Verg. Discografieën

BERLIOZ: GRANDE MESSE DES MORTS, REQUIEM

BERLIOZ: GRANDE MESSE DES MORTS, REQUIEM

 

Tussen de Symphonie fantastique (1830) en La damnation de Faust (1846) volgde Berlioz in zijn oeuvre een onweerstaanbare koers. Met elk nieuw werk opende hij een nieuw offensief, won hij een nieuwe strijd tegen wat hij noemde “mijn dertigjarige oorlog tegen degenen die in de modder waren vastgelopen, mijn leraren en de doven”.

 

Achtergronden

 

“Je suis pour la musique libre. Oui, libre et fière, et souveraine et conquérante, je veux qu’elle prenne tout, qu’elle assimile tout, qu’il n’y ait plus pour elle ni Alpes ni Pyrenées.

Mais il faut qu’elle aille elle-même au feu comme Napoléon, qu’elle marche au premier rang de la phalange comme Alexandre!”

 Brief van Hector Berlioz aan prinses De Wittgenstein, 12                   augustus 1856

 

In 1837 bestelde de Franse minister van binnenlandse zaken bij Berlioz een Requiem mis voor een grootse publieke ceremonie. Net als later het Requiem van Verdi werd de Grande messe des morts (zoals het Requiem officieel wordt genoemd) op. 5 geschapen door een componist die zelf geen uitgesproken religieuze overtuiging had.

Merkwaardig is verder dat het groots opgezette werk vrijwel uitsluitend is geschreven voor koor en orkest – er is slechts één solist, een tenor, die slechts in één deel, het ‘Sanctus’ optreedt. Verder is het werk enigszins vergelijkbaar met Beethovens Missa solemnis wat de de grote dynamische extremen betreft.

Ook de Messe des Morts is bekend om zijn duur en grootschaligheid. In het ‘tuba mirum’ treden vier koperkoren extra in de hoeken (van het orkest) met hun fanfares op om de Dag des Oordeels zo kracht bij te zetten als een bijna-show. Er is inderdaad weinig meer voor nodig om de theatraliteit van het werk te laten blijken. Op andere punten verbreedde Berlioz het klankspectrum, zoals in het ‘Hostias’ waar drie fluiten zich duidelijk laten horen met een hoge F en acht trombones afdalen tot een zeer lage Fis. Binnen dit haast duizelingwekkende gat van vier octaven leveren de koorstemmen hun honende eerbetoon.

Overigens bood de componist wel een alternatief voor de tenorsolo: die kon eventueel ook door tien unisono koorstemmen worden gezongen. Als een vocale infanterie klinkt het complete koor in de drie ‘Babylonische’ delen: het ‘Tuba mirum’, ‘Rex tremendae’ en ‘Lacrymosa’, een groots, maar ook akelig begrafenistafereel met apocalyptische uitbarstingen. Daar staat dan een minder gekweld ‘Offertoire’ tegenover.  

Maar natuurlijk valt er ook veel meer te bewonderen in het strenge, serieuze, grootse, bij vlagen lugubere en schrille werk. Niet het minst in een ogenblik van contemplatieve rust in het ‘Quoniam me’ dat ineens a capella wordt gezongen.

De uitvoering vergt idealiter een heerschaar uitvoerenden: van elk vier fluiten, hobo’s en klarinetten, 12 hoorns, 8 fagotten, 12 trompetten, 16 trombones, 10 tuba’s, 4 tam-tams, 10 stel bekkens en acht stel pauken. Daarenboven een strijkersgroep met 50 violen, 20 altviolen,, 20 celli en 18 contrabassen plus een koor van 210 leden.

Het was na het beluisteren van dit Requiem dat Heine Berlioz aanduidde als “een kolossale nachtegaal, een nachtegaal met de afmetingen van een arend.” 

 

De opnamen

 

De weer onverwacht lange lijst met opnamen overziend, treffen we daar vele aan die alleen al op grond van de nemen der uitvoerenden een nogal provinciaal karakter vertonen. Afgezet tegen de wel erg belangrijke, heel mooie zijn ze feitelijk verwaarloosbaar.

De eerst bekende opname is die van Fournet en dateert uit de W.O. II periode, werd passend in Parijs in de St. Eustache gemaakt en klinkt uiteraard nogal vaag, maar dat het om een gepassioneerde vertolking gaat, is nog goed waarneembaar. Jammer van een coupure in het Sanctus.

Met Munch zijn twee opnamen gemaakt, de ene in de Boston waar hij jarenlang werkte, de andere in München waar hij even te gast was. De oudste uit Boston is duidelijk verkieslijk.

Treffend op de plek van de eerste uitvoering in Les Invalides maakte Scherchen zijn opname. Zijn tempo opvatting is aan de trage kant en niet erg representatief. Best de moeite waard zijn daarentegen beide opnamen van Mitropoulos met de voortreffelijke Léopold Simoneau.

Maar de eerste uitgave die waardig was om het werk in volle glorie te tonen, kwam van Beecham met een dramatische visie en gelukkig is diens oorspronkelijke H.M.V. opname uit de Royal Albert Hall in keurig gerestaureerde vorm in de Legends reeks van de BBC heruitgebracht. Richard Lewis heeft het alleen niet te makkelijk in zijn solo.

In aantal opnamen overtreft Berlioz specialist Davis hem met drie stuks. De eerste opname werd in de Westminster kathedraal gemaakt. Helaas blaat tenor Dowd enigszins, maar dat is slechts een geringe smet op een der mooiste opnamen ooit met vooral prachtige koorzang. De technici van Pentatone poetsten de opname in tweede instantie nog mooier op.

Hoewel het bij Inbal iets ontbreekt aan ruwe kracht, wordt dat gecompenseerd door de geweldige opnamekwaliteit. De balans tussen koor en orkest is ideaal en het massale koper in het ‘Dies irae’ zal zelden zo flink hebben geklonken in de huiskamer. Erg duister is de aanpak hier misschien niet, maar het accent op de optimistische kant van de muziek in plaats van op de sombere blijken kan zeker geen kwaad.

Ook best effectieve is Davis’ tweede opname uit de kathedraal in Regensburg, maar over het geheel blijft deze toch iets achter. Ook de derde uitgave van deze dirigent kent een paar mindere momenten die te maken hebben met de ongecorrigeerde productie uit St. Paul’s. De omvangrijke koren domineren enigszins het in de strijkersgroep wat zwakke orkest, maar Barry Banks zingt zijn solo duidelijk en schijnbaar moeiteloos.

Twee orkesten en twee koren stonden Bernstein in de Parijse Dôme des invalides (de plek waar ooit de première plaats vond) ter beschikking. Stuart Burrows is de voortreffelijke solist en Sony verbeterde nog wat aan de CBS opname, zodat al met al één der betere uitgaven tot stand kwam. Ooit was deze in NTSC vorm ook op VHS band ter beschikking.

Vooral de geluidskwaliteit van het omvangrijke uitvoerend apparaat en niet zozeer de interpretatie werkt in het voordeel van Ormandy.

Een behoorlijk stuk boven de middelmaat uit kwam Previn in Walthamstown, mee dankzij de heel goed klinkende opname.

Opnieuw is de goede opnamekwaliteit van Telarc bij Shaw een voordeel, maar deze vestigt ook de extra aandacht nogal op een bleke, haast alleen maar plichtmatige realisatie.

Dat sommige opnamen, zoals die van Dutoit – prachtig opgenomen, heel serieus, maar een beetje afstandelijk - officieel niet meer leverbaar is, valt te betreuren.  

Verrassend genoeg horen we vanuit  het CanadeseToronto een voortreffelijk koor dat helaas soms ten opzichte van het orkest net te zwak doorkomt. Schade zingt zijn solo prachtig en dirigent Edison is helaas geneigd tot nogal trage tempi.

Van Levine verwacht men in Berlijn iets geweldigs, maar in die verwachting wordt men teleurgesteld. En of Pavarotti hier echt op zijn plaats is?

Spano profiteert ten volle van de buitengewoon goede Telarc opnamekwaliteit. Koor en orkest laten een uitstekende uitvoering horen. Ondanks de gematigde tempi past het hele werk ook mooi op 1 cd. Er circuleert ook een nogal obscure lp opname van Garbers uit Hannover (1980).

Hoe het beslist niet moet, op het karikaturale af, laat Kochnev horen. Hoe het liefst wèl moet, laat McCreesh horen. Met gecombineerde Poolse en Engelse krachten probeert hij het resultaat van de première zo dicht mogelijk te benaderen, laat het orkest op historisch verantwoorde instrumenten spelen en gebruikt een koorsterkte van ongeveer 200. Tenorsolist Murray is niet ideaal, het gezamenlijke koor is prachtig en in de realisatie van het best haalbare komt de dirigent een heel eind.

Ozawa had in Tanglewood de pech dat het opnameteam er niets representatiefs van maakte. Tot de andere teleurstellingen behoren Maazel, Barenboim, Loré, Frémaux, Abravanel (in het Mormon Tabernacle), Cambreling, De Billy en Schønwandt.

 

De merkwaardig genoeg enige dvd ontstond in Regensburg en laat in de beeldregie van Klaus Lindeman een der betere Davis interpretaties horen en zien.

 

Conclusie

 

Nog steeds gaat de voorkeur met kleine marge uit naar Davis (1969) in de Pentatone vorm. McCreesh is interessant, Spano wint het alleen opnametechnisch.

 

Discografie

 

1943. George Jouatte met koor en orkest  van Radio France o.l.v. Jean Fournet. History 205210-303 (2 cd’s), Dante Lys 319/21 (3 cd’s).

 

1954. Léopold Simoneau met het New England conservatorium koor en het Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA RD 86210 (2 cd’s). 

 

1956. Léopold Simoneau met koor en orkest van de Weense Staatsopera o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Orfeo C 457.971 B (2 cd’s).

 

1956. Nicolai Gedda met het WDR symfonie orkest en –koor Keulen o.l.v. Dimitri Mitropoulos. ICA Classics ICAC 5075 (1 cd).

 

1958. Jean Giraudeau met het Frans Omroepkoor en het Orkest van de Parijse Opéra o.l.v. Hermann Scherchen. Ades 20373-2 (2 cd‘s).

 

1959. Richard Lewis met het Royal philharmonic orkest en –koor o.l.v. Thomas Beecham. BBC Legends BBCL 4011-2, Hunt CGD 3401-2 (1 cd).

 

1959. Keith Lewis met de koren van de NDR, WDR en SDR

en het WDR Omroeporkest o.l.v. Gary Bertini. EMI 747.540-8 (2 cd’s).

 

1964. Cesare Valletti met het Temple universiteitskoor en het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony SBK 62659 (2 cd’s).

 

1967. Peter Schreier met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Charles Munch. DG 477.7561 (2 cd’s).

 

1968. Kenneth Riegel met het Cleveland orkest en –koor o.l.v. Lorin Maazel. Decca 425.056-2, 478.1750/1 (2 cd’s).

 

1969. Charles Bressler met het Utah universiteits koor en het Utah symfonie orkest o.l.v. Maurice Abravanel. Vanguard 085021-72, 89053-72 (2 cd’s).

 

1969. Ronald Dowd met het John Alldis koor en het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 416.283-2, 464.689-2, Pentatone PTC 5186-191 (2 cd’s).

 

1974. Robert Tear met het Birmingham symfonie orkest en –koor o.l.v. Louis Frémaux. EMI 769.932-2, 568.104-2 (2 cd’s).

 

1975. Jean Dupouy met het Orchestre de Paris en –koor o.l.v. Leonard Bernstein. CBS/Sony M2YK 46461 (2 cd’s). 

 

1978. Plácido Domingo met het Orchestre de Paris en –koor o.l.v. Daniel Barenboim. DG 437.638-2 (2 cd’s).

 

1979. John Aler met het Atlanta symfonie orkest en –koor o.l.v. Robert Shaw. Telarc CD 80109 (2 cd’s).

 

1979. David Rendall met het WDR omroepkoor, koor van de Württembergse Staatsopera en het SDR omroeporkest Stuttgart o.l.v. Michael Gielen. SDR 66.28050 (2 cd’s).

 

1979. John Mark Ainsley met het Montréal symfonie orkest en –koor o.l.v. Charles Dutoit. Decca 458.921-2 (2 cd’s).

 

1980. Robert Tear met het John Alldis- en Londens filharmonisch koor en orkest en het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 569.412-2 (2 cd’s).

 

1987. Solist met de Frans Oratorium koor en –orkest o.l.v. Jean-Pierre Loré. Baltic MOS 1001 (2 cd’s).

 

1988. Keith Lewis met het NDR Koor Hamburg en het ORF koor Wenen en het Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 73205/6 (2 cd’s).

 

1989. Luciano Pavarotti met het Ernst Senff koor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 429.724-2 (2 cd’s).

 

1992. James Wagner met het Ernst Senff koor en het Berlijns Symfonie orkest en –koor o.l.v. Michael Schønwandt. Kontrapunkt 32143/4 (2 cd’s).

 

1992. David Hamilton met koor en orkest van het Sydney Conservatorium en het Willoughby symfonie koor en –orkest o.l.v. John Hopkins. 2 WAL 80002 (2 cd’s)

 

1993. Vinson Cole met het Boston symfonie orkest en het Tanglewood Festival koor o.l.v. Seji Ozawa. RCA 09026-62544-2 (2 cd’s).

 

1994. Jean Luc Viala met het Slowaaks filharmonisch orkest en –koor en het Nationaal orkest Bordeaux o.l.v. Alain Lombard. Forlane 166391 (2 cd’s).

 

1994. Keith Ikaida-Purdy met het koor van de Staatopera en de –Singakedemie Dresden en de Staatskapel Dresden o.l.v. Colin Davis. Profil Medien PH 07014 (2 cd’s). 

 

1998. Michael Schade met het Elora Festival orkest en het Toronto festival- en jeugdkoor o.l.v. Noel Edison. Naxos 8.554494/5 (2 cd’s).

 

1999. Alexander Samoilov met koor en orkest van het Saratov theater o.l.v. Yuri Kochnev. Bohème CDBMR 909101 (1 cd).

 

2003. Frank Lopardo met het Atlanta symfonie orkest en –koor o.l.v. Robert Spano. Telarc CD 80627, SACD 60627 (1 cd).

 

2003. Giuseppe Sabbatini met het koor van de Weense Singakademie, het Weens Staatsoperakoor en het Omroeporkest Wenen o.l.v. Bertrand de Billy. Oehms OC 906 (2 cd’s).

 

2004. Paul Groves met de Europa Koorakademie en het SWR Symfonie orkest o.l.v. Sylvian Cambreling. Glor Music Production GC 08034 (2 cd’s).

 

2010. Robert Murray met het Wroclaw Ensemble en –filharmonisch orkest o.l.v. Paul McCreesh. National Forum of Music NFM 2028025 (2 cd’s).

 

2012. Barry Banks met het Londens filharmonisch- en Londens symfonie orkest en koor o.l.v. Colin Davis. LSO LSO 0729 (2 cd’s).

 

Video

 

1989. Keith Lewis met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. ArtHaus 102.027 (dvd).