Verg. Discografieën

BRITTEN: CELLOSUITES NR. 1-3

Britten: Cellosuites nr. 1-3

Dankzij Brittens geestverwant Shostakovitch werd Britten bevriend met de cello superster Rostropovitch. De eerste ontmoeting vond plaats in 1960 bij gelegenheid van het Edinburgh Festival, waar de cellist het Celloconcert nr. 1 van Shostakovitch speelde.

Achtergronden

Die vriendschap werkte erg inspirerend op de Engelse componist en zou lijden tot de Cellosonate (1961), de Cellosymfonie (1963) en deze drie Solosuites. De persoonlijkheid en de techniek van de Rus moeten ook een inspiratiebron zijn geweest.

Logisch dat deze mede waren geïnspireerd door Bachs zestal uit respectievelijk 1964, 1967 en 1972. Mogelijk putte Britten uit nog een andere bron: de zestiende en zeventiende eeuwse Britse gambamuziek. Maar het gaat vooral ook om een gelukkig huwelijk tussen twee culturen. De suites ontstonden toen Britten in zijn loopbaan ongeveer op een kruispunt stond. Na een lange periode waarin hij voornamelijk vocale werken en opera’s schreef, wendde hij zich meer tot de kamermuziek

Verder zocht Britten duidelijk naar een vrijheid van expressie die bij zijn eigen, misschien wat regressieve tijd paste. Zo’n suite bestond ook niet zoals vroeger uit een vast schema, maar heeft bij hem eerder een rapsodisch karakter. Zo begint de Suite nr. 1 met een Canto waarin nauwelijks van een melodie sprake is; het is meer een intens expressieve frase die zich niet meteen scherp in het geheugen grift. Verderop in de suite wordt vaak naar dit vertrekpunt verwezen wat bijdraagt aan het ietwat raadselachtige karakter van het werk.

Anderzijds typeert Pieter Wispelwey deze Suite nr. 1 juist als groots en theatraal, nr. 2 als abstract, sensitief en tragisch en nr. 3 als een zoektocht. Het idioom is steeds wat onverwacht en herinnert soms aan Sovjet modellen, zoals de stekelige mars uit nr. 3.

De suggestieve, soms bijtende humor maskeert duisterder gevoelens want achter de lyrische schoonheid van Brittens muziek lijken werelden schuil te gaan die de componist liever niet onthult. Leonard Bernstein zei ooit: “When you hear Britten’s music, if you hear it, not just listen to it superficially, you become aware of something very dark”. 

Voor dergelijke ongeuite geheimen bestaan verschillende biologische redenen, maar in wezen doen die er niet toe.

De opnamen

Hieronder zijn zo’n beetje alle belangrijke bestaande opnamen genoemd, het lijkt echter nuttig om ons te concentreren op het drietal als geheel. Een uitzondering moet worden gemaakt voor de klassieke historische opname van Mstislav Rostropovitch, die nog altijd een persoonlijk autoritair stempel draagt. Hij hield al deze werken ten doop, hetzij in Aldeburgh, hetzij in Moskou.

De beste vertolkers zijn even goed thuis in de van Bach bekende contrapuntische vernuftigheden en de lyrische intensiteit daarvan als in Brittens heel eigen inbreng.

Zoals gewoonlijk valt te betreuren dat lang niet alle opnamen meer voorhanden zijn. Dat geldt bijvoorbeeld van Robert Cohen die in 1991 een fraaie prestatie afleverde. Eén der eersten die na Rostropovitch dit drietal stukken alle eer aandoet is Torleif Thedéen. Hij straalt met zijn voordracht warmte en welsprekendheid uit en is zo een heel goede pleitbezorger van deze materie.

Het was ook goed dat Matt Heimovitz zich in dit repertoire laat horen. Hij levert het zeer verzorgd, maar niet getuigend van bijzondere inzichten af en men moet er een extra cd voor over hebben. Ook Steven Isserlis onderscheidt zich hier bij uitzondering niet bijzonder. Nog minder overtuigend is Tim Hugh.

Jean-Guihen Queyras kiest vrij langzame tempi maar overtuigt desondanks omdat hij over een geweldige techniek beschikt en een uitstekend stijlgevoel toont. Gek dat hij uitgerekend het laatste deel van Suite nr. 3, een Russisch gebed voor de doden, nogal snel afraffelt.

Wat Truls Mørk laat horen is ook weer van grote klasse. Hij beschikt over een superieure techniek en produceert prachtige klanken en dat alles volkomen in stijl. 

Het lijkt waarschijnlijk dat Pieter Wispelwey zich sterk tot deze werken aangetrokken voelde. Hij maakte er immers twee volledige opnamen van  en voegde daar later nog een keer de Eerste suite aan toe. Als steeds huldigt hij een zeer weloverwogen aanpak met een uitstekend begrip voor dit idioom. Hij kleurt de muziek van nature vrij donker en hij neemt de tijd om alle details uit te lichten. Hij onderstreept de momenten van wanhoop en protest nogal, legt soms wel erg veel nadruk. Heel rijp en gerijpt komt de muziek prachtig tot leven, waarbij de Channel opname klankmatig de neus voor heeft. Hij kiest bij voorkeur ook voor de moeilijkste opties die de componist biedt (met ossia aangegeven). Een uitgesproken hoogtepunt is de chaconne uit Suite nr. 2. Aan de oudere Globe opname zal ook wel niet meer zo makkelijk te komen zijn.

Eerder nogal teer, maar wel virtuoos en mooi van kleuring is wat Ophélie Gaillard laat horen. Een nadeel voor Paul Watkins is dat hij in zo’n galmende ruimte is opgenomen. Maar zijn spel is best bijzonder, zij het aan de nogal eenzijdig vriendelijke kant.

De Canadese Denise Djokic toont zich hoorbaar heel moedig, last zelfs een alternatieve passage in de fuga van nr. 3 in, maar ze neigt ertoe de muziek te overdramatiseren en die tendens wordt versterkt door over het geheel langzame tempi.

Bij Rostropovitch zelf kon Daniel Müller-Schott de Suites uitgebreid instuderen. Dat leidde weliswaar tot heel vitale, maar anders geaarde opvattingen, maar ook tot een relatief minder hecht gestructureerde vertolkingswijze. Maar in alle andere opzichten schaart hij zich in de reeks succesvolle jongere interpreten die zich wat meer vibrato en vrijheid gunnen en hij musiceert net als zij op een behoorlijk hoog niveau.

Het lijkt of Jamie Walton de dichterlijke vrijheid die de componist hem gunt zo goed mogelijk uitbuit, en hij doet dat met veel aandacht voor de zangerige kwaliteiten van de muziek, maar laat daarbij de diepere betekenis nogal ongemoeid.

Wat dat betreft graaft Antoine Pierlot dieper en hij maakt veel indruk met zijn boeiende betogen. Philip Higham speelt gespierd en is gul, toont ook een behoorlijk geconcentreerde vaart, duidelijk gericht op de exploitatie van de klankmogelijkheden van zijn instrument.

Met een zekere voorname Britse terughoudendheid beziet Alban Gerhardt deze werken, maar hij heeft veel zorg voor de ritmische details. Iets meer emotie had hij best mogen tonen. 

Conclusie

Alles bijeen is Rostropovitch natuurlijk een onmisbare icoon om wie terecht niemand heen kan. Extra spijtig dat hij de Suite nr. 3 niet registreerde. In zijn schaduw koesteren zich momenteel het dichtst bij hem met wel integrale versies Queyras, Wispelwey (Channel), Mørk en Thedéen.

Discografie

1961. Nr. 1. Mstislav Rostropovitch. EMI 387149-2 (3 cd’s), 572.018-2.

1961/9. Nr. 1, 2. Mstislav Rostropovitch. Decca 421.859-2.

1974. Nr. 1. Frans Helmerson. BIS CD 31.

1984. Alexander Baillie. Et’cetera KTC 1166.

1989. Torleif Thedéen. BIS CD 446.

1990. Pieter Wispelwey. Globe GLO 5074. 

1990. Nr.1. Matt Haimovitz. DG 431.813-2.

1990. Matt Haimovitz. DG 477.5506 (3 cd’s).

1991. Kim Bak Dinitzen. Kontrapunkt 32101/2 (2 cd’s).

1991. Nr. 3. Steven Isserlis. Virgin 759.052-2.

1994. Tim Hugh. Naxos 8.553663.

1994. Robert Cohen. London 444.181-2.

1996. Rohan de Saram. Montaigne MO 782081.

1998. Jean-Guihen Queyras. Harmonia Mundi HMV 91.1670.

1999. Truls Mørk. Virgin 545.399-2.

2000. Pieter Wispelwey. Channel Classics CCS 17198.

2001. Nr. 1. Henrik Dam Thomsen. Chandos CHAN 10189.

2001. Ophélie Gaillard. Ambroise AMB 9927.

2002. Paul Watkins. Nimbus NI 5704.

2003. Nr. 1. Alban Gerhardt. Oehms OC 332.

2003. Nr. 3. Boris Pergamenschikov. Aulos AUL 66010.

2005. Nr. 3. Stig Valberg. Euridice EUCD 35.

2006. Nr. 3. Karine Georgian. SOMM SOMMCD 067.

2007. Nr. 2. Miklós Perényi. Hänssler PH 08029.

2008. Denise Dokic. ATMA ACD 22524.

2008. Nr. 3. James Barralet. Landor LAN 289.

2009. Nr.1. Pieter Wispelwey.Onyx ONYX 4058.

2010. Nr. 3. Emmanuelle Bertrand. Harmonia Mundi HMC 90.2078.

2010. Daniel Müller-Schott. Orfeo C 835111 A.

2011. Nr.3. Miklós Perényi. ECM 476.4166.

2011. Nr. 3. Matthew Barley. Signum SIGCD 318.

2011. Jamie Walton. Signum SIGCD 336.

2011. Antoine Pierlot. Tranart Live TR 169.

2012. Philip Higham. Delphian DCD 34125.

2012. Alban Gerhardt. Hyperion CDA 67941/2 (2 cd’s).

2012. Nr. 2. Yan Levionnois. Fondamenta FON 1112010.

…… Nr. 3. Julian Lloyd Webber. ASV DCA 592.