DVORAK: SYMFONIE NR. 6
Bewondering voor de muziek van Beethoven en Schubert bracht Dvorak ertoe om symfonieën te gaan schrijven en zijn eerste werken in dit genre (de eerste, De klokken van Zlonice ontstond in 1865) verraden deze Weense invloeden heel duidelijk, net als de haast nog markanter invloed van Brahms. Pas nadat hij zich helemaal met het Tsjechische en meer in het bijzonder met het Boheemse nationalisme identificeerde, werd zijn heel eigen stem hoorbaar vanaf de 4e symfonie uit 1874. Maar de 6e is daarvan eigenlijk wel het eerste echte blijk.
Achtergronden
De helaas in verhouding tot het laatste drietal vrij onbekend gebleven 6e symfonie (1880) heeft best nog wat te danken aan Brahms’ 2e symfonie die ook in D staat. Ook heeft het werk bij vlagen te lijden onder een wat overdadige orkestratie, maar het is onmiskenbaar een heel persoonlijk stuk.Kenmerkend voor ’s componisten rijpe stijl zijn de herhaalde, quasi romantische wisselingen van toonaard binnen de gedecideerd klassieke structuur. Het scherzo is een uiting van hevige nationalistische gevoelens. Dit deel, een furiant (een Tsjechische volksdans in afwisselende 2/4 en ¾ maat die door Smetana voor het eerst in zijn Verkochte bruid in de kunstmuziek werd geïntroduceerd) bezorgde hem een reputatie als ware Slavische componist en het onderscheidde hem van de overvloed aan nu meestal vergeten Duitse componisten die toen de aandacht vroegen.Dirigent Hans Richter moedigde de componist in Wenen aan tot het werk, dat echter 25 maart 1881 wel terecht in Praag in première ging en als eerste symfonie van Dvorak ook gauw in druk verscheen. Natuurlijk is een zekere verwantschap met Brahms’ 2e uit 1877 te bespeuren, maar eenmaal bij het scherzo aangekomen zijn die snel vergeten. Het groots opgezette eerste deel herinnert niet alleen aan Brahms 2e, maar ook aan Schuberts 9e. Ook verder is in dit werk van een overdaad aan geïnspireerde momenten sprake. De – enkele momenten wat zware – orkestratie getuigt ook van veel verbeeldingskracht. In beide centrale delen zwijgen de trombones en de tuba, maar in het trio uit het scherzo zorgt een piccolo voor een herderlijke bijdrage. En ondanks alle zorgeloosheid en blijheid getuigt het werk van een duidelijk klassieke structuur en de nodige noblesse.
De opnamen
Het zal nauwelijks verbazen dat dit opus met zes opnamen van het Tsjechisch filharmonisch orkest in de catalogus is vertegenwoordigd. De oudste, onder Talich, dateert uit 1938, de voorlopig laatste, onder Belohlávek uit 1992. Tot de kenmerkende herkenningsfacetten van dit orkest behoren de warm en mild klinkende hoorns, die minder raspen dan we vaak in het Westen gewend zijn.Van dat stel zijn de versies van Neumann en Pesek relatief het minst geslaagd, die van Talich en Sejna eerder van historisch belang en – wanneer we ook de opnametechniek in aanmerking nemen – is die van Belohlávek met al zijn getoonde verve en passie het best geslaagd. Hij laat het orkest ook waar nodig met milde, aangenaam warme toon zingen, kiest voor een vrij rustieke aanpak in plaats van voor een assertieve, heftige, al te contrastrijke. Hier zou de ondertitel van het werk inderdaad “Uit Bohemens velden en bossen” kunnen zijn. Sejna, altijd een warmbloedig musicus geweest, toont een houding van blije musiceervreugde en ageert heel spontaan. Hij speelt niet onbegrijpelijk zijn hoogste troeven uit in het langzame deel; Ancerl lijkt wat verstandelijker te werk te gaan, maar is heel helder, doelmatig en overtuigend. Als weinig anderen laat hij de middenstemmen fraai uitkomen. Hij op zijn beurt is op zijn best in de finale.Het is jammer dat de Decca opname van Dohnanyi niet meer verkrijgbaar is. Met heel fijnzinnig spel, perfect ensemble en etherische inbreng van de violen (begin langzame deel), geholpen door een prachtige opname, maakte deze aanpak veel indruk.Niet te versmaden is natuurlijk ook het verwante Praags symfonie orkest dat onder Smetacek voor een passende couleur locale zorgt (fraaie klarinetten) en het langzame heel zangerig afwerkt. De hoekdelen worden robuust aangepakt waardoor niet alle nuancen tot hun recht komen en deze delen wat gelijkvormig worden. Vanuit het belendende Slowakije hadden we ook best een stijlvolle interpretatie mogen verwachten. Het Slowaakse orkest is daartoe beslist in staat, maar de Amerikaanse dirigent Gunzenhauer komt niet verder dan een routineus, tamelijk vlak resultaat dat geen indruk nalaat. Ook de doffe opnamekwaliteit is een handicap.Structuurbesef en discipline kunnen Othmar Suitner met zijn Berlijnse orkest niet worden ontzegd, maar de sfeertekening komt bij hem danig tekort, de Boheemse sfeer mankeert. Die komt bij Kubelik duidelijk wat beter uit de verf, maar o wat jammer dat hij met het in dit repertoire niet zo doorknede Berlijnse orkest moest werken en niet een Tsjechisch ensemble dat dit materiaal in zijn genen heeft ter beschikking had. Hoe dan ook, sympathiek als Kubeliks werk altijd is, het laat hier gemengde gevoelens na. Maar Mstislav Rostropovitch gaat nog verder met een over-Slavische, erg zwaarwichtige en melancholieke visie die voor een keer best curieus is maar die dit werk geen recht doet.Het Londens symfonie orkest leverde twee opnamen: onder Kertesz en Rowicki. Kertesz had terecht het imago van een stijlvol, spontaan Dvorakvertolker, maar misschien neigde men tot idealiseren want bij nader inzien is zijn opvatting nogal globaal en niet bijster subtiel. De muziek meandert stoer verder, maar veel dieptewerking is niet te bespeuren. Heel anders bij Rowicki, die deze symfonie vrij lichtvoetig, maar wel heel serieus behandelt, voor fraaie nuancen zorgt en in bijna alle opzichten blijvend heel overtuigend is, al ijlt de finale bij hem wel vliegensvlug langs. Zijn opvatting getuigt van veel inzicht en hij neemt tenminste die herhaling in het eerste deel in acht. Bij Järvi gaat die finale echter nog sneller. Maar ook elders gaat deze dirigent ruig tekeer met tempowisselingen, het ergst in het langzame deel. Er is over het geheel nogal sprake van een ruige opzet en de meestal voortreffelijk ruimtelijke opnamekwaliteit is hier ver te zoeken; het geheel klinkt waterig.Het is niet moeilijk om de poedelprijs voor de minst overtuigende realisatie op goede gronden toe te kennen aan Ahronovitch, die om te beginnen als handicap een uitermate dunne, schril klinkende opname kreeg. Maar dan nog: zo eigenzinnig, zo willekeurig, zo op effect gericht is het resultaat onaanvaardbaar. Als klap op de vuurpijl coupeerde de dirigent ook nog 50 maten in de finale. Blijft als laatste de recentste opname van Chung die ditmaal terecht in Wenen tot prachtige, heel idiomatische resultaten komt en wèl goed is bediend door de opnamemensen. Een minpuntje is wel dat hij de herhaling uit het 1e deel weglaat. Het eerste deel verloopt vlot en vrij lichtvoetig, in het 2e klinkt net voldoende nostalgie door en is de nodige ruimte voor nuancering. Zijn scherzo gaat wel erg snel en is daardoor zeer lichtvoetig, maar dit zorgt wel voor een aangenaam contrast met het trio als rustpunt. De finale getuigt van een interessante conceptie en eindigt met een energiek presto. In menig opzicht is dit de meeslependste uitvoering, eentje met een hoog adrenalinegehalte. Op de opname valt weinig aan te merken.
Conclusie
Het zijn tenslotte vooral Belohlávek, Chung, Mackerras, Ancerl en Rowicki – in deze voorkeursvolgorde – die juist ook bij herhaling het meest overtuigen. En wie enig historisch gevoel bezit mag niet verzuimen naar de oude Sejna te luisteren.
Discografie
Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Joeri Ahronovitch. BIS CD 421/4 (4 cd’s)
Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon 11.1926-2. 1966
Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jiri Belohlávek. Chandos CHAN 9170. 1992
Weens filharmonisch orkest o.l.v. Myung-Wha Chung. DG 469.046-2. 1999
Philharmonia orkest o.l.v. Andrew Davis. Sony 60295. 1979
Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 430.204-2. 1989
Slowaaks filharmonisch orkest o.l.v. Stephen Gunzenhauser. Naxos 8.550268. 1990
Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 8530. 1986
Londens symfonie orkest o.l.v. Istvan Kertesz. Decca 430.046-2. 1965
Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. DG 463.158-2. 1972
Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Supraphon SU 3771-2. 2002
Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Supraphon 11.1005-2. 1982
Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. Virgin 790.791-2. 1987
Londens symfonie orkest o.l.v. Witold Rowicki. Philips 446.530-2 (2 cd’s). 1965
Londens filharmonisch orkest o.l.v. Mstislav Rostropovitch. EMI 565.705-2. 1980
Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Sejna. Supraphon SU 1918-2. 1951
Praags symfonie orkest o.l.v. Vaclav Smetacek. Praga PR 254.045. 1975
Berlijnse Staatskapel o.l.v. Othmar Suitner. Berlin Classics BC 0092.922. 1982
Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Talich. Koch 37060-2. 1938