BACH: ENGELSE SUITES NR. 1-6 BWV 806-811
EN FRANSE SUITES NR. 1-6 BWV 812-817
Bach stelde zijn Engelse en Franse suites – zelf gaf hij die werken niet deze naam mee, al werd de naam in 1762 al wel gebruikt – aan het eind van zijn tijd in Cöthen en het begin van zijn periode in Leipzig samen. Van enigerlei nationale identiteit is in elk geval geen sprake.
Achtergronden
De titels van de Engelse en Franse suites waren dus niet door Bach zelf bepaald en hun betekenis is altijd onduidelijk gebleven. Ook is het lastig om enig substantieel verschil tussen beide series dansdelen te maken. Duidelijk is wel dat deze werken puur voor genoegen en niet uit didactische overwegingen zijn geschreven. Globaal hebben ze alle hetzelfde formaat met een gematigde allemande, gevolgd door een wat snellere courante, een statige sarabande en een heel levendige gigue, soms nog met extra korte deeltjes zoals een bourrée tussen de sarabande en de gigue.
De Engelse suites beginnen echter met een prélude, die – zoal in de suite nr. 3 – uitloopt op een vrij grootschalig concertachtig deel. De Franse suites, waarvan delen in het Clavierbüchlein voor Anna Magdalena zijn opgenomen, zijn minder groots; de sarabandes zijn korter en de toegevoegde delen zijn minder contrapuntisch dan hun equivalenten uit de Engelse suites; ze vertonen eerder overeenkomsten met de vlotte, bloemrijke stijl van Couperin met wie Bach wel correspondeerde.
Al deze composities werden tijdens Bachs leven niet uitgegeven.
De opnamen
Bij een waardering van de verschillende opnamen moet in acht worden genomen, dat sommige uitvoerenden niet en andere wel alle herhalingen uitvoerden. Dat verschil blijkt meestal uit het feit of slechts 1 of normaal 2 cd’s voor het project vereist waren. Verder bestaat natuurlijk een principieel verschil tussen de klavecimbel- en de piano uitvoeringen.
De meeste in de discografie genoemde uitvoerenden hebben zowel de Engelse- als de Franse suites opgenomen wat de selectie vereenvoudigt. Alleen was opnieuw niet al het materiaal snel voorhanden. Eerst de klavecimbeluitgaven.
Dat Blandine Rannou, Olga Martynova, Pascal Dubreuil en enige anderen als Joanna MacGregor tot de nader onbekende grootheden behoren, is spijtig.
De oudste opnamen van Huguette Dreyfus en Kenneth Gilbert klinken intussen letterlijk en figuurlijk wat verouderd. De later door RCA uitgegeven opname van de Franse suites door Gustav Leonhardt verscheen aanvankelijk op Philips LP’s (6709500). Destijds behoorde hij tot de voorhoede van de musici die met historisch inzicht Bach vertolkten en inspireerde hij generaties jongere klavecinisten. Jammer genoeg was hij niet consequent op het punt van herhalingen. In de allemandes en gigues blijven ze afwezig, in de courantes en sarabandes, maar ook in extra’s als menuetten, gavottes en bourrées krijgen we ze te horen. Het aantrekkelijke van Leonhardts spel schuilt in zijn ritmische souplesse, een zekere flair, vitaliteit, zijn welsprekende frasering en zijn melodieuze gratie: dat leidt tot op en top gestileerde dansen. Zijn Taskin instrument klinkt nog steeds behoorlijk.
Wie de Engelse en de Franse suites samen op 3 cd’s wenst, kan terecht bij Alan Curtis. Hij speelt op een door Christian Zell uit Hamburg in 1928 nagebouwd oud origineel instrument. Dat klinkt rijker, voller dan we gewend zijn, maar het past wel goed bij de levendige, nogal robuuste, maar ook aristocratische speelstijl van Curtis die op bedachtzaam spontane wijze opereert.
Twee instrumenten zet ook Christopher Hogwood in, beide klinken voortreffelijk. Hij zorgt voor expressieve stuwkracht, stijl en karakter.
Iemand die met zijn gewetensvol stijlvolle spel altijd wel een gevoelige snaar raakt, is Bob van Asperen. In beide series wisselt de opnamekwaliteit nogal, wat een handicap blijkt.
Ontspannen, mooi gearticuleerd en vervuld van de nodige poëzie klinkt het spel van Davitt Moroney. Hij houdt matige tempi aan en speelt met conversatieachtig gemak. Zo brengt hij deze werken dichter in de buurt van de Franse klavecinistenschool.
Het is jammer dat Christophe Rousset alleen de Franse suites opnam. Hij speelt op een potig Rückers instrument dat in 1787 dateert. Hij vervult de dansdelen met zwier, speelt ze vlot, maar toomt zich voor de allemandes en sarabandes wat in. Ook is helaas Richard Egarr ten halve opgehouden, des te spijtiger om zijn Engelse suites zo mooi uit de verf komen.
Wat dat betreft vaart Bob van Asperen beter met beide reeksen en zorgvuldig afgewerkte interpretaties. In zijn enthousiasme wordt de gretige Ton Koopman soms wat te wild.
Bij de piano uitgaven was het aanvankelijk vooral Glenn Gould die veel aandacht trok. Een zekere mate van oorspronkelijke genialiteit kon hem niet worden ontzegd. Maar dat kan makkelijk tot nogal extreme voor- en nadelen leiden. Merkbaar is bij hem vaak dat hij de expressie, of tenminste het gevoel ondergeschikt maakt aan een ver doorgevoerd gevoel voor een aanhoudend en grillig gevoel voor avontuur. Daar spreekt veel joie de vivre uit. Die houding kun je bewonderen, of er een hekel aan hebben.
Probeer het begin van de eerste Engelse suite. Is zoveel interpretatieve vrijheid geweldig of juist verwerpelijk? Zo gaat het verder met vaak ongewone tempokeuze, frasering, expressie. Zeker is dat Gould Bach tevoorschijn kon toveren uit alle tijdgebondenheid en hem aan eigentijds aanzien kon geven. Hij is hoe dan ook zeer het aanhoren waard.
Bij Andrei Gavrilov telt vooral de innerlijke vitaliteit waardoor de muziek fijn tot leven wordt gewekt. Zijn opvatting heeft iets van ‘zo en niet’ anders; daar kan men zich makkelijk aan overgeven.
Voor een heel consistente, pragmatisch gecultiveerde bijdrage zorgt als steeds András Schiff. Bij hem valt meer de keurige afwikkeling dan een waar engagement op.
Dit laatste is nu juist kenmerkend voor de wat bedachtzame Murray Perahia die structuur en expressie in evenwicht houdt. Zijn spel klinkt vooral ontwapenend natuurlijk. Hij lijkt alleen soms enigszins op de bewerkingen van Busoni vooruit te lopen. Hij lijkt de luisteraar wel bewust te maken van de onderliggende harmonie, zeker in de sarabandes, die hoogtepunten vormen bij hem. De luchtiger dansdelen klinken als zodanig en versieringen zijn hecht in het geheel geïntegreerd.
Een soort intelligente standaardinterpretatie zonder uitersten van opgedrongen persoonlijkheid, stijl of expressie levert Angela Hewitt. Ze speelt technisch vrijwel feilloos, zorgt voor mooie versieringen en ze zorgt in het algemeen voor veel voldoening.
Het schijnt dat Robert Levin heeft geaarzeld tussen het gebruik van een klavecimbel of een piano. Het werd een piano waarop hij zo goed mogelijk een klavecimbel tracht na te bootsen. Hij speelt met grote precisie en zorgt voor een mooi helder klankbeeld. Ook op zijn articulatie valt niets aan te merken; het pedaal gebruikt hij zelden of nooit. En toch klinkt zijn voordracht wat mechanisch. In sommige delen – préludes, gigues – stoort dat niet zo erg, elders wel. Maar door een gebrek aan poëzie strandt hij voor de eindronde.
Weloverwogen klinkt het spel van Bernard Roberts, maar ook wat koel, afstandelijk.
De Deen Sverre Larsen verdeelt zijn bijdrage om onduidelijke redenen tussen een Steinway D en een (mooier klinkende) Bösendorfer. Daarbij zorgt hij voor een ongemaniëreerde, frisse aanpak zonder met interessante nieuwe inzichten te komen. Een mooi resultaat, zonder echt blijvend te imponeren.
De gewetensvol te werk gaande Colin Tilney is de enige die een clavichord als tussenoplossing gebruikt en daarom interessant.
Conclusie
Er is niet één bepaalde opname die met kop en schouders boven de rest uitstijgt, daarentegen wel een aantal dat aanspraak maakt op een ereplaats.
Glenn Gould moet men absoluut hebben gehoord. Bij de klavecinisten kan men zich het beste richten op Moroney, Leonhardt, Curtis, Hogwood, bij de pianisten op Perahia, Hewitt, Schiff en Gavrilof.
Discografie Engelse suites
Klavecimbel
1972. Huguette Dreyfus. Archiv 427.146-2 (2 cd’s).
1979. Alan Curtis. Warner 09027-40808-2, 09027-40814-2, 09027-40813-2 (3 cd’s).
1981. Kenneth Gilbert. Harmonia Mundi HMC 90.1074/5 (2 cd’s).
1984. Gustav Leonhardt. EMI 749.000-8 (2 cd’s).
1999. Bob van Asperen. Brilliant Classics 99372/1.
2002. Sverre Larsen. Classico CLASSCD440/1 (2 cd’s).
2003. Blandine Rannou. Zig-Zag Territoires ZZT 030401 (2 cd’s).
2008. Olga Martynova. Caro Mitis CM 0032007-2 (2 cd’s).
2011. Richard Egarr. Harmonia Mundi HMU 90.7591/2 (2 cd’s).
2011. Pascal Dubreuil. Ramée RAM 1207 (2 cd’s).
piano
1971/6. Glenn Gould. CBS M2K 42268, Sony SM2K 52606 (2 cd’s).
1988. András Schiff. Decca 421.640-2 (2 cd’s).
1995. Wolfgang Rübsam. Naxos 8.553012/3 (2 cd’s).
1996. Chantal Stigliani. Arcobaleno AAOC 9407/8-2 (2 cd’s).
1997. Murray Perahia. Sony SK 60276/7 (2 cd’s).
1999. Robert Levin. Hännsler 92.113 (2 cd’s).
2005. Vladimir Feltsman. Nimbus NI 6176 (2 cd’s).
2012. Ramin Bahrami. Decca 476.4843.
2013. (nr. 1-3) Martin Stadtfeld. Sony 888837-7281-2.
Discografie Franse suites
Klavecimbel
1961. Thurston Dart. Staf JMSCD 4.
1964. Martin Galling. Vox 223308-311 (2 cd’s).
1972. Huguette Dreyfus. Archiv 427.149-2 (2 cd’s).
1975. Gustav Leonhardt. RCA GD 71963, Sony 88697-96257-2 (4 cd’s), Virgin 561.157-2 (2 cd’s).
1975. Kenneth Gilbert. Harmonia Mundi HMC 90. 437/8 (2 cd’s).
1979. Alan Curtis. Warner 09027-40808-2, 09027-40814-2, 09027-40813-2 (3 cd’s).
1983. Christopher Hogwood. L’Oiseau Lyre 411.811-2, Decca 466.736-2 (2 cd’s).
1990. Davitt Moroney. Virgin 791.201-2 (2 cd’s).
1991. Lars Ulrik Mortensen. Kontrapunkt 32103/4 (2 cd’s).
1991. Keith Jarrett. ECM 437.955-2 (2 cd’s).
1991. Joseph Payne. BIS CD 589/90 (2 cd’s), Brilliant 99372/5.
1993. Ton Koopman. Erato 4509-94805-2.
1999. Edward Aldwell. Hänssler 92.114 (2 cd’s).
1999. (nr. 1-5) Mario Videla. Hänssler 92.135.
2001. Blandine Rannou. Zig-Zag territoires ZZT 020401.2 (2 cd’s).
2002. Masaaki Suzuki. BIS CD 1113/4 (2 cd’s).
2003. Bob van Asperen. Aeolus AE 10084.
2004. Christophe Rousset. Ambroisie AMB 9942 (2 cd’s).
2008. Francesco Cera. Arts 47738-8 (2 cd’s).
2009. Colin Tilney. Music & Arts 1268 (2 cd’s).
clavichord
2011. Colin Tilney. Music & Arts 777 (2 cd’s).
Piano
1971. Glenn Gould. CBS MK 42267, Sony SM2K 52609 (2 cd’s).
1984. Andrei Gavrilov. EMI 749.293-2 (2 cd’s).
1991. András Schiff. Decca 433.313-2 (2 cd’s).
1993. Andrei Gavrilov. DG 445.840-2, (2 cd’s).
1993. Joanna MacGregor. Collins 1371-2.
1995. Angela Hewitt. Hyperion CDA 67121/2 (2 cd’s).
1998. Ivo Jansen. Void 9803 A/B (2 cd’s).
2001. Robert Levin. Hänssler 92.113 (2 cd’s).
2004. Bernard Roberts. Nimbus NI 5744/5 (2 cd’s).
2007. Andrew Rangeli. Bridge 9281 A/B (2 cd’s).
2008. Evgeni Koroliov. Tacet 161 (2 cd’s).
2012. Caspar Frantz. Ars Produktion ARS 38115 (2 cd’s).