamen waren respectabel, goed maar niet uitzonderlijk, onderscheidend. In Leipzig zet hij weer wat ouder en wijzer geworden en werkend met een orkest met grote traditie een kernachtige, steeds gedifferentieerde Brahms in urgente, vlotte tempi neer. Elk werk krijgt een passend eigen karakter, de expressie is geholpen door een heldere, directe opname waarin de blazers mooi uitkomen en waardoor voor kleurigheid wordt gezorgd.

Conclusie

Van sommige interpretaties moet men beslist kennis nemen voor een goed, niet slechts historisch beeld van de Brahms interpretatiegeschiedenis. Al is het maar op leenbasis. Te beginnen met niet zozeer de RCA-, doch de Testament reeks van Toscanini, zeker ook Furtwängler op EMI. Onderschat ook niet de gedegen, standvastige, stoere Kurt Sanderling, wijd de nodige aandacht aan de imposante Klemperer. Maar uiteindelijk gaat de voorkeur uit naar Harnoncourt, Karajan, Haitink II, Abbado, Wand I en Chailly.

Discografie

1930/44. Concertgebouworkest o.l.v. Willem Mengelberg. Archipel ARPCD 0193 (5 cd’s).

1940/53. Orkesten uit New York, Los Angeles en Milaan o.l.v. Bruno Walter. Andromeda ANDRCD 5096 (4 cd’s).

1942/54. Berlijns filharmonisch-, Luzern Festival- en Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Archiphon 78564 (3 cd’s), Archipel ARPCD 0190 (4 cd’s). 

1944/6. Boston symfonie orkest o.l.v. Serge Koussevitzky. Music & Arts MACD 1108 (2 cd’s).

1950/6. Diverse orkesten uit Wenen, Dresden, München, Berlijn en Keulen o.l.v. Hans Knappertsbusch. Andromeda ABDRCD 5066 (3 cd’s).

1951. NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. RCA 74321-155838-2 (2 cd’s), Pristine audio PASC 349 (2 cd’s). 

1951/3. New York filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Sony 517187-2, 82876-87386-2 (2 cd’s), Naxos 980037/40 (4 cd’s). 

1951/4. Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan (4 Columbia lp’s).

1952. Philharmonia orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Testament SBT 3167 (3 cd’s).

1952/4. Berlijns en Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wilhem Furtwängler. EMI 565.513-2 (3 cd’s). 

1953. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Eugen Jochum. DG 449.715-2 (2 cd’s). 

1954/6. Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Philips 462.534-2 (2 cd’s). 

1956/8. Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 769.649/51-2, 562.742-2 (3 cd’s). 

1958. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Jascha Horenstein. Vox 7801 (2 cd’s). 

1958. NDR Symfonie orkest o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt. Fab Four 233023 (4 cd’s).

1958/9. Omroeporkesten Milaan en Turijn o.l.v. Sergiu Celibidache. Andromeda ANDRCD 9053, Living Stage LS 4035146 (3 cd’s).

1959. Columbia symfonie orkest o.l.v. Bruno Walter. Sony 66248 (10 cd’s). 

1959. Londens symfonie- en Minneapolis symfonie orkest o.l.v. Antal Dorati. Mercury 434.380-2 (2 cd’s), Newton Classics 8802097 (2 cd’s). 

1959. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Rudolf Kempe. Testament SBT 3054 (3 cd’s). 

1959/63. Weens symfonie orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Philips 438.757-2 (2 cd’s).

1960. Concertgebouworkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Warner 993565-2 (8 cd’s).

1963. Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 480.0448 (4 cd’s).

1963. Philharmonia orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 648.316-2 (5 cd’s).

1964. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 500.913-2 (3 cd’s), Brilliant Classics 92878 (3 cd’s).

1964/7. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 48398 (3 cd’s).

1964/73 Weens filharmonisch orkest o.l.v. István Kertész. Decca 480.4839 (4 cd’s).

1969/71. Russisch omroeporkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Dante Lys 538/9 (2 cd’s).

1971. Berlijns symfonie orkest o.l.v. Kurt Sanderling. Capriccio C 10600, Profil Medien PH 11019 (4 cd’s).

1971/2. Staatskapel Dresden o.l.v. Kurt Sanderling. RCA 74321-130367-2 (3 cd’s). 

1972. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 442.068-2 (4 cd’s). 

1975. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Pentatone PTC 518.618-2 (3 cd’s).

1975/6. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 471.443-2 (3 cd’s).

1976. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Sergiu Celibidache. DG 459.635-2 (3 cd’s). 

1976. NHK symfonie orkest Tokio o.l.v. Wolfgang Sawallisch. King KKC 2028 (3 cd’s).

1976. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Eugen Jochum. EMI 569.515-2 (2 cd’s). 

1977/8. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 477.757-2 (3 cd’s), 453.097-2, 429.644-2 (2 cd’s).

1977/8. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 427.602-2, 429.644-2 (3 cd’s).

1979. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 430.799-2 (4 cd’s). 

1981. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 64203 (3 cd’s). 

1981/2. USSR symfonie orkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. Melodiya MELCD 1001746 (3 cd’s).

1981/4 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 474.930-2 (4 cd’s).

1982. NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günther Wand. RCA GD 60085 (3 cd’s), 74321-20283-2 (2 cd’s). 

1983. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 070.833 (3 cd’s).

1987. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jiri Belohlavek. Supraphon 01989-2 (3 cd’s). 

1987. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. EMI 556.837-2 (10 cd’s). 

1987/8. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Teldec 244972-2 (4 cd’s), 8573-84067-2 (2 cd’s), Warner 2564-64159-2 (4 cd’s). 

1988. Londens symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 9776 (4 cd’s). 

1988/91. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 435.683-2 (4 cd’s). 

1990. BRT omroeporkest o.l.v. Alexander Rahbari. Naxos 8.504001 (4 cd’s). 

1990/2. NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günter Wand. Profil Medien PH 12043 (5 cd’s).

1991. Houston symfonie orkest o.l.v. Christoph Eschenbach. Virgin 561.360-2 (4 cd’s). 

1993. Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Erato 4509-94817-2 (4 cd’s), Warner 2564-61892-2 (4 cd’s). 

1994. Hallé orkest o.l.v. Stanislaw Skrowaczewski. Imp Classics 3 (4 cd’s).

1994. New York filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Teldec 0630-13565-2 (4 cd’s), Warner 2564-62768-2 (5 cd’s). 

1995 Bambergs symfonie orkest o.l.v. Emmanuel Krivine. Denon CO 78956 (3 cd’s).

1997. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 0630-13136-2 (3 cd’s).  

1997. Schots kamerorkest o.l.v. Charles Mackerras. Telarc CD 80450 (3 cd’s). 

2003? Utah symfonie orkest o.l.v. Maurice Abravanel. Vanguard ATMCD 1184 (2 cd’s).

2003. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Semyon Bychkov. Avie AV 2051 (3 cd’s).

2004. Londens symfonie orkest o.l.v. Bernard Haitink. LSO Live 0070 (4 cd’s).

2005. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Marek Janowski. Resonance CDRSB 405 (4 cd’s).

2007. Tchaikovsky symfonie orkest o.l.v. Vladimir Fedoseyev. Warner 2564-69662-6 (3 cd’s).

2008. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 267.254-2 (3 cd’s). 

2008. Haydn orkest Bolzano o.l.v. Gustav Kuhn. Col Legno WWE3CD 60015 (3 cd’s).

2010. SWR Symfonie orkest Stuttgart o.l.v. Roger Norrington. Hännsler HAEN 93903 (2 dvd’s).

2010. Europees kamerorkest o.l.v. Paavo Berglund. Ondine ODE 1229-2, ODE 990-2 (3 cd’s).

2010. Rijns staats filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Raiskin. Two Pianists TP 1039121 (3 cd’s).

2010. Tonhalle orkest Zürich o.l.v. David Zinman. RCA 88697-96124-2 (2 cd’s).

2011. Helsingborg symfonie orkest o.l.v. Andrew Manze. CPO 777.720-2 (3 cd’s).

2011. Londens symfonie orkest o.l.v. Yondani Butt. Nimbus NI 6130 (3 cd’s).

2011. Philharmonia orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Signum SIGCD 255 (4 cd’s).

2013. Royal philharmonic orkest o.l.v. Grzegorz Nowak. Orchid RPOSP 038 (5 cd’s).

2013. Omroeporkest Saarbrücken/Kaiserslautern o.l.v. Stanislaw Skrowaczewski. Oehms OC 090 (28 cd’s).

2013. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 478.5344 (3 cd’s).

Met onbekende opnamedatum

…… Weens filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 469.435-2 (5 cd’s), Newton Classics 8802063 (4 cd’s).

…… Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeny Mravinsky. Doremi DHR 7798/9 (2 cd’s).

…… Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. Philips 470.942-2 (3 cd’s).

Video

1977/8. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 073-438-6 (2 dvd’s).

1981/4 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 073-433-1 (2 dvd’s).