Verg. Discografieën

BRITTEN: WAR REQUIEM

BRITTEN: WAR REQUIEM.

Men kan het War Requiem van Britten opvatten als een protestschreeuw tegen oorlogsgeweld en zinloze vernietiging. Hij gebruikt daarvoor primair verzen van de tijdens W.O. I gevallen Britse dichter Wilfred Owen die hij heeft verweven met oude teksten uit de Latijnse dodenmis. Wat zo ontstond was een van de belangrijkste lamento’s uit de vorige eeuw toen er in totaal zoveel oorlogsslachtoffers te betreuren waren als nooit tevoren.

Achtergronden

De ochtend van de vijftiende november 1940 kwamen de bewoners van Coventry uit hun schuilkelders om de ravage van het bombardement van de afgelopen nacht in ogenschouw te nemen. Het interieur van de vijftiende eeuwse St. Michael kathedraal, een van de grote monumenten uit de Engelse loodrechte architectuur, was een ruïne. Op een muur aan de kant van het hoogaltaar had een onbekende hand geschreven “Vader vergeef”. De materiële verwoesting en het verlies van vele mensenlevens in Coventry ontketende in een later stadium van de oorlog de vergeldingsbombardementen op Duitsland door de geallieerde krachten.

Het War Requiem op. 66 (1961) van Britten was een opdrachtwerk voor de inhuldiging van de nieuwe kathedraal in Coventry – het oude gebouw was tijdens W.O. II door een grootschalig bombardement van de Luftwaffe vernietigd.

Brittens tekst is een in elkaar verstrengeling van de Latijnse Mistekst (voor sopraan, koor en orkest) met negen gedichten van de in gedurende de laatste dagen van W.O. I omgekomen Engelse dichter Wilfred Owen (voor tenor en bariton solist met kamerorkest), terwijl een derde element is toegevoegd in de vorm van een jongenskoor op de achtergrond met orgelbegeleiding.

Britten had een duidelijke boodschap die hij zo krachtig mogelijk wilde overbrengen: “My subject is war, and the pity of war. The poetry is in the pity… All a poet can do today is warn”. Deze tekst van Owen staat ook op het titelblad. Britten koos enige van zijn krachtigste verzen, culminerend in ‘Strange meeting’ waarin een soldaat de vijand ontmoet die hij juist heeft gedood.

Het  War Requiem is fundamenteel een werk van verzoening en Britten wenste dat te uiten door de drie solisten van de eerste uitvoering: Peter Pears, Dietrich Fischer-Dieskau en Galina Visnevskaja uit respectievelijk Engeland, Duitsland en Rusland. Omdat de Sovjet autoriteiten aanvankelijk geen visum wilden geven aan Visnevskaja, werd deze rol bij de première op het laatste moment door Heather Harper gezongen. Britten zelf dirigeerde. Gelukkig konden de bedoelde solisten wel meewerken aan de opname die Decca een jaar later maakte.

Sommige critici oordeelden dat de componist door een te grootschalige vorm voor het ‘officiële’ gedeelte te kiezen, afbreuk deed aan het persoonlijke van zijn stem, maar al zijn er momenten dat de inspiratie wat te wensen overlaat, gaat het hier om een erg krachtig, ontroerend werk.

In 1951 werd Basil Spence uitverkoren als de winnaar van een wedstrijd voor architecten uit het Gemenebest om een ontwerp te maken voor de herbouw van de St. Michael kathedraal die zou verrijzen naast de overblijfselen van zijn voorganger. Ondanks het controversiële karakter van het gebouw van Spence en details als de slechte akoestiek, betekende de nieuwe kathedraal van Coventry een krachtige boodschap aan de naoorlogse wereld. Een boodschap die het duidelijkst tot uiting kwam in de gedaante van de Chapel of Unity

Het kapittel van de kathedraal aarzelde niet om een aantal kunstwerken te bestellen over het thema verzoening en vernieuwing. Daar maken onder andere een gegraveerd glazen scherm van John Hutton, het doopvenster van John Piper en Patrick Reyntien en Jacob Epsteins fraaie standbeeld bij de ingang van St. Michael die over de duivel zegeviert, deel van uit. Graham Sutherlands Christ in glory, ’s werelds grootste wandtapijt, heeft als praktische functie om de al te galmrijke akoestiek te dempen.

Het nieuwe gebouw werd 25 mei 1962 ingewijd als onderdeel van het Coventry kathedraal festival. Ongeveer vier jaar eerder had John Lowe als lid van het kunst comité zijn vriend Benjamin Britten benaderd met het verzoek om een nieuw werk te schrijven dat als deel van het festival zou kunnen worden uitgevoerd. De componist antwoordde onmiddellijk: “Ik voel me erg geëerd om verbonden te zijn met zo’n veelbetekenende en ontroerende gelegenheid en zal mijn best doen om iets te leveren dat deze gebeurtenis waardig is.” Na enig onderhandelen gingen de kathedraal autoriteiten akkoord met een bedrag van £1.000 voor een grootschalig koor- en orkestwerk. Britten besloot om de Latijnse Dodenmis als uitgangspunt te kiezen en ontwikkelde geleidelijk aan het plan om zettingen van negen oorlogsgedichten van Wilfred Owen die een paar dagen vòòr de wapenstilstand in november 1918 was omgekomen, in te voegen.

Zesdelig is het werk daardoor en het vergt een massief ensemble: een volledig koor en orkest plus de sopraan roepen op tot rouw, smeekbeden en schuld en beduchtheid voor schuld; een jongenskoor met kamerorgel uit de passieve rust van een liturgie voor na de dood en de tenor en de bariton solisten met kamerorkest het gepassioneerde protest tegen de oorlog

Het War Requiem is een testament van ’s componisten pacifisme, dat voortdurend is doordesemd met een gevoel van bittere ironie over de verondersteld barmhartige God die even de andere kant uitkeek toen gedurende twee wereldoorlogen “de helft van het Europese zaad” werd afgeslacht. Zijn mengeling van grootse “publieke” uitbarstingen van het koor en de sopraan, de verre echo’s van de stemmen uit het jongenskoor en de smartelijk introverte solo zettingen van Owens verhalende taal was betrekkelijk zonder precedent in de koor canon.

Het concept van Brittens compositie was in december 1961 gereed, royaal op tijd voor de eerste uitvoering 30 mei 1962. Een goed ingestudeerd koor van amateur zangers uit de Midlands werd aangevuld met het Birmingham symfonie orkest, het Melos ensemble en de solisten Peter Pears, Dietrich Fischer-Dieskau en (op suggestie van Britten en Pears) Heather Harper, die op korte termijn de eerste keus van de componist – Galina Vishnevskaya – verving.

De Russische sopraan schreef later dat Brittens compositie “een roep om vrede vertegenwoordigers van de drie landen die het meeste te lijden hadden gehad onder de oorlog, de Engelsman Pears, een Duitser, Fischer-Dieskau en een Russin, ikzelf, samenbracht.” Maar het Sovjet impresariaat, GosConcert weigerde om Vishnevskaya toestemming te geven voor de première, hoewel ze gelukkig wel kon meewerken aan de daarop volgende opname. Bij de uitvoering was de leiding over koor en orkest in handen van Meredith Davies die het ensemble had ingestudeerd; Britten ontfermde zich over het kamerorkest dat de tenor- en baritonsolisten begeleidt.

Het War Requiem geldt als een van de weinige werken die al enthousiast als meesterwerk werden begroet nog voor de première. Voldoende voor Stravinsky om al kritiek te hebben op het “Battle-of-Britten sentiment”. De critici riepen Britten uit tot nationaal juweel dat met zijn nieuwste werk voor een triomf van de Britse muziek had gezorgd. Een chauvinistisch standpunt dat geheel tegen de geest van internationale verzoening en de veroordeling van de menselijke arrogantie indruiste.

Brittens werk onderstreept de futiliteit van de oorlog maar eert tezelfdertijd de herinneringen aan degenen die als vrijwilliger ten strijde trokken, zoals Owen. Owens poëzie is namelijk een welsprekende expressie van zowel mededogen als woede over alles wat met de oorlog te maken heeft. Het naast elkaar plaatsen van woorden van hoop en vertrouwen enerzijds en hopeloosheid anderzijds stelt de Christen in staat om troost te putten uit de muziek; de ongelovige wordt materiaal aangereikt om smalend te reageren op de morele onbeschaamdheid van de “rechtvaardige” oorlog.

“Het is een van de grootste blijken van ironie van de uitvoeringsgeschiedenis van het War Requiem dat een werk dat nu juist de belichaming is een anti-establishment sentiment uitgerekend een van de duurzaamste bastions van het Engelse muzikale establishment is geworden”, zegt Mervyn Cooke in een aan dit werk gewijde monografie. Waarschijnlijk schuilt daarin juist die grote aantrekkingskracht. 

De opnamen

Zeven maanden na de première bracht  Benjamin Britten zelf het werk mee naar de opnamestudio. De resultaten van die opmerkelijke sessies vormen een fraai klankdocument uit de Londense Kingsway Hall. Het vormt nog steeds een graadmeter aan de hand waarvan latere opnamen van het War Requiem worden beoordeeld. Dankzij de authenticiteit en de zekerheid van Brittens leiding, de menselijkheid van de zang van Pears en Fischer-Dieskau en de nog steeds prachtig klinkende opname. In de begeleidende tekst bij de oorspronkelijke lp uitgave werd opgemerkt dat het emotionele effect van het War Requiem zo direct aanspreekt “dat alles wat mogelijk tussen de luisteraar en de muziek komt moet worden betreurd.”

Zoals Britten in die vertolking bewees, is het werk het beste gediend met een opgelegd gepassioneerde, zelfs sentimentele en innige aanpak. De opname werd vrij onverwacht een bestseller: binnen een jaar waren meer dan 250.000 stuks verkocht.

Hoewel Britten dit eigen werk maar zelden alleen dirigeerde zonder een andere dirigent, had hij alleen de leiding tijdens deze opname van wat nog steeds als een “definitief-authentieke” vertolking kan gelden. Het duidelijke drama en de intensiteit van de monumentale koorgedeelten die mooi contrasteren met de introspectieve wereld uit Owens gedichten wordt mooi getoond door de subtiele zorg waarmee de producer en de opnametechnici de klankperspectieven en de ruimtelijke plaatsing van de verschillende deelnemende krachten omgaven. De inderdaad heel oorspronkelijke opname weerspiegelt veel van de energie en passie van een “live” registratie.

Maar er zijn ook ruwe kantjes zoals de voortijdig doorkomende sisklanken van een paar afwijkende koorleden in het ‘Dies irae’, korte momenten van een slechte intonatie van het zware koper en wat onzekerheden rond de eerste koorinzet van het ‘Offertorium’, “Sed signifer sanctus Michael”. Verder is daar de kwestie van Vishnevskaya’s allerminst terughoudende voordracht van de sopraansoli, vaak niet geheel zuiver en bijna steeds emotioneel te intens en overdramatisch. Het oor went snel aan de oorspronkelijke bandruis, verder is het geluid nog steeds uitstekend.

Verrassend was dat de ter gelegenheid van de herdenking van Ernest Ansermet die vijftig jaar tevoren was overleden, in 2010 een opname uit Genève van hem verscheen. Bij de solisten imponeren vooral Harper en Pears; verder is de hele vertolking passend serieus en goed verzorgd, net als het mono geluid. Maar het is eerder een interessant dan een belangrijk memento.

Als tweede, vertraagde, verrassing verscheen begin april 2001 een eigenlijk onverwacht met Carlo Maria Giulini door de BBC opgenomen vertolking uit de – akoestisch minder geschikte – Royal Albert Hall. Alsof het ’t Requiem van Verdi betreft, maakt hij er met een voortdurende ritmische spanning een heel dramatische, pakkende lezing van. Probeer het zesde deel, ‘Libera me’ om daar een goede indruk van te krijgen. Het Wandsworth school jongenskoor is hier te horen als het beste uit de reeks opnamen. Pears, op kritische hogere leeftijd, overtreft merkwaardig genoeg zichzelf, het timbre van de Poolse Wojtowicz lijkt veel op dat van Vishnevskaya en overtreft haar in gevoeligheid. Bijzonder is het de Nederlandse bariton Wilbrink – een opmerkelijke Pelléas in Glyndebourne destijds – hier aan te treffen; ook hij overtuigt boven verwachting, al klinkt hij net wat minder subtiel dan Fischer-Dieskau en met wat minder zelfvertrouwen dan Shirley-Quirk, doch zijn prachtige stem compenseert dat. De BBC kreeg het werk op één niet te dure cd wat een bijkomend voordeel is.

Simon Rattle is onverwacht zwak in het articuleren van de desillusie van het ‘Agnus Dei’; ook de meer gekwelde passages als het ‘Recordare’ en ‘In paradisum’ zijn wat bleek. In het midden van de jaren zeventig moet er al een enigszins bleke, in Amerika gemaakte opname van het werk door Rattle zijn geweest, maar pas in 1983 was hij de eerste met een serieus alternatief voor Brittens eigen versie. Het is zonder twijfel de theatraliteit van deze vertolking die wijst op de overeenkomst tussen Brittens Dies irae en Libera me en die van Verdi’s toonzettingen van dezelfde teksten in zijn Manzoni Requiem. Het door Owen uitgedrukte leed ontgaat Rattle, geassisteerd door Thomas Allen (idiomatischer dan Fischer-Dieskau) en bovenal Robert Tear – hoewel wat minder subtiel dan Pears - niet. Tear treedt hier duidelijk en overtuigend uit de schaduw van Pears met een heel persoonlijke, hoogst dichterlijke poëtische tekstarticulatie met handhaving van een juiste emotionele dieptewerking.

Elisabeth Söderström vindt met haar warme expressie het evenwicht tussen Vishnevskaya’s rauwe passie en de subtiele emotionele tempering van Harper. Rattle is wat teveel uit op het grote gebaar, neigt soms tot haast en gaat niet diep genoeg in op de teerder momenten. De opname doet het koor ten koste van de solisten wat tekort. 

Robert Shaw en Martyn Brabbins uiten het drama van het werk voortreffelijk maar de pijn en compassie van Owens gedichten komt bij hen wat minder treffend uit de verf. Wanneer het vooral om prachtige koorzang gaat, is Shaw nummer een. Daarnaast is ook hij zich bewust van het drama uit het werk; hij brengt goed de spanning naar voren tussen wat in context arrogante proclamaties lijken in het Sanctus en Hosanna in excelsis en hun verkillende gevolgen “na de bliksemschicht”, prachtig gerealiseerd door Luxon.

Shaw onderstreept hier heel goed de onderliggende ernst van Brittens bittere reactie op de verspilling van de oorlog: de wrange, toenemend atonale intervallen aan het slot van het Sanctus en de wanhopige woorden die door Owen aan Moeder Aarde worden toegeschreven, worden hier met een bijzondere droefheid geuit. Anthony Rolfe-Johnson wordt gesteund door de gecombineerde warmte en helderheid van de opname en hij toont hier heel wat meer engagement met de tekst dan in zijn opname met Gardiner, niet alleen in het door hem pakkend gezongen ‘Agnus Dei’, maar ook in Owens Strange meeting.

De opbouw van het koor aan het begin van ‘Libera me’ is bij Britten een zwak punt in de partituur; gelukkig moedigt Shaw zijn koor hier aan tot een volbloedige, opera-achtige interpretatie die wordt bekroond door  Lorna Haywoods levendige solo inbreng en kloek, accuraat spel van het Atlanta orkest. De dalende toonladders bij “Dies illa, dies irae” worden in kwaadaardigheid alleen overtroffen door Hickox. Maar nogmaals: elders zijn de precisie en muzikaliteit van de koorzang om door een ringetje te halen, vooral aan het begin van het ‘Dies irae’.

De jonge dirigent Martyn Brabbins zorgde voor een aangename verrassing en de Naxos opname klinkt heel natuurlijk en rijk aan detail, maar ademt wel de ruime akoestiek van de vroegere fabriekshal van de Harland & Wolff scheepswerf aan de Clyde River die is omgetoverd in een media centrum. Die ruimte heeft ook een (wat negatieve) invloed op de trage, maar niet treurige tempi waar anderen meer haast maken. Aan de andere kant bevestigt zijn levendige en lyrische behandeling van het Agnus Dei (dat het gevoel geeft van twee gladde, maar ongelijke slagen per maat in plaats van de minder vloeiende groepen van vijf die de andere dirigenten aanhouden) de boodschap van ijdele hoop van hemelse tussenkomst die Owen bedoelt. Bij de solisten wordt de zwakke stee gevormd door de geknepen stem van Thomas Randle en het onidiomatische gedrag van Michael Volle. Maar ook Lynda Russells pittige sopraan klinkt nogal ongelijkmatig en scherp. De paukenroffels aan het begin van Libera me roepen beelden op van kanonschoten veraf en het gelijkmatige tempo van de daarop volgende mars brengt de verschrikkelijke dwang van de door het koor geuite klacht: “Libera me, Domine” goed voren. In laatste instantie ontbreekt het aan dwingende kracht in deze versie, zeker tijdens de climaxen.

Als uitvoering is de eigen BBC opname van Giulini feitelijk het beste geslaagd, opnametechnisch klinkt de qua interpretatie ook bijzonder mooie vertolking van Hickox wat beter en ter wille van de authenticiteit en de eerste uitvoering met de daarvoor bestemde krachten is de uitgave van Britten onmisbaar.

Bij de opname van Richard Hickox valt allereerst de voortreffelijke klankbalans en de aangenaam ruimtelijke weergave op. Zijn vocale solisten zijn gelijkwaardig aan de besten uit andere versies. Echt Briljant is deze versie van Hickox, nog meeslepender die van Giulini. Het vertolkingsethos wordt bij Hickox met name gekenmerkt door een reeks contrasten van het verstilde, vreesachtige begin van ‘Requiem aeternam’ tot Philip Langridge’s hartverscheurende voordracht van “What passing-bells for these who die as cattle?”, heel typisch voor deze verklanking; hij is gevoeliger en dramatischer dan Pears. Elders perst Hickox de emotionele essentie met een overtuigingskracht uit de partituur als geen ander. Met name in het Dies irae en het Offertorium waar alle zangers en spelers zijn intensiteit delen. Het Londense orkest verkeert in topvorm terwijl Shirley-Quirk zijn verfijnde gevoeligheid toepast op de drie door hem gezongen teksten: een groot Britten vertolker. Mogelijk verscheen Heather Harper – deze opname is haar zwanenzang - een paar jaar te laat voor de microfoon om haar stem optimaal te laten horen, maar niettemin overtuigt ook zij heel goed. Het jongenskoor klinkt hier bijzonder fris.

De “live” opname uit 1992 van John Eliot Gardiner voldoet niet voldoende aan de te stellen voorwaarden. Misschien had hij een extra handicap met deze live opname uit Lübeck met Hamburgse omroepkrachten waarmee hij niet zo goed kon opschieten naar later bleek. Het is alles nogal bedachtzaam en weinig dramatisch – bijna oppervlakkig Bovendien klinkt de opname nogal onduidelijk en zwak; de inbreng van solisten en koor blijft onderbelicht. Orgonasova is net als indertijd Vishnevskaya een uitgesproken component van de Slavische zangwijze, Rolfe-Johnson is eens temeer intiem en doorleefd, Skovhus vol jeugdig vuur.

Curieus genoeg zijn van Kurt Masur drie opnamen in omloop. De oudste in een gelegenheidsgebeurtenis die geen diepe sporen heeft nagelaten.

De tweede betreft een in hoge mate on-Britse versie: die uit New York klinkt bedachtzaam, toegewijd en met drie capabele Amerikaanse solisten. Maar het is allemaal wat te beschaafd en voorzichtig, zonder de vereiste dramatische intensiteit. En de opname klinkt te schraal en droog.

De recentere, Londense versie van Masur is in eigen beheer door het Londens filharmonisch orkest uitgegeven en mag als voordeel hebben dat er ook een SACD uitgave van in omloop is (LPOSA 0010), maar bij de solisten is het eigenlijk alleen Finley die diepere indruk nalaat en Masur weet het werk ondanks zijn affiniteit ermee opnieuw niet die lading mee te geven die het nog heeft.

Daarna kwam uit onverwachte hoek ineens een heel ontroerende ‘rake’ lezing van Helmuth Rilling met zijn vertrouwde ensemble uit Stuttgart dat bij een feestelijke gelegenheid zijn beste beentje voor zette.

Glansfactor van de Challenge uitgave van een zaaluitvoering uit 2010 is de Hilversumse koorinbreng. Van de zangers uit 1964 zal wel niemand meer actief zijn, maar hun opvolgers zorgen voor een prachtige vertolking van hun aandeel, nu eens kalm bezonnen, dan weer felle climaxen leverend. De solistenbezetting is aan mannenkant heel behoorlijk, zij het haast aan de continu te introverte kant, maar de Russische sopraan met haar op zich in de onderhavige context verdedigbare typisch gulle Slavische vibrato is nogal weinig stralend en assertief. In andere opnamen zijn imposantere trio’s te horen. Fijn, dat er zo’n goede Nederlands document voorhanden is, zeker voor de concertbezoekers en de radioluisteraars van toen.

De in eigen orkestbeheer uitgegeven Londense opname van Gianandrea Noseda stond niet ter beschikking helaas.

In dit gezelschap valt de met toewijding en zorg gemaakte verklanking met een in het Duits vertaalde tekst van Herbert Kegel en de zijnen vrij snel af. Niet zo erg, want de bewuste opname is niet meer of alleen moeilijk leverbaar.

Bij de dvd uitgaven is vooral de zwart/wit registratie van de Amerikaanse première door Erich Leinsdorf interessant. De dirigent stonden over de hele linie uitstekende krachten ter beschikking die voor een zeer doorleefde en gedistingeerde interpretatie zorgden.

Wat Rafael Kubelik in München aan mensen en materiaal ter beschikking had, ziet er op papier veelbelovend uit, maar het is lastig om het ter inzage te krijgen. De matige interpretatie van John Eliot Gardiner wordt er in videoband- of laserdisc gedaante niet beter op. Begrijpelijk dat deze nooit op dvd is herverschenen.

Het feit dat het 22 november 2013 de symbolische honderdste verjaardag van Benjamin Britten is, uit zich fonografisch met name in een paar nieuwe opnamen van het War Requiem uit 1961.

Daarbij toont Paul McCreesh, die que bezettingskeuze bij de uitvoering van barokmuziek een markante minimalist was, zich sinds zijn aanstelling in Wroclaw bij de realisatie van grootste negentiende en twintigste eeuwse werken als eerder Mendelssohns Eliah (Signum SIGCD 300) en Berlioz’ Grande messe des morts (Signum SIGCD 280) ineens maximalist. Voor deze Britten vertolking bracht hij zo’n 350 musici op de been. Dat mag tot een machtig klinkend geheel leiden, het komt met zo’n gemengd Pools/Brits gezelschap de helderheid en de verstaanbaarheid niet ten goede. Zo machtig als de koren klinken, zo mager steken de soli daarbij af, vooral ook omdat zowel Ainsley als Maltman van nature over vooral tere, intieme stemmen beschikken. Niettemin blinkt Ainsley uit in ‘Move him into the sun’; Maltman daarentegen klinkt soms wat geforceerd. Susan Gritton is zonder blaam in haar prachtig gezongen aria’s.

Het eindresultaat hier is bij vlagen erg mooi, maar als geheel te heterogeen om diepe indruk na te laten. Dat lukt Antonio Pappano juist wel. Met zijn voortreffelijke, gelijkwaardige solisten, een dank zij de dirigent tot de wereldklasse behorend Italiaans koor en orkest weet hij de contrasterende elementen van de traditionele, wat afstandelijke Latijnse teksten en de eerder stoffelijke passages uit de aangrijpende oorlogsgedichten van William Owen indringend en treffend over te brengen.

Natuurlijk profiteert hij in hoge mate ook van de hoge kwaliteit van zijn solisten. De typisch Brits voornaam klinkende Ian Bostridge (prachtig in ‘Agnus Dei’) en de sonore Amerikaanse Thomas Hampson, van wie zijn anti-oorlogshouding bekend is, verlenen hun teksten zonder enige overdrijving of blijken van sentimentalisering indringend van betekenis. Een hoogtepunt is wanneer ze quasi hand in hand ‘quite friendly up to death’ lopen. De Russische Anna Netrebko als fonkelende ster schittert in ‘Liber scriptus proferetur’ en de lastige intervallen uit ‘Lacrimosa’ spelenderwijs overwint. Met zijn drieën imponeren ze in ‘Libera me’.

Zo’n communicatieve, bij vlagen heel ontroerende, op andere momenten heftige vertolking heeft grote allure en verdient een warm onthaal, zeker nu Brittens eigen opname langzamerhand ouderdomsverschijnselen vertoont.

Conclusie

Brittens vroege eigen visionaire interpretatie is heel bijzonder en een waardevol document, maar tenslotte, wanneer alle interpretatieve en klanktechnische factoren worden gewogen winnen Pappano, op de hielen gevolgd door Hickox en Rilling, op enige verdere afstand gevolgd door Giulini het pleit met een uniform fraaie uitvoeringen die bij de drie eerstgenoemden heel expressief zijn en gekleurd door een waarachtig anti oorlogs sentiment en bij laatstgenoemde door een groot expressief dramatisch gevoel. 

Discografie

1963. Galina Vishnevskaja (s), Peter Pears (t), Dietrich Fischer-Dieskau (b), Simon Preston (o), Londens Bach koor. Highgate School kinderkoor met het Melo ensemble en het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Benjamin Britten. Decca 414.383-2, 475.7511, (2 cd’s), 475.6040 (10 cd’s).

1966. Naděžda Kniplová, Milada Šubrtová, Véra Soukopová, Gerald English, Beno Blachut, John Cameron met het Kühn kinderkoor, Praags filharmonisch koor en Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ančerl. Supraphon SU 4135-2 (2 cd’s). 

1967. Heather Harper (s), Peter Pears (t), Thomas Hemsley (b) met het Villamont college koor en het Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Cascavelle VEL 3125.

1969. Stefania Woytowicz (s), Peter Pears (t), Hans Wilbrink (b), het Melos ensemble, het Wandsworth school jongenskoor en het Philharmonia orkest en –koor o.l.v. Carlo Maria Giulini. BBC Legends BBCL 4046-2.

1983. Elisabeth Söderström (s), Robert Tear (t), Thomas Allen (b) met het Christ Church Oxford jongenskoor en het Birmingham Symfonie orkest en –koor o.l.v. Simon Rattle. EMI 747.034-8, 505.909-2 (2 cd’s), 217.526-2 (37 cd’s).

1988. Lorna Haywood (s), Anthony Rolfe Johnson (t) en Benjamin Luxon met het Altanta jongenskoor en het Atlanta Symfonie orkest en –koor o.l.v. Robert Shaw. Telarc CD 80157 (2 cd’s).

1991. Heather Harper (s), Philip Langridge (t), John Shirley-Quirk (b) met  het St. Paul’s Cathedral koor en het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Richard Hickox. Chandos CHAN 8983/4, CHSD 5007 (2 cd’s).

1992. Luba Orgonasova (s), Anthony Rolfe Johnsson (t), Bo Skovhus (b) met het Monteverdikoor en het NDR Symfonie orkest Hamburg en –koor o.l.v. John Eliot Gardiner. DG 437.801-2, 459.509-2 (2 cd’s).

1995. Lynda Russell (s), Thomas Randle (t), Michael Volle (b) met het Schots Festival koor en BBC Schots symfonie orkest en –koor o.l.v. Martyn Brabbins. Naxos 8.553558/9. 

1996. Edith Wiens (s), Nigel Robson (t), Hakan Hagegard (b) met het Ankor jongenskoor, het Praags filharmonisch koor en het Israël filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Helicon 9645 (2 cd’s).

1997. Carol Vaness (s), Jerry Hadley(t), Thomas Hampson (b) met het American Boys koor, het Westminster symphonic koor en het New York filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur en Samuel Wong. Teldec 0630-17115-2 (2 cd’s).

2005. Christine Brewer (s), Anthony Dean Griffey (t), Gerald Finley (b) met het Tiffin jongenskoor en het Londens filharmonisch orkest en –koor o.l.v. Kurt Masur en Nicholas Creed. LPO Live LPO 0010 (2 cd’s).

2007. Annette Dasch (s), James Taylor(t), Christian Gerhaher (b) met het Stuttgart Festival ensemble o.l.v. Helmuth Rilling. Hänssler CD 98507 (2 cd’s).  

2010. Evelina Dobratcheva (s), Anthony Dean (t) en Mark Stone (b) met het Groot Omroepkoor, Nederlands Kinderkoor en het Radio filharmonisch orkest o.l.v. Jaap van Zweden en Reinbert de Leeuw. Challenge CC 72388 (2 cd’s).

2011. Sabine Cvilak (s), Ian Bostridge (t), Simon Keenlyside (b) met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Gianandrea Noseda. LSO Live LSO 0719 (2 cd’s).

2012. Susan Gritton, John Mark Ainsley, Christopher Maltman, Wroclaw filharmonisch koor, Gabrieli young singers scheme, jongenssopranen uit het Oxford New Colle koor, en Gabrieli Consort, Chethams kamerkoor, North East jeugdkoor, Taplow jeugdkoor, Ulster jeugd kamerkoor en Gabrieli Consort en spelers o.l.v. Paul McCreesh. Signum SIGCD 340 (2 cd’s).

2013. Anna Netrebko, Ian Bostridge, Thomas Hampson met koor en orkest van de Santa Cecilia academie Rome o.l.v. Antonio Pappano. Warner 615448-2 (2 cd’s).

Duitstalige versie

1978. Kari Lövaas (s), Anthony Roden (t), Theo Adam (b) met het Dresdens jongenskoor  Omroepkoor Leipzig en het Dresdens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert Kegel. Berlin Classics BC  1012-2 (2 cd’s).

Video

1963. Phyllis Curtin (s), Nicholas di Virgilio (t), Tom Krause (b), Columbus jongenskoor, Pro Musica koor en Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. VAI VAIDVD 4429 (dvd).

1976. Gwyneth Jones (s), Peter Pears (t), John Shirley Quirk (b), het Jongenskoor Tölz en het Koor- en Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. ArtHaus 100.723 (dvd).

1992. Luba Orgonasova (s), Anthony Rolfe Johnsson (t), Bo Skovhus (b) met het Monteverdikoor en het NDR Symfonie orkest Hamburg en –koor o.l.v. John Eliot Gardiner. DG 072-198-3 (vhs), 072-198-1 (ld).

2012. Erin Wall, Nark Padmore, Hanno Müller-Brachmann met het Birmingham symfonie orkest en –koor o.l.v. Andris Nelsons. ArtHaus 101.659 (dvd).