Verg. Discografieën

BARTÓK: PIANOCONCERTEN NR. 1-3

BARTÓK: PIANOCONCERT NR. 3 (1-3, BB. 91, Sz. 83, BB. 101, Sz. 95, BB 127, Sz. 119)

Van een uitmuntende pianist wordt verwacht dat hij een pianotoets op wel vijftig manieren kan aanslaan. De drie pianoconcerten van de zelf ooit bejubelde Bartók stellen weliswaar heel hoge eisen aan het differentiatievermogen van de interpreet, maar daar het gaat natuurlijk niet primair om dat technische aspect.

Hier worden namelijk ook grensgebieden van het expressiespectrum van het instrument verkend op hun percussieve en cantabele mogelijkheden.

Omdat Bartóks drie pianoconcerten (1926, 1931, 1945, onaf en voltooid door Tibor Serly) een eenheid vormen en samen prachtig op 1 cd passen, is het logisch ze als samenhangend drietal te beschouwen, maar wel met de nadruk op het bekendste en populairste: nr. 3.

Achtergronden

Zelf was Bartók een heel goede pianist en het eerste tweetal concerten was duidelijk bedoeld om zijn eigen spelstijl te kunnen demonstreren. De componist zag de moderne vleugel liefst als behorend tot de slagwerkinstrumenten en zo behandelde hij die ook in het eerste tweetal. De ruige woestheid was destijds nogal schokkend voor het publiek, intussen zijn we daar meer aan gewend.

In tegenstelling tot bij de Vioolconcerten en het Altvioolconcert ontbreekt in de nummers 1 en 2 ieder zweem van romantische lyriek. Dat werd anders in het voor zijn vrouw Ditta Paztory in 1945 geschreven derde pianoconcert, mogelijk ook bewust om voor haar geen te lastige technische barrières op te werpen en haar bij concertgangers meer kansen te bieden. Bartók was tijdens het componeren waaraan hij in de zomer van 1954 begon al doodziek van de leukemie en hij liet het werk bij zijn dood onvoltooid achter. De laatste zeventien maten moesten door zijn vroegere leerling Tibor Serly worden ingevuld. Hij was het die 8 februari 1946 de première van het stukken minder agressieve en beter in het klassieke vormschema passende werk verzorgde. Dit concert is daardoor helderder, eenvoudiger van muziektaal en de vroegere slagwerktendensen ontbreken. In het langzame deel weet de componist een stralend koraal te verbinden met een van zijn mooiere nachtwerkevocaties.

Tot op zekere hoogte weerspiegelt de muziek ook een zekere mate van rust en voldaanheid aan het eind van zijn leven. De V.S. waren dan wel niet het land van melk en honing voor hem geworden, maar de Nazi’s waren verslagen en hij was in ere hersteld in Hongarije waarnaar hij nog overwoog terug te keren.

De opnamen

De eerste die enorme indruk maakte was Anda (met Fricsay): twee Hongaren die tot in hun diepste vezels de essentie van het drietal werken aanvoelden. In het middendeel van nr. 3 brengen ze iets van droefenis, in de finale klinkt een sprankje hoop. Hun opnamen ontstonden niet pal na elkaar, maar successievelijk in 1960, 1959 en 1957. 

Met een aantrekkelijke mengeling van intensiteit, vaart en fantasie zorgt ook Kovacevich voor een eersteklas bijdrage, hooguit laat het orkestrale detail wat te wensen overig.

De EMI opname van Donohoe klinkt verdienstelijk, maar moet het haast meer van de inbreng van Rattle dan van de pianist hebben.

Wat dat aangaat komt Schiff een stuk beter naar voren, al spingt hij soms wat vrij om met de genoteerde noten; het klinkt wel steeds idiomatisch. Dat past nr. 3 vanzelfsprekend het beste. Betere begeleiding dan door Fischer en zijn orkest had hij zich niet kunnen wensen. Gelukkig is zijn Teldec opname opnieuw uitgebracht in Warners Apex serie.

Zeker als gevolg van zijn typerende felheid heeft Ashkenazy met zijn eigen steeds boeiende ideeën veel te danken aan de ondersteuning door Solti. 

Jandó is door Naxos ingezet om zo’n beetje de hele essentie van de pianoliteratuur op te nemen; als Hongaar beschikt hij over een voordeel wat dit soort idioom betreft en hij weert zich heel goed in de drie bijeengebrachte concerten. In nr. 1 onderstreept hij het motorische karakter, in nr. 2 het heftige en Nr. 3 klinkt aangenaam vloeiend.

DG verdeelde voor zijn nieuwste opname te taak over Zimerman in Chicago, Andsnes in Berlijn en Grimaud in Londen, met als gelijkblijvende factor dirigent Boulez. Dat pakt heel goed uit. Zimerman speelt haast aristocratisch en onderzoekend, Andsnes heel indringend en fel en Grimaud weet onverwachte, boeiende details te belichten.

Jammer genoeg konden niet alle in de discografie opgesomde opnamen worden beluisterd, maar veel daarvan ogen ook niet meer dan als voorbijgaand belang.

Wat meer specifiek mijn ervaringen met Pianoconcert nr. 3 betreft, leverde Kätchen in 1953 het mooie ‘instapmodel’. Gelukkig zorgde Testament dat dit hoorbaar blijft. Hij en de volgenden maakten dan wel een andere koppeling.

Wie vooral de lyrische kanten van het derde concert apprecieert, zal gelukkig zijn met Bernáthová. Maar primus inter pares is hier toch Argerich, samen met Dutoit in haar best geslaagde uitvoering en opname.

Conclusie

Voor het drietal bijeen blijft Anda zeer aan te raden, met Zimerman/Andsnes/Grimaud in moderner opnamegewand als beste alternatief. Voor nr. 3 afzonderlijk blijven Argerich/Dutoit de beste keuze.

Discografie

1937. Louis Kentner met het BBC Symfonie orkest o.l.v. Adrian Boult. Pearl GEM 0148.

1946. György Sándor met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormany. Pearl GEM 0173.

1947. Dinu Lipatti met het Südfunk orkest o.l.v. Paul Sacher. Urania URN 22.122, Tahra TAH 366/7 (2 cd’s).

1948. Tatiana Nikolayeva met het USSR omroeporkest o.l.v. Nikolai Anosov. Dante HPC 158, Boheme BMR 012186.

1951. Monique Haas met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Eugen Jochum. Tahra TAH 556/8 (3 cd’s).

1953. Edith Farnadi met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Hermann Scherchen. Urania 22.303.

1953. Julius Katchen met het Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 475.7221 (8 cd’s), Testament SBT 1300.

1953. Louis Kentner met het RIAS symfonie orkest Berlijn o.l.v. Ferenc Fricsay. Audite 21.407 (3 cd’s).

1955. Annie Fischer met het Londens symfonie orkest o.l.v. Igor Markevitch. Price LCDD 15,   EMI 568.733-2 (2 cd’s).

1959. Géza Anda met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Ernest Bour. Col Legno WWE 20091.

1959. György Sándor met het Pro Musica orkest Wenen o.l.v. Michael Gielen. Tuxedo TUXCD 1014.

1960. Annie Fisher met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Ferenc Fricsay. Orfeo C 200891 A.

1960. Géza Anda met het RIAS orkest Berlijn o.l.v. Ferenc Fricsay. DG 447.399-2, 427.410-2 (2 cd’s), Philips 456.772-2 (2 cd’s).

1962. Philippe Entremont met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony SM2K 47511 (2 cd’s).

1963. Eva Bernáthová met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Abcerl. Supraphon SU 11.1957-2011. 

1964. Annie Fischer met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Orfeo C 628041 B.

1965. John Ogdon met het Philharmonia orkest o.l.v. Malcolm Sargent. EMI 704.637-2 (17 cd’s).

1967. Daniel Barenboim met het Philharmonia orkest o.l.v. Pierre Boulez. EMI 754.770-2.

1972. Géza Anda met de Staatskapel Dresden o.l.v. Herbert von Karajan. DG 447.666-2.

1972. Dezsö Ránki met het Hongaars Staatsorkest o.l.v. János Ferencsik. Hungaroton HCD 31036.

1975, Stephen Kovacevich met het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips  426.660-2, 438.812-2 (2 cd’s).

1983. Vladimir Ashkenazy met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 411.969-2, 425.573-2 (2 cd’s).

1986. Peter Toperczer met het Slowaaks filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Slatkin. Opus CD 9351-1908.

1987. Zoltán Kocsis met het Boedapest festival orkest o.l.v. Iván Fischer. Philips 416.835-2, 446.366-2, 416.831-2 (3 cd’s), 446.368-2 (4 cd’s).

1987. Theo Bruins met het Radio filharmonisch orkest o.l.v. David Atheron. Arsis 95005.

1989. Russell Sherman met het SWF symfonie orkest Baden-Baden o.l.v. Michael Gielen. Arte Nova 74321-27760-2.

1989. György Sándor met het Hongaars Staatsorkest o.l.v. Adam Fischer. Sony SK 45835

1992. Peter Donohoe met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 754.871-2.

1993. Martha Argerich met het Concertgebouworkest o.l.v. Claus Peter Flor. RCO Live RCO 11004 (14 cd’s).

1994. Jenö Jandó met het Boedapests symfonie orkest o.l.v. András Ligeti. Naxos 8.550771.

1994. Yefim Bronfman met het Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Sony SK 66718.

1996. András Schiff met het Boedapest festival orkest o.l.v. Iván Fischer. Teldec 0630-13158-2, Warner 2564-67478-2.

1998. Martha Argerich met het Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. EMI 556.654-2, 084031-2 (4 cd’s).

1998. Hüseyn Sermet met het Tokio symfonie orkest o.l.v. Naoto Otomo. Auvidis V 4842.

1998, Ernest Hall met Sinfonia of Leeds o.l.v. David Greed. Virtuoso BBM 1017.

2003. Jonathan Bliss met het Münchens filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. Oehms OC 505 (2 cd’s).

2004. Hélène Grimaud met het Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 477.5330.

2005. Martha Argerich met het Omroeporkest van Romaans Zwitserland Lugano o.l.v. Alexander Vedernikov. DG 477.9884 (4 cd’s).

2010. Jean-Efflam Bavouzet met het BBC filharmonisch orkest o.l.v. Gianandrea Noseda. Chandos CHAN 10610.

Met onbekende opnamedatum

…… Anton Dikov met het Sofia filharmonisch orkest o.l.v. Dimiter Manolov. Sound CD 3456, AVM AVMCD 1010.