CHOPIN: POLONAISES NR. 1-7 (16)
Sinds mensenheugenis wordt plezier beleefd aan de dans als natuurlijke uiting, liefst op muziek. Van vroeg of aan danste men graag in groepen, zeker in de Oost-Europese landen. Tot op heden doet men dat wereldwijd het de Polonaise.
Achtergronden
Zoals de naam suggereert is de Polonaise een specifiek Poolse dans met een ietwat stijve, statige aard in driekwarts ritme. In de Poolse cultuur had deze dansvorm ongeveer dezelfde status als de wals in de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie.
Chopins Polonaises overstijgen naar verwachting verre de formele beperkingen van het genre; in zijn handen worden ze een vehikel voor zijn gepassioneerde gevoelens voor zijn vaderland, gemend met wat trots.
In deze dans regelt een vrij rustig schrijden de bewegingen van de groep, net als bij de Mazurka, die echter in sneller tempo verloopt. De paren wisselen nogal eens van partner, maken stampvoetende bewegingen en slaan in ingenieus gestileerde adaptaties ook de hielen tegen elkaar slaan.
Van de in totaal zestien Polonaises worden doorgaans alleen de zeven latere uitgevoerd. Er schuilt een onverschrokken, opstandig karakter in deze werken, niet alleen in de bekende Heroïsche Polonaise nr. 6 in As op. 53 waarin de componist zich op zijn onstuimigst toont. Maar dat geldt ook voor de Polonaises nr.3 in A op. 40/2, de Militaire en nr. 7 in As op. 61, de Polonaise-fantaisie met zijn melancholieke inslag: een werk dat begint met een van zijn opmerkelijkste gedachten en verder gaat als een uitgebreide improvisatie. Schumann sprak over deze werken als waren het ‘met bloemen bedekte kanonnen’.
De opnamen
Wanneer we de lijst opnamen overzien, valt op dat er slechts weinig versies van het volledige zestiental zijn en dat veel onbekende pianisten zich melden, ettelijke op niet of moeilijk verkrijgbare labels. Maar geen nood: uit die massa komen een paar vertolkers naar voren die maatgevend zijn en de rest nogal doen vergeten.
Van de drie echt complete series is het die van Vladimir Ashkenazy welke om te beginnen al opnametechnisch de beste papieren heeft. Aanvullend speelt hij nog wat andere interessante werken. Het getoonde dichterlijke gevoel is bij hem heel goed in evenwicht met de vereiste bravura.
Arthur Rubinstein legde het bekende zevental liefst driemaal vast. Als Pool van origine zei hij ooit dat deze muziek hem als vagebonderende zigeunerin het bloed zit. Hij bezit het geheim van dit idioom dat hij kruidt met het noodzakelijk ridderlijke karakter. Kies ter wille van de beste klank zijn versie uit 1964. Maar eigenlijk zijn de door Naxos keurig gerestaureerde interpretaties van hem uit 1934/5 nog meer de moeite waard; relatief is de opname uit de jaren vijftig het minst aansprekend.
Indertijd wekte ook Alexander Brailowsky als uitstekend Chopinvertolker veel sympathie.
De van ieder zweem van show ontdane vertolkingen door Maurizio Pollini maken deze zo treffend. Hij articuleert de martiale ritmen mooi helder en op het arrogante af. Fraai weet hij in het ene na het andere werk de climax langzaam op te bouwen waarna hij de top welbewust wat inhoudt zodat de melodie telkens wanneer deze terugkeert zijn kracht behoudt. Het gaat hier om bijdragen van de nog jonge Pollini, uit de tijd toen hij louter ‘gouden’ pianoplaten produceerde en meester was op het gebied van de subtiele poëzie. Wat dat betreft zijn er momenten dat hij zelfs Rubinstein overtreft.
Wie zijn hoop heeft gevestigd op eindelijk weer een actuele uitmuntende interpretatie, komt bij het beluisteren van Rafal Blechacz tot een teleurstellende conclusie. Als Pool zou hij meer gevoel voor deze werken moeten tonen, maar hij speelt over grote gedeelten nogal meedogenloos luid en niet erg subtiel, zijn frasering is aan de hoekige kant, het ergst in op. 26/1 en overtuigt haast alleen in de Polonaise-fantaisie. De articulatie in op. 26/2 is ook wat dubieus. Hoe fraai op. 44 ook schijnt te worden, teveel pedaal en gehaaste overgangen vormen ook hier een smet. Een inconsistent geheel is helaas het gevolg.
Conclusie
Heel eenvoudig: Ashkenazy voor alle 16 en Rubinstein plus Pollini voor het bekende zevental zijn en blijven de veiligste aanbeveling.
Discografie
1974/84. Nr. 1-16. Vladimir Ashkenazy. Decca 452.167-2 (2 cd’s).
1990. Nr. 1-16. Jaroslav Drzewiecki. Pony Canyon PCCL 00115, Emergo EC 3639-2 (2 cd’s).
1992. Nr. 1-16. Jerzy Sterczynski. Harmonia Mundi LDC 2781080/1 (2 cd’s).
1935. Arthur Rubinstein. RCA RD 89814, Naxos 8.110661.
1950/1. Arthur Rubinstein. RCA 09026-63028-2.
1961. Alexander Brailowsky. Sony 46546.
1964. Arthur Rubinstein RCA RD 89814, 09026-63048-2.
1967. nr. 1-6. Alfred Brendel. Vanguard 084023-71.
1967. Adam Harasiewicz. Philips 462.874-2 (2 cd’s).
1969. Samson François. EMI 747.371-2.
1975. Shura Cherkassky. DG 429.516-2.
1975. Maurizio Pollini. DG 413.795-2, 457.711-2, 471.648-2.
1989. Nr. 1-10. France Clidat. Forlane UCD 16615.
1991. Janusz Olejniczak. Opus 111 OPS 38-9102.
2009. Nr. 1-8. Caroline Sageman. Lyrinx LYR 2256.
2013. Rafal Blechacz. DG 479.0928.