DEBUSSY: PRINTEMPS
Printemps (1887) is het enige overblijfsel van Debussy’s verblijf in de Villa Medici uit 1885-1885 nadat hij de Prix de Rome van het Parijse Conservatorium had gewonnen.
Achtergronden
Er werden periodiek nieuwe werken van hem ter beoordeling door zijn leraren verwacht, de zogenaamde Envois de Rome, maar al zijn overige stukken uit die tijd zijn verloren geraakt of bleven ten minste onuitgegeven.
Printemps werd in korte tijd geschreven in 1887 als tweedelige ‘symfonische suite’ voor orkest met woordloos koor. “Ik heb besloten om een werk met een speciale kleur te schrijven”, schreef hij aan de Parijse boekhandelaar Émile Baron, “om daarmee zoveel mogelijk gevoelens op te roepen… niet een ‘lente’ vanuit het descriptieve standpunt, maar vanuit dat van levende materie. Ik wilde de langzame, moeizame geboorte van wezens en dingen in de natuur uitdrukken, daarna de toenemende bloeitijd en tenslotte een vreugde uitbarsting bij de wedergeboorte van nieuw leven…. Ik ben ervan overtuigd dat u zult merken hoe krachtig en evocatief deze muziek moet zijn, maar ik ben er niet zeker van hoe succesvol deze zal zijn.”
Printemps kreeg een slechte beoordeling van de jury aan het Intitut des beaux arts die de jonge componist waarschuwde tegen ‘dat vage impressionisme dat een van de grootste vijanden is van de waarheid in kunstwerken’.
Dat was een historische veroordeling: de eerste keer van het begrip impressionisme werd gebruikt om de muziek van Debussy te beschrijven.
De volledige partituur verdween al gauw (waarschijnlijk vernietigd door brand), maar de muziek bleef gespaard via Debussy’s eigen arrangement voor koor en pianoduo. In 1908 dacht hij over herorkestratie, maar hij liet die taak over aan de componist/dirigent Henri Busser, die eerder reeds de populaire Petite suite had georkestreerd. Onder het toeziend oog van Debussy liet Busser de zangpartijen weg en zette die om voor instrumenten, maar behield het pianoduo in het orkest als sprankelend percussief alternatief van de harp (net zoals Debussy zelf dat in 1908 van plan was). Busser hield duidelijk ook rekening met de klankwereld van de orkestwerken die Debussy na Printemps had geschreven – bovenal met ‘Rondes de printemps’ uit de Images en het daaruit blijkende pantheïstische hedonisme waarop dit vroege werk duidelijk lijkt vooruit te lopen.
Printemps mag dan een nog wat onrijp werk zijn, het stuk heeft veel charme en wist al op komende ontwikkelingen. Het rapsodische eerste deel, waarin de belangrijkste gedachten al in de eerste twintig maten worden onthuld, kent een aardige mengeling van Bizet, de Russische nationale school en zelfs Wagner, terwijl de finale vol vrolijke omzettingen van voorgaande thema’s de stijl van Massenets orkestsuites verder ontwikkelt en gebruikt maakt van de techniek van Liszts thematische transformatie.
Maar er is vooral ook veel ‘echte’ Debussy te horen en in de gepassioneerde climaxen horen we reeds de componist van L’après midi d’un faune en de Nocturnes.
De opnamen
De eerste opname van Printemps ontstond al vroeg, kort nadat de opnametechniek was geëlektrificeerd. Wat Coppola laat horen klinkt erg primitief en is lastig goed te beoordelen, maar als basis is het interessant.
Als volgende komt een tijdens W.O. II gemaakte opname van Van Beinum, die – ontleend aan een MG radio-uitzending nog niet representatief is voor de fijne Debussyvertolkingen van deze dirigent.
De op zich goede, maar niet bijzondere opnamen van Beecham, Munch en Plasson kunnen we voor kennisgeving aannemen; ze maakten allen achtenswaardige opnamen van het werk, maar blonken daar niet bijzonder in uit.
Tot de zeker vermeldenswaardige uitblinkers behoort Martinon die zorgt voor levendige details van een specifiek Frans klinkend orkest. De charme van het werk wordt indringend belicht.
De opname van Barenboim is waarschijnlijk de beste die hij met het Orchestre de Paris maakte. Een heel raak getypeerde, beeldschone verklanking.
Het blijft spijtig dat er geen opname van Haitink, overigens een voortreffelijke Debussyvertolker, bestaat.
Men moet er de aanschaf van twee cd’s met meer werken van Debussy voor over hebben, maar dan heeft men ook wat waardevols: de fraai in SACD opgenomen opname van Denève waarin blijkt hoe deze dirigent een Schots orkest keurig heeft bijgebracht om de specifieke Debussytaal te spreken. De kleuren en beelden die het orkest hier oproept zijn precies passend. Idiomatischer kan haast niet.
Van de bewerkingen tot pianoduo is vooral de uitgave van Ivaldi en Lee interessant.
Maar echt fascinerend is wat De Cou laat horen: alle oorspronkelijke manuscriptversies met koor en een eigen herorkestratie die best overtuigt. Het verleidelijk klinkende resultaat zal elke Debussyliefhebber boeien, zelfs fascineren.
Conclusie
De uitgaven die er heel positief uitspringen zijn die van Barenboim (samen met de beide fanfares en de symfonische fragmenten uit Le martyre de Saint-Sébastien en de Nocturnes), Dutoit (met Children's corner, La boîte à joujoux, La plus que lente) en Denève (gecombineerd met Images, Jeux, Nocturnes, La mer, Prélude à l’après midi d’un faune, Marche écossaise; 2 delen uit L’enfant prodigue en Berceuse héroique.
Discografie
Voor orkest
1929. Conservatorium orkest Parijs o.l.v. Piero Coppola. Andante AN 1200 (4 cd’s).
1942. Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Andante 4060 (4 cd’s).
1946. Royal philharmonic orkest o.l.v. Thomas Beecham. Dutton CDLX 7027.
1962. Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA GD 86719, Music & Arts CD 277.
1974. Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Jean Martinon. EMI 575.526-2 (8 cd’s).
1978. Orchestre de Paris o.l.v. Daniel Barenboim. DG 476.1653.
1987. Capitole orkest Toulouse o.l.v. Michel Plasson. EMI 749.472-2.
1991. Cleveland orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 479.0056 (18 cd’s), 479.0333 (6 cd’s), 435.766-2.
1992. Ulster orkest o.l.v. Yan Pascal Tortelier. Chandos CHANX 10144 (4 cd’s).
1994. Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 444.386-2.
2005. SWR Omroeporkest Baden-Baden en Freiburg o.l.v. Hans Zender. Glor Music GC 11431.
2010. Luxemburg filharmonisch orkest o.l.v. Emmanuel Krivine. Timpani 1C1173.
2011. Schots nationaal orkest o.l.v. Stéphane Denève. Chandos CHSA 5102 (2 cd’s).
Voor piano vierhandig
1990. Christian Ivaldi en Noël Lee. Arion ARN 268128 (2 cd’s).
1992. Emmanuel Strosser en Claire Désert. FNAC 592224.
1988. Philippe Allègre en Martine Laure. EMI 574.727-2.
2009. Marie Josèphe Jude en Jean-François Heisser. Glossa GES 922206.
2009. Adrienne Soós en Ivo Haag. Naxos 8.572385.
Voor orkest/piano’s met koor (bewerking De Cou)
1999. Lisa Vroman, Micheline Steacy, Sonja Wohlgemuth met het San Francisco balletorkest en –koor o.l.v. Emil de Cou. Arabia Z 6734.