Verg. Discografieën

DVORAK: SLAVISCHE DANSEN

DVOŘÁK: DE 16 SLAVISCHE DANSEN OP. 46/1-8 EN OP. 72/1-8

 

Dat de op beweging gerichte composities van Dvořák het beste aan een op vitaliteit gerichte dirigent kunnen worden overgelaten willen ze niet ondergaan in de troebele sfeer van een optreden door een middelmatig Kurkonzert spreekt welhaast vanzelf.

Achtergronden

De Slavische dansen ontstonden vanuit folkloreritmen, werden pianoduetten en eindigden niet zozeer als orkestwerken waarmee de wereld buiten Bohemen kennis maakte met Dvořák, maar als materiaal voor toegiften na concerten. In 1874 had de zich nijver ontwikkelende componist een verzoek ingediend voor een Oostenrijkse studiebeurs; een van de juryleden was de gevreesde Weense criticus Eduard Hanslick. Deze schreef Dvořák in november 1877: “Brahms heeft een levendige belangstelling getoond voor uw voortreffelijke talent en hij beleefde vooral genoegen aan uw tweestemmige Boheemse liederen”.

Het leuke was dat Dvořák hierdoor een introductie kreeg bij Brahms’ muziekuitgever Simrock die meteen 'twee reeksen Boheemse en Moravische dansen’ bestelde. Om te beginnen leverde Dvořák in 1878 een stel van acht dansen onder opusnr. 46; acht jaar later volgde onder nr. 72 een tweede stel van acht.

Toen dan ook die muziekuitgever Simrock Dvořák benaderde met het verzoek om een reeks stukken te schrijven in de geest van Brahms’ kort tevoren gepubliceerde reeks Hongaarse dansen kon hij nog niet bevroeden wat hij daarmee op gang bracht. Zelfs al voordat hij de ‘originelen’ van zijn Slavische dansen voor pianoduo schreef, was Dvořák bezig om deze te orkestreren. Het is natuurlijk ook muziek die schreeuwt om orkestrale kleuren, al kan het geen kwaad ook incidenteel die piano originelen eens te beluisteren en te vergelijken.

Dvořák begon met een eerste reeks van acht die als opus 46 in 1878 gereed kwam. Het grote succes zorgde er mee voor dat hij aan een tweede reeks van acht begon die in 1887 klaar was. Net als bij de Hongaarse dansen van Brahms berust het materiaal niet direct op authentieke – in dit geval dus Tsjechische of meer specifiek Boheemse – volksmuziek. Dvořák schreef zijn eigen melodieën die hij in de regionale dansvormen goot. Grote onderlinge verschillen zijn er niet tussen de eerdere en de latere reeks. Opus 46 is mogelijk wat extroverter van aard, opus 72 wat complexer, diepgravender.

Vlotte muziek die niet misstaat op een serieus concertprogramma, maar lang niet zo eenvoudig optimaal uitvoerbaar als wel lijkt. De problemen schuilen in de regelmatig wisselende stemmingen, de talloze ritmische ingewikkeldheden, de permanent wisselende kleuren en andere interpretatieve horden.

Om te beginnen is daar de lastige kwestie van de temporelaties binnen de dansen. Veel dansen kennen een rustig, beschouwelijk en een vlot levendig gedeelte. Hoewel de Tsjechische danspatronen het beste tot uiting komen in het orkestrale equivalent van hip voetenwerk vergen ze een even grondige voorbereiding als een deel uit een symfonie. Een ander punt is: hoe om te gaan met herhalingen? Soms zijn er wel zes aangegeven per dans met veel keuzemogelijkheden. Dat bemoeilijkt ook de vergelijking der uitvoeringen want iedere dirigent is vrij om hier keuzes te maken. Alleen de partituur als zodanig geeft hier weinig houvast.

Probeer het maar eens uit. Neem de verklanking van de allerlaatste dans door bijvoorbeeld het Berlijns filharmonisch orkest onder Lorin Maazel en die van het Gewandhausorkest uit Leipzig onder Kurt Masur. Maazel heeft voor de eerste twaalf maten 0’52” nodig, terwijl Masur op 1’02” uitkomt. Dat lijkt aardig overeen te komen, totdat men merkt dat Masur in die tijd de muziek tweemaal speelt. Een snelle blik op de totale uitvoeringsduur van die dans wekt oppervlakkig de indruk dat Maazel de herhaling in acht neemt en Masur niet, terwijl het in werkelijkheid juist omgekeerd is. In de eindbeoordeling halen geen van beiden succesvol de eindstreep, hoewel ze best het aanhoren waard zijn. Maar het geeft wel aan, hoe gecompliceerd een evaluatie is.

De opnamen

Orkestversie

Natuurlijk concentreren we ons hier op de orkestversie. Eens temeer frappeert, hoeveel complete opnamen van deze set werken in de loop der tijd zijn uitgebracht. Haast de meeste daarvan (met name die op Supraphon) zijn niet of nauwelijks verkrijgbaar, vele andere blijken ook niet echt beschikbaar te zijn of vallen al af door het tweede garnituurs aanzicht der vertolkers. Men zou haast natuurlijk een voorkeur kunnen hebben voor materiaal uit Dvořáks geboorteland zelf, waar sommige dirigenten zelfs mettertijd meerdere opnamen realiseerden, Neumann is wat dat betreft haast kampioen. Van zijn diverse opnamen is die uit 1972 op Warner verkieslijk met zijn hoogst sympathieke en idiomatische benadering en met van die fraaie blazers uit het Tsjechische orkest.

Jammer genoeg haalt geen van de overige Tsjechische opnamen de eindronde. Niet zelden is de wat achterblijvende opnametechniek daaraan schuld. Het meest Tsjechisch zijn na Neumann de opnamen van Rafael Kubelik, met een uitgesproken voorkeur voor zijn Münchense uit 1974. Hier wordt met veel vaart en verve gemusiceerd en het resultaat doet enorm sympathiek aan.

Een opname die al jaren hoog op de nominatie bij de allerbeste stond, is van George Szell uit Cleveland (1968). Subliem, van veel precisie getuigend  orkestspel, uitbundig maar ook zwierig en elegant gedaan wordt steeds het karakter der dansen raak getroffen. In de laatste, super audio vorm is het geluid mooi op de huidige topstand gebracht.

Daarna wordt de aandacht vooral gevraagd door een prachtuitgaaf uit Dvořáks buurland, Hongarije. Iván Fischer tekende daarvoor met zijn geweldige Boedapest Festival orkest. Waarschijnlijk terecht is de dirigent hier wat zuinig met peper en paprika, maar zo komt hij mooi tot een innemende, ietwat mild rustiek aandoende stijl. Heel sympathiek.

In menig opzicht gaat de erepalm echter voorlopig naar Nikolaus Harnoncourt met zijn enthousiaste en energieke Europees kamerorkest. Aan elan en meeslependheid geen gebrek hier. Er wordt met grote vaart en rijke klankdifferentiatie gespeeld; de gewelfde frasering krijgt alle aandacht; de dirigent schuwt hier en daar een treffend rubato niet.

Pianoduetversie

Merkwaardig eigenlijk dat geen van de bekende pianoduo’s blijkbaar ooit een integrale opname van deze werken heeft gemaakt. Niet dat de bestaande onbevredigend zijn, maar niettemin. Het gaat ook meest om obscure, moeilijk verkrijgbare cd labels. De beste, in elk geval goedkoopste oplossing biedt Naxos.

Conclusie

Opnametechnisch heeft de Philipsuitgave van Fischer de beste papieren, in interpretatief opzicht heerst een lichte voorkeur voor Harnoncourt op Teldec (mogelijk Warner dadelijk). De mooi opgekalefaterde Sony uitgave van Szell komt op de derde plaats. Voor een specifiek Tsjechische smaak komt Neumann (Warner) het meest in aanmerking.

 

Discografie

1936. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Talich. Music & Arts CD 658.

 

1943. Tsjechisch omroeporkest o.l.v. Jérémias. Dante Lys LYS 275.

 

1943. F.O.K. orkest o.l.v. Jirák. Esta H 5018/26 (78 t.).

 

1950. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Talich. Supraphon 11.18972-2.

 

1953. Philharmonia orkest o.l.v.Nicolai Malko. HMV CLP 1019/20.

1956. Royal philharmonic orkest o.l.v. Arthur Rodzinsky. Westminster WN 18108/9.

1956. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Decca ECS 708.

 

1958. Minneapolis symfonie orkest o.l.v. Antal Dorati. Mercury 434.384-2.

 

1959. BBC Symfonie orkest o.l.v. Rudolf Schwarz. Royal Classics ROY 6441.

1959. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Sejna. Supraphon SU 1916-2.

1960. Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. Karel Ancerl. Tahra TAH 118.

1962. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Jonel Perlea. Vox VUX 20015.

1965. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony MBK 44802, SBK 48161, SS 7208.

1971. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Decca PFS 4396.

 

1972. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Neumann.  Warner Apex 0927-48999-2.

 

1974. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. DG 457.712-2.

1974. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Antal Dorati. Vox Da Capo 7202.

1983. Royal philharmonic orkest o.l.v. Antal Dorati. Decca 430.735-2, 460.293-2.

1985. Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 8406.

1985. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. Philips 446.583-2.

1985. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Neumann. Supraphon 11.1959-2.

1988. Slowaaks filharmonisch orkest o.l.v. Zdenek  Košler. Naxos 8.550143.

 

1988. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. EMI 749.547-2.

 

1988. Staatsorkest Rheinland-Pfalz o.l.v. Leif Segerstam. BIS CD 425.

 

1989. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi.  Decca 430.171-2.

1990. Royal philharmonic orkest o.l.v. John Farrer. ASV CDDCA 730.

1993. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Neumann. Canyon Classics EC             3615-2.

1993. Weens filharmonisch orkest o.l.v. André Previn. Philips 442.125-2.

1994. Russisch nationaal orkest o.l.v. Mikhail Pletnev. DG 447.056-2.

1996. Grand Canaria symfonie orkest o.l.v. Adrian Leaper. Arte Nova 74321-56350-2.

 

1997. Praags symfonie orkest o.l.v. Petr Altrichter. Supraphon SU 3286-2.

1998. Atlanta symfonie orkest o.l.v. Yoel Levi. Telarc CD 80497.

1998. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Supraphon SU 3422-2.

1999. Boedapest Festival orkest o.l.v. Iván Fischer. Philips 464.601-2, 470.601-2.

2001. Chamber orchestra of Europe o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 8573-81038-2.

 

Pianoduet

1990. Philippe Corre en Edouard Exerjean. Pierre Vernay PV 730011.

1993. James Anagnoson en Leslie Kinton. CBC MVCD 1088.

1995. Silke-Thora Matthies en Christian Köhn. Naxos 8.553138.

1999. Isabel Beyer en Harvey Dagul. Four Hands Music FHMD 2022.

2000. Duo Steven en Stijn Kolacny. Eufoda Records CDEUF 1270.