DEBUSSY: DOUZE ÉTUDES
De Douze études (pour la mémoire de Chopin) waren Debussy’s laatste, over twee banden van zes verdeelde stukken die hij in 1915 schreef.
Achtergronden
Aan het begin van zijn loopbaan opende naar algemene opvatting Debussy met zijn Prélude à l’après midi d’un faune in 1894 de deur naar de ‘moderne muziek’. Zijn late werken, de drie kamersonates en de Études openden de volgende deur waardoor hij zelf had kunnen gaan, wanneer hij in 1918 niet was gestorven.
Ondanks het ontstaansjaar weerspiegelen ze niets van zijn gedeprimeerdheid door de oorlog en zijn ziekte. Eerder in 1915 had Chopin op verzoek van uitgever Durand de volledige pianowerken van Chopin voor een nieuwe uitgave voorbereid en het is niet zo verwonderlijk dat hij zijn eigen opus aan zijn grote voorganger opdroeg.
Logisch dat hier net als in die Études van Chopin heel verschillende aspecten van het pianospel worden behandeld. Maar natuurlijk gaat het om veel meer dan technische oefeningen – hoewel deze op zichzelf al lastig genoeg zijn. Nee, ze behoren juist tot zijn juist heel onderhoudende stukken. Deze werken vormen het ultieme voorbeeld van het genre. Het grote meesterschap van Chopin ten spijt heeft geen andere componist ooit de lastigste problemen in een dergelijk knappe caleidoscopische fantasie verweven. Debussy’s twaalftal evenaart dat van Chopin in technische moeilijkheidsgraad, maar hier en daar komt ook zijn gevoel voor humor naar voren, zoals meteen in nr. 1 met een vijfvingerige oefening die iedere pianoleerling zal herkennen.
Maar het gaat om meer dan technische oefeningen, want hoewel ze ogenschijnlijk tot doel hebben om zo goed mogelijk te leren spelen in bijvoorbeeld zesden, octaven of herhaalde noten, is de muziek zelf de waarschijnlijk progressiefste die de componist voor piano schreef. Het gaat hier namelijk ook om compositietechnieken, harmonische structuren en de vele coloristische eigenschappen van de pianosonoriteit.
In de handen van een groot pianist glinstert elk stuk of fragment met een myriade aan lichtjes en kleuren en daarin tonen veel pianisten hun beperkingen.
Het eerste zestal is meer traditioneel met experimenten van algehele vingervaardigheid, terwijl het tweede zestal vooral gaat over de echte vocabulaire van de muziek en mikt op wat typisch geavanceerde harmonische en melodische ideeën.
Debussy heeft ooit opgemerkt dat hij het liefst af wilde van de aan het zo slagwerkachtige attaque van de pianohamertjes op de snaren. Hij scheen de piano enigszins te zien zoals Balinese musici hun gamelan beschouwen. Niet om afzonderlijke tonen te produceren wanneer de noot werd aangeslagen, maar liever als een resonantiepatroon dat de toon laat uitkomen. Veel van Debussy’s pianowerken zijn geheel gebaseerd op deze akoestische opvatting over het instrument om hun betekenis ten volle uit te buiten.
De opnamen
De kandidatenlijst is weer lang en het is ook hier niet mogelijk om ze allen te behandelen, maar de belangrijkste zijn gelukkig present.
Het spits werd afgebeten door Walter Gieseking, die meteen een soort maatstaf vestigde waaraan nakomers zich te meten hadden. Hij was een groot, juist ook in Franse muziek gespecialiseerde kunstenaar die destijds bijvoorbeeld Robert Casadesus in deze materie overtrof maar die lag bij Ravel juist weer een neuslengte voor.
Het is interessant dat we bij de vroegere opnamen twee Nederlanders aantreffen: Hans Henkemans en Theo Bruins Van hen legt Bruins de meeste nadruk op de techniek die hij natuurlijk perfect beheerst, maar zijn kleurenpallet is wat beperkt; Henkemans klinkt gewoon meer allround muzikaal.
Wanneer we in vogelvlucht verder gaan, vallen voor de française Monique- en de Duitser Werner Haas, de Hongaarse Livia Rev ook nog veel goede woorden te zeggen. Het blijft ook jammer dat Zoltán Kocsis op Philips nooit een complete Debussy opnam.
Wie de nodige verbeelding toont en subtiele kleuren weet op te roepen is, is ook Martino Tirimo die hiermee boven het gemiddelde uit stijgt.
Ook Mitsuko Uchida beheerst zelfs de meest eisende voorwaarden van het pianospel en dat met een op het hyperactieve af lijkende frisheid, stijlgevoel en een zekere mate van raffinement die haar met een gestaalde precisie tot een groot Debussyvertolkster stempelen. Het resultaat is heel opmerkelijk en dit is waarschijnlijk haar beste opname ooit. Gelukkig kreeg ze ook een optimale geluidskwaliteit mee.
Wie van Maurizio Pollini hier wonderen verwacht, zal worden teleurgesteld. Zijn uitvoering heeft door een gebrek aan sfeer en dichterlijk gevoel, hoe imposant zijn pianistiek ook is, onvoldoende gewicht en raakte snel in vergetelheid. Het ontbreekt hem hier aan magie. Die indrukken worden versterkt door een al te directe, bijna schrille opname.
Ooit kon ik de obscure opname van de Chinees-Amerikaanse Ju-Ying Song beluisteren en was zeer onder de indruk.
Dat geldt zeker net zo voor Alain Planès blijft nogal in het specifieke étudekarakter steken. Hij speelt niet subtiel genoeg en het blijft bij mooie momenten. Hij wordt ook niet erg geholpen door een klinisch klinkende opname.
Vervolgens lukt het Jean-Yves Thibaudet heel behoorlijk om het zuiver pragmatische en de fantasie tot een mooi amalgaam te verenigen. Hij doet dat met een persoonlijke toets maar ook met een helderheid die soms wat meedogenloos aandoet, zeker in vergelijking met Giesekings opaalachtige magie in mono. Voor wie Debussy opgepoetst wil horen in tintelende weefselstructuur is hij de man
Iemand die ook vrij hoge ogen gooit, is Florent Boffard die met een vrij weelderige toon misschien niet helemaal past in het huidige Debussybeeld, maar die met zijn nogal weelderige toon en nuanceringsvermogen mogelijk aardig benadert wat de componist met zijn gamelanvergelijking voor oren stond.
Het bijzondere bij een in modernere muziek doorknede Pierre-Laurent Aimard – groot technicus als hij is - is, dat hij de Études niet slechts als nauwelijks een ander fris en als geheel nieuw laat klinken, maar ook kakelvers, heel transparant en zelfs uitdagend, nog steeds heel modern. Hooguit ontbreekt de fluweliger kant, en komen de typische Debussynevels iets tekort. Maar met zoveel aplomb en kristalhelder gespeeld valt ook diepe indruk te maken
Al in 1994 vestigde Jean-Efflam Bavouzet de aandacht op zich met een surround stereo opname op het Japanse label Pony Canyon, maar het duurde tot 2008 voordat hij kwam met een verder gerijpte visie die in menig opzicht en niet in het minst dankzij de geweldige geluidskwaliteit sterk overtuigt. Al luisterend blijkt dat hij alle kwaliteiten van zijn beste voorgangers in zich verenigt en deze aanlengt met de nodige verbeeldingskracht. Bijzonder is bovendien dat hij iedere étude vooraflaat gaan door een minstens zo mooi gespeelde en niet zolang geleden teruggevonden étude retrouvée.
Hoe respectabel ook, een klein gemis aan persoonlijkheid en gedifferentieerd spel verhindert dat Pascal Rogé tot de top doordringt.
Dat Philippe Cassard een wat week klinkende Bechstein koos voor zijn integrale opname van Debussy’s pianowerken, was waarschijnlijk niet zo verkeerd. Maar het maakt niet dat zijn goed verzorgde, heel persoonlijke opvatting meer dan interessant voor een keer is. Hoe integer ook, het is wat te weinig profilerend.
De nieuwste opname, aanleiding tot deze vergelijking, komt van Nelson Goerner die op verrassende voor een hele mooie, evenwichtige, warmbloedige maar ook heldere Debussy zorgt. Hij geeft deel na deel een natuurlijk karakter, is alle technische barricaden meester, kleurt fraai in maar had hooguit wat meer temperament mogen tonen.
Conclusie
De eindkeuze wordt deels bepaald door het feit dat sommige favorieten alleen al deel van een complete opname van Debussy’s pianowerken, of erger nog als een veelomvattender onderdeel van alle piano opnamen van een betreffende artist leverbaar zijn. Gelukkig is de separate opname van Uchida nog steeds leverbaar als ware favoriet. Verder moet bovenal worden gedacht aan Bavouzet en daarna aan Boffard en Aimard met als geheimtip de in het duister gebleven uitgave van Song.
Discografie
1954. Hans Henkemans. Philips AL 00237 (lp), 464.375-2 (5 cd’s).
1954. Walter Gieseking. EMI 565.855-2 (4 cd’s).
1954. Monique Haas. DG 477.6201 (8 cd’s).
1960. Soulima Stravinsky. Centaur CRC 2226.
1963. Werner Haas. Philips 438.721-2 (2 cd’s).
1968. Monique Haas. Erato 2564-69967-2 (6 cd’s), ook verschenen bij Musical Heritage; later identiek Warner 2564-69967-2 (6 cd’s).
1970. Jean Boguet. Tudor 731/4 (4 cd’s).
1971. Noël Lee. Auvidis V 4440 (4 cd’s).
1980. Livia Rev. Saga SCD 9027.
1981. Theo Bruins. Arsis 97012.
1987. Jacques Rouvier. Denon CO 2200.
1988. Jeffrey Swan. Music & Arts CD 608.
1988. Martino Tirimo. Carlton 30367-0018-2, Regis RRC 1091.
1989. Claude Helffer. GMS GMS 8910.
1989. Mitsuko Uchida. Philips 422.412-2, 456.982-2 (2 cd’s), DG 479.0056 (18 cd’s).
1990. Gordon Fergus-Thompson. ASV CD DCA 703.
1991. Aldo Ciccolini. EMI 754.450-2.
1992. Maurzio Pollini. DG 423.678-2, 477.9918 (6 cd’s)
1992. Paul Crossley. Sony SK 53281, 88691-93073-2 (4 cd’s).
1993. Nina Tichman. Wergo WER 6240-2.
1994. Jean-Efflam Bavouzet. Pony Canyon Triton OVCT 00024.
1994. Ju-Ying Song. ProPiano PPR 224503.
1996. Alain Planès. Harmonia Mundi HMC 90.1601, HMX 290.8209/13 (5 cd’s).
1997. Louis-Philippe Pelletier. CBC MVCD 1107.
1997. François-Joël Thiollier. Naxos 8.553294.
1998. Jean-Yves Thibaudet. Decca 460.247-2 (2 cd’s), 478.3690 (6cd’s).
2000. Florent Boffard. Harmonia Mundi HMN 91.1733.
2001. Fou Ts’ong. Meridian CDE 84483/4-2 (2 cd’s).
2002. Roland Krüger. Ars Musici AM 1348-2.
2002. Pierre-Laurent Aimard. Warner 8573-83940-2.
2005. François Chaplin. Pierre Verany PV 705111.
2005. Håkon Austbö. Simax PSC 1251.
2007. Noriko Ogawa. BIS CD 1655. CD 1955/6 (6 cd’s).
2008. Jean-Efflam Bavouzet. Chandos CHAN 10407 (4 cd’s).
2010. Pascal Rogé. Onyx ONYX 4056.
2011. Philippe Cassard. Decca 476.4770 (4 cd’s).
2012. Mariangela Vacatello. Brilliant Classics 94371.
2012. Nelson Goerner. Zig Zag Territoires ZZT 326.