Verg. Discografieën

DEBUSSY: IMAGES

DEBUSSY: IMAGES

 

De drie Images die tussen 1905 en 1912 werden geschreven, behoren tot Debussy’s belangrijkste werken en kunnen worden beschouwd als een eerbetoon aan verschillende nationaliteiten. Net als La mer en de Nocturnes vormen de Images een triptiek met het middendeel nogmaals als drieluik.

 

Achtergronden

 

‘Gigues’ begint en eindigt  met een gedempt, doch tingelend en helder geluid en het fragmentarische gebruik van het Schotse volksliedje ‘The keel row’ roept een sfeer van melancholie en isolatie op.

Het timbre van het driedelige ‘Iberia’ is verrijkt door het gebruik van slagwerkinstrumenten zoals castagnetten, tamboerijn, xylofoon, celesta en 3 klokken. Hoewel er geen bewijs is van het gebruik van Iberische folklore, wekken de klanknuancen wel een volmaakte illusie van drukte en bedrijvigheid van het Spaanse leven. Aan de hout- en koperblazers valt het belangrijkste deel van de orkestratie t; verrassende hoogtepunten dragen de strijkers bij met hun gitaarachtige pizzicati, levendige tremolo’s en kostelijke glissandi die vaak in tegenspraak met zichzelf zijn en die worden onderbroken door ‘zware’ dynamische pieken van het hout en het koper.

Het spirituele allegro van het eerste deel (‘Par les rues et par les chemins’) suggereert het wisselende beeld van het Spaanse landschap.

‘Les parfums de la nuit’ met zijn vage contouren en onwerkelijke klanken is een tere nocturne dat het zoete karakter van de warme nachten aan de Middellandse Zee in met heerlijk ruikende bloemen gevulde tuinen weergeeft. En ‘Le matin d’un jour de fête’ geeft een beeld van een bonter en luider aspect van het Spaanse leven. Mensenmassa’s stromen samen, marsachtige ritmen in combinatie met plechtige tonen van de trombone en het gelui van klokken scheppen samen een sfeer een geloof en devotie. Dat Spaanse coloriet had Debussy al eerder aangestipt in stukken als ‘La soirée dans Grenade’ uit het pianowerk Estampes.

De thematische en ritmische integriteit van de ‘Rondes de printemps’ wordt bereikt door het gebruik van het Franse volksliedje ‘Nous n’irons plus au bois’. De melodie van het rondo voor de blazersgroep die in toonlagen wordt geparafraseerd door de harp en de viool, beweegt zich met een epische kalmte voort; het gevoelige gebruik van triangel, tamboerijn en bekkens verrijkt dit slotdeel met een helder, onstoffelijk geluid dat in een bedoeld scherp contrast staat met ‘Iberia’.

‘Iberia’ was het eerste deel dat in december 1908 gereed was en volgde op een ander bekend stuk dat Spanje als inspiratiebron had: Ravels’ ‘Rapsodie espagnole’. Beide werken hebben echter weinig gemeen.

‘Rondes de printemps’  ging in maart 1910 in première en ‘Gigues’ – oorspronkelijk ‘Gigues tristes’ – verscheen het laatste; dit deel werd in 1909 begonnen, werd in 1912 voltooid en voor het eerst ten gehore gebracht in 1913. 

Eigenlijk is het werk in zijn totaliteit altijd wat onderschat gebleven. ‘Iberia’ komt men nog wel eens afzonderlijk op concertprogramma’s tegen, beide andere delen nooit. Ze zijn wat minder ‘symfonisch’ dan La mer, maar bezitten een fijner afgestemde harmonische spanning en subtielere expressie nuances. Daar kijkt Debussy vooruit richting latere werken, maar ook richting Roussel en Milhaud.

 

De opnamen

 

Als vanzelf vallen meteen wat niet verkrijgbare, onwaarschijnlijke en te massaal in dikke albums aangeboden uitgaven af. Het is eenvoudiger en praktischer om zich op de potentiële kandidaten te concentreren.

De grand old man van dit repertoire is natuurlijk de eeuwig jonge Monteux die met twee heel idiomatische verklankingen is vertegenwoordigd. Daarvan is de tweede (Philips) uitgave nog steeds een van de betere überhaupt, al zal deze intussen wel moeilijker leverbaar zijn. Verder klopt hier in muzikaal opzicht alles.

Nu de opname van Toscanini zo goed mogelijk gerestaureerd op Naxos tegen een spotprijs is uitgebracht, vormt deze een goed uitgangspunt om het werk nader te verkennen. Het gaat hier om een scherp gefocusseerde vertolking die echt iets unieks heeft en die een boeiend orkestrepetitie fragment bevat.

Als mooie herinnering hebben we gelukkig van eigen bodem allereerst Van Beinum, voortreffelijk en fijnzinnig vertolker van Franse muziek. Warm sentiment maakt zijn gelukkig in heel goede kwaliteit bewaarde opname dierbaar.

Op de Supraphonopname van Baudo wordt men meteen getroffen door de prachtige hobosolo. Het tweede deel van ‘Ibéria’ klinkt aangenaam loom en het derde begint heel evocatief voordat het orkest dit het volle pond geeft.

Voor een heel mooie uitvoering zorgde ook Martinon met prachtig, heel Frans orkestspel, fraai tot in het detail uitgewerkt, heel levendig en warm van toon.

Met de opname van Previn begon EMI aan het digitale opname avontuur in 1979. Met succes, want elke nuance in kleur en klank is mooi gevangenen het totale klankbeeld overtuigt geheel. Mooie bijdragen van de blazers in ‘Gigues’, maar Previn had de delen alle best wat meer karakter mogen meegeven.

Tweemaal nam Boulez dit werk op met het Cleveland orkest; in alle opzichten is de latere DG versie te verkiezen. Analytisch, maar ook enigszins emotieloos werkt hij de partituur uit, hoe lucide het ook klinkt.

Van Bernstein beschikken we over de cd zowel als de dvd versie van dit werk. Die met beeld erbij is de interessantere, maar met een ongewoon Italiaans orkest blijven de prestaties wat onder het van de dirigent gangbare hoge niveau.

Ook Rattle zorgt voor veel en mooie sfeer, maar laat de muziek als geheel toch iets minder indringend spreken.

Vooral heel mooi klinkt wat Tortelier laat horen. Maar zijn visie op deze muziek wordt toch niet helemaal op het niveau van de beste getild.

Niet vaags kenmerkt de helder belichtende interpretatie van Dutoit die beschikt over ‘één der beste Franse orkesten, al is dat in Canada’. Hij zoomt mooi in op de fijnere kleurschakeringen die gelukkig ook door de voortreffelijke opnamekwaliteit mooi tot gelding komen.

Het mooiste en beste is voor het laatst bewaard: zo mooi, stijlvol en sfeervol met zulke fijne nuancen als bij Haitink vindt men niet snel een andere lezing: het klinkt werkelijk betoverend. Als oud-hoboïst treffen onder andere de prachtige oboe d’amore solo in ‘Gigues’ en de hobosolo in ‘Les parfums de la nuit’. Maar ook de klarinetten en trompetten in ‘Le matin d’un jour de fête’. Op de Duo uitgave krijgt men er meteen de andere belangrijke orkestwerken van Debussy in steeds optimale verklankingen bij.

 

Conclusie

 

Vrij onomstreden ontpopt Haitink zich als de ideale interpreet; zijn uitvoering is alleen in een programma samen met de Berceuse héroique, beide DansesJeux, de Marche écossaise, La mer, de Première rapsodie en de Prélude à l’après midi d’un faune, de Nocturnes en La mer op een dubbel cd verkrijgbaar (met nog oudere opnamen van Van Beinum), maar dat loont zeker de moeite en de geringe meerprijs. Slechts ‘Ibéria’ apart is er uitgelicht op Philips 464.697-2, gecombineerd met de Prélude, de Nocturnes en La mer. Daarmee doet men zich dus feitelijk wat tekort.

Andere kandidaten zijn Dutoit, Monteux (Philips) en in weer iets mindere mate Munch.

 

Discografie

 

1951. San Francisco symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. RCA 90563, Preiser 90563.

 

1954. Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Philips 462.069-2, Q Disc 97015, Philips 475.6353 (6 cd’s).

 

1956. Orkest van  Radio Luxemburg o.l.v. Louis de Froment. Vox MWCD 7156.

 

1956. Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA 82876-59416-2.

 

1957. Suisse romande orkest o.l.v. Ataulfo Argenta. Decca 475.7748 (5 cd’s), 466.378-2.

 

1957. Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Désiré-Émile Inghelbrecht. Testament SBT 1213.

 

1958. Orkest van de Parijse Opéra o.l.v. Manuel Rosenthal. Ades 20588-2, Accord 476.107-6 (6 cd’s).

 

1963. Conservatorium orkest Parijs ol.v. André Cluytens. EMI 575.106-2 (2 cd’s).

 

1963. Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. Decca 475.7798 (7 cd’s), Philips 420.392-2, Decca 480.6567.

 

1966. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Serge Baudo. Supraphon SU 3478-2.

 

1970. Boston symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. DG 419.473-2.

 

1973. Orkest van de Franse nationale omroep o.l.v. Jean Martinon. EMI 769.588-2.

 

1976. BBC Northern symfonie orkest o.l.v. Raymond Leppard. BBC 9136-2.

 

1977. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 438.742-2 (2 cd’s).

 

1979. Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 747.001-2.

 

1988. Cleveland orkest o.l.v. Pierre Boulez. CBS M2YK 45620.

 

1988. Suisse romande orkest o.l.v. Armin Jordan. Erato 2292-45454-2.

 

1989. Santa Cecilia orkest Rome o.l.v. Leonard Bernstein. DG 429.728-2, 477.5014.

 

1989. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 749.947-2.

 

1989. Ulster orkest o.l.v. Yan Pascal Tortelier. Chandos CHAN 8850, CHAN 7016.

 

1989. Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 475.313-2 (4 cd’s), 425.502-2.

 

1991. Cleveland orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 435.766-2, 479.0333 (6 cd’s).

 

1992. BRT filharmonisch orkest o.l.v. Alexander Rahbari. Naxos 8.550505.

 

1996. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Sony SK 62599.

 

1998. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Michael Stern. Col Legno WWE 20041 (8 cd’s).

 

2001. SWR Symfonie orkest Baden-Baden en Freiburg o.l.v. Sylvain Cambreling. Hännsler CD 93.067.

 

2008. Nationaal orkest Lyon o.l.v. Jun Märkl. Naxos 8.572296.

 

2011. Frans Nationaal orkest o.l.v. Daniele Gatti. Sony 88697-97400-2.

 

2011. Schots nationaal orkest o.l.v. Stéphane Denève. Chandos CHSA 5102 (2 cd’s).

 

2012. Anima eterna o.l.v. Jos van Immerseel. Zig-Zag territoires ZZT 313.

 

Video

 

1989. Santa Cecilia orkest Rome o.l.v. Leonard Bernstein. C Major 701608 (dvd).