Verg. Discografieën

DVORAK: SYMFONIE NR. 8 (geactualiseerd)

DVOŘÁK: SYMFONIE NR. 8

 

De betekenis van de symfonicus Dvorak blijft natuurlijk niet beperkt tot zijn populaire Negende symfonie. Met name de Zevende en de Achtste staan ook hoog genoteerd in de gunst van het publiek. Ze vertegenwoordigen ook de piek uit zijn symfonische creativiteit. De Achtste heeft een iets geringer bereik aan stemmingen, maar bezit wel dramatische momenten. De overheersende sfeer is er echter een van extroverte jovialiteit. Geen wonder, want de componist combineerde op meesterlijke wijze Boheemse volkslied elementen met klassieke vormen in een triomfantelijk eerbetoon aan het buitenleven.

 

Achtergronden

 

Met zijn Achtste symfonie sloeg sloeg Dvorak een heel nieuwe weg in. Terwijl zijn Zesde en Zevende nog waren gebaseerd op het Weense classicisme, wordt de Achtste gekenmerkt door een ongeremd formeel experimenteren 9met name in het eerste en laatste deel) en een welhaast overdadige lyriek. Hoewel de symfonie vooral een zonnige, pastorale charme bezit, bevat deze ook verrassend duistere passages. 

Meteen het begin bestaat bijvoorbeeld uit een sombere, bezielde melodie. Mineur en majeur worden afgewisseld voordat de textuur met een luchtige fluitmelodie wordt opengebroken. Het langzame deel kent een grote emotionele afwisseling. Dit deel begint met een statige, bijna vocale melodie en lijkt zo een fraaie afspiegeling van het buitenleven. Het scherzo en de finale zijn veel openhartiger.

Dvoraks achtste symfonie eert het buitenleven niet zoals Beethovens Pastorale symfonie vanuit een stedelijk standpunt, maar vanuit de graswortels van de buitenman die een hekel had aan steden. Dvorak schreef vrijwel het hele werk in Vysoká ten zuidwesten van Praag waar hij gedurende de zomermaanden van 1889 een buitenhuis betrok. Omdat hij erg op vogels was gesteld, laat hij het tweede deel beginnen met vogelroepen van de fluiten en de hobo’s, afgewisseld met een somberder melodie welke kan gelden als de vertegenwoordiging van een eenzaam menselijk wezen. Verderop in dit deel is het koeren van duiven te horen dat een melodie voor fluit en hobo begeleidt, op zichzelf geïdealiseerd gezang van vogels, maar meteen ook een van de mooiste melodieën uit al zijn muziek. Het thema van de solofluit aan het begin van het werk is als een leeuwerik die vol verwachting de dageraad aankondigt.

Het werk vormt een sterk contrast met de symfonieën die ervoor en erna werden geschreven. In menig opzicht grijpt hij terug op de exuberante uitgelatenheid en de Tsjechische gevoelens uit de Zesde en alleen aan het begin herkennen we iets van de soberheid uit de Zevende. 

Dvorak verloor nooit de voeling met de geboortegrond van een Boheemse dorpsleven. Hij was de zoon van een herbergier en slager – die twee beroepen werden in Centraal Europa en met name in de Alpenlanden veel gecombineerd. Hij noteerde ooit: “Hoewel ik genoeg ben rondgereisd in de muziekwereld, blijf ik wat ik altijd ben geweest: een eenvoudig Boheems musicus.”

Hij was weinig pretentieus, heel praktisch en leidde liefst een teruggetrokken leven wat juist bijdroeg aan zijn populariteit, met name in het Victoriaanse Engeland. Hier was immers een beroemde levende componist die desalniettemin een gewoon mens bleek te zijn. Dvorak genoot ook van het gezinsleven; hij componeerde aan de keukentafel terwijl zijn vrouw het middagmaal voorbereidde en de kinderen rondholden. Maar er was ook een separate muziekkamer in het Praagse appartement waar hij afgezien van de lange perioden die hij in de V.S. doorbracht en die zomervakanties verbleef tussen 1877 en zijn plotselinge dood tijdens zo’n familielunch op 1 mei 1904; hij werd slechts 62.

Dat buitenhuis in Vysoká heeft een intrigerende romantische achtergrond. Dvoraks eerste grote liefde gold Josefina Cermakova, de dochter van een rijke goudsmid. Zij beantwoordde zijn liefde niet en trouwde met Vaclav, graaf Kaunic. Net als bij Mozart is hier sprake van zoiets als een psychologisch syndroom – Dvorak trouwde met haar zuster Anna. De families onderhielden nauwe banden; de graaf bezat een buiten in Vysoká en verkocht Dvorak een ongebruikte boerderij tegen een schappelijke prijs en hij hielp hem om die als huis in te richten.

Dvorak sleutelde zijn hele leven aan wat ooit was begonnen als de voor Josefina geschreven liederencyclus Cypressen. Zij bewonderde de muziek van haar zwager zeer, met name zijn 4 liederen op. 82, die niet ten tijde van zijn jeugdliefde waren ontstaan, maar pas vijftien jaar na zijn huwelijk. Het eerste van die liederen wordt geciteerd in het langzame deel en het coda uit de finale van het Celloconcert, waarvan bekend is dat daar de ziekte en het overlijden van Josefina in 1895 wordt betreurd. De achtste symfonie uit 1889 moet ook iets te danken hebben aan haar nabijheid, net als aan dat Boheemse buitenleven.

Nog meer vergelijkingen: In elk geval is het werk een graanschuur vol markante Boheemse volksmelodieën en –ritmen. Het bezit niet de tragische Brahmsachtige felheid van de Zevende symfonie en ook niet de gefronste wenkbrauwen van de Nieuwe wereld, evenmin als het langgerekte triomfalisme van de Zesde. Wagners Tannhäuser en Lohengrin zijn ingeslopen in Dvoraks eerste vier symfonieën. De Vijfde vertoont verwantschap met de Achtste tengevolge van zijn eveneens pastorale sfeer. Melodieën komen en gaan in de Achtste als kleurige menselijke gestalten in een fraai landschap. Het werk kan worden beschouwd als een feestviering, een fraai schouwspel , een Boheems dansfeest, hoewel de randen van het langzame deel melancholiek van aard zijn.

Het is ook belangrijk om de symfonische integriteit van het werk niet te onderschatten. Het is uniek in de symfonieën van Dvorak dat het folkloristische materiaal zo hecht past binnen klassieke vormen. Deze dienen niet zomaar als een makkelijk kader. Ze ordenen de melodieën om de meeslepende dramatische vaart van het werk kracht bij te zetten. Dit is een typische Midden Europese symfonie, keurig balancerend tussen de Slavische en de meer Westerse cultuurvormen. De melodieën lijken te behoren tot een omvangrijke familie die is afgeleid van een of twee ouderlijke motieven.

Het eerste deel dat in sonatevorm staat, begint met een cellothema in een lyrisch g-klein. De basis toonaard blijkt G-groot te zijn. De expositie bevat tenminste acht afzonderlijke melodieën. “Geen wonder” schijnt Brahms te hebben gezegd, “ook ieder ander zou hoofdthema’s hebben kunnen oppikken uit zijn restjes.” Het cellothema wordt gebruikt als een structurele viltstift zowel om de expositie af te ronden als om de doorwerking op te stuwen tot een luide Bruckneriaanse climax wanneer de melodie aan twee trompetten wordt doorgegeven; zij maken hem tot een heraldische proclamatie.

Volgt het langzame deel met de aanduiding Adagio hoewel de metronoomaanduiding een sneller tempo suggereert. Het tweede gedeelte bevat een aangeschoten vioolsolo tegen een achtergrond van fladderende duiven en een doedelzak melodie van de andere houtblazers. Dit gedeelte wordt verder uitgewerkt tot een feestelijk tableau; violen en altviolen galmen als klokken, de trompetten laten weer als herauten van zich horen. Mogelijk is het in de kale, nostalgische randgedeelten die in emotioneel opzicht het diepst gaan dat Josefina’s aanwezigheid voelbaar is of anders in de smachtende Slavische wals die het langzame deel vormt.

De finale is een heel originele mengeling van rondo en variatievorm. Het is in wezen een parade van bandeloze dansen die in de verte verwant zijn met de ceremonieën uit de derde akte van Wagners Meistersinger. De fanfare voor twee trompetten aan het begin is een soort Aufforderung zum Tanz en niet een appel. Dit is een van de typische toespelingen uit het werk op rondreizende Boheemse musici die door de Habsburgers werden verdreven. De fanfare komt nu volledig georkestreerd terug om de variaties triomfantelijk te beëindigen en blijken zelf een variatie te zijn. Hoewel dit deel een frappante en heel overtuigende oplossing van het finaleprobleem is, is de zwakte ervan dat Dvorak te lang stilstaat bij de reprise van het thema (een langzame dans) alsof deze zoveel voor hem betekent dat hij een paar andere langzame variaties niet kan weerstaan. 

 

De opnamen

 

De basisvoorwaarde bij het kiezen van een overtuigende interpretatie is natuurlijk of de muziek echt tot leven komt. Gestreefd moet worden naar een logisch evenwicht tussen een al te verfijnde en voorzichtige aanpak (waardoor de uitbundigheid die aan het werk ten grondslag ligt tekort wordt gedaan) en een te agressief pittige aanpak (waardoor het werk in een keurslijf wordt gedwongen). Hoe dan ook, te vaak worden details veronachtzaamd. In de praktijk blijkt dat alleen wanneer precies de vele aanwijzingen voor de dynamiek, de accenten en de frasering worden opgevolgd een verklanking zoals gewenst tot leven komt.

Die aanduidingen bevatten ook de sleutel tot het ritme en de vormgeving van de melodieën. Vanuit zijn ervaring als altviolist in een orkest beschikte de componist over een maximale kennis en ervaring hoe hij moest omspringen met een niet te zwaar bezet orkest. Toch blijven er genoeg valkuilen voor een dirigent om de spanning even te laten verslappen.

Hoewel een definitieve versie van de partituur waarschijnlijk in de schoot der goden rust, zou het een uitdaging moeten zijn om ooit te horen wat een echt authentieke benadering voor meerwaarde heeft. Neem de pak weg eerste 27 maten. Er staat feitelijk nergens dat deze moeten worden behandeld als een langzame inleiding en toch doet vrijwel iedereen dat slaafs. In de finale wordt het thema bijna altijd veel langzamer en worden de variaties doorgaans veel sneller uitgevoerd dan Dvorak wenste.

Wanneer verder de opnamekwaliteit in acht wordt genomen, bestaan de kwaliteiten van de beste uitvoeringen niet alleen uit een goede afwerking en het overwinnen van zwakke plekken, maar vooral in het met verbeelding en inzicht tot leven wekken van de innerlijke waarden.

De populariteit van de Achtste symfonie blijkt uit het grote aantal opnamen van dit werk, vaak in combinatie met de Zevende symfonie of met de Zevende en Negende.

In sommige opzichten kunnen de vertolkingen van een Tsjechisch orkest met een Tsjechische dirigent of van een “buitenlands” orkest met een Tsjechische dirigent in het voordeel zijn, maar dit hoeft beslist niet het geval te zijn.

Hoewel er heel wat overtuigende versies zijn, valt een behoorlijk aantal ook af vanwege de weinig engagement, een te geringe profilering of juist een te noeste poging. Voorbeelden hiervan zijn de vertolkingen door – in alfabetische volgorde - Claudio Abbado, Yuri Ahronovitch, Marin Alsop, Ivan Anguélov, John Barbirolli, Enrico Batiz, Thomas BeechamHerbert Blomstedt, Marcus Bosch, Myung-Whan Chung, Andrew DavisClaus Peter Flor, Stephen Gunzenhauser, Theodor Guschlbauer, Vernon Handley, Eliahu Inbal, Herbert von Karajan, Rudolf Kempe, Andrew Leaper, Fritz Lehmann, James Levine, Lorin Maazel, Neville Marriner, Kurt Masur, Zubin Mehta, Yehudi Menuhin, Charles Munch, Roger Norrington. Seji Ozawa, André Previn, Mstislav Rostropovitch, Wolfgang Sawallisch, Wilhelm Schüchter, José SerebrierConstantin Silvestri, Othmar Suitner, Klaus Tennstedt, Edo de Waart en Bruno Walter. Veel Tsjechische opnamen bijvoorbeeld van Jiri Belohlavek, Milan HorvathZdenek Kosler, Vaclav Neumann, Libor Pesek, Marek Stryncl en Vladimir Valek zijn helaas onbekend, maar daaronder zijn zeker kanshebbers voor een ereplek.

Istvan Kertesz maakte net als Rafael Kubelik een der mooiste Dvorakcyclussen ooit, maar uitgerekend in de Achtste klinkt hij routineus (hoogtepunten bij hem zijn no. 1 en 3-6). 

Voor Herbert von Karajan fans: zijn drie vastgelegde uitvoeringen (Wenen 1961 en 1985 Decca en DG en Berlijn 1977 DG en 1979 EMI) hebben iets elegant afstandelijks. In de Berlijnse opname is het lastige gedeelte in het eerste deel (de melodie van altviool en klarinet in contrapunt met de fluit) bepaald niet een punt om een fout in het ensemble te tolereren. De Weense vertolking klinkt opgeblazen. Ook Mstislav Rostropovitch stelt teleur met een gezwollen, trage uitvoering waarin maximaal espressivo het motto schijnt te zijn. Het blijft een tamme affaire. André Previn – om een ander voorbeeld te nemen – is juist te weinig Slavisch waar Mstislav Rostropovitch dat teveel is.

Natuurlijk zijn er heel wat versies die zonder bezwaar buiten de allermooiste om kunnen worden aanbevolen. Die van Witold Rowicki bijvoorbeeld met een combinatie van gedetailleerde helderheid met gelijkmatigheid en nadruk; het herinnert eraan dat Dvorak een tijdgenoot van Tschaikovsky en Bruckner was. Gek genoeg reageert hij niet om het più animato helemaal aan het slot hoewel zijn basistempo heel gematigd is. Bruno Walters adagio in zijn Sony opname is het snelste dat ik ooit hoorde en geeft een indruk van het vertrouwen dat de componist stelde in zijn metronoomaanduiding. Jammer dat de klank zo slecht is en dat de inzet van het werk ongelijk klinkt. John Barbirolli demonstreert veel spontaniteit, verve en stijlgevoel en zij fraseren het derde deel met veel Slavisch gesmacht, maar de opname laat zeer te wensen over.

Eigenlijk alleen het echt antieke geluid weerhoudt van de aanbeveling van Vaclav Talichs fameuze heel authentiek aandoende versie uit 1935: deze uitvoering is heel poëtisch en geserreerd. Zijn latere opname uit 1954 bezit een heel wild eerste deel maar als geheel ook veel charisma. Daar begint Talich verrassend genoeg met het door de metronoom bepaalde tempo dat geleidelijk tot een wilde galop wordt opgevoerd. Best onweerstaanbaar. De wals daarentegen wordt in zijn beide versies traag genomen. Dat leek een mooi precedent voor Giulini. De variaties uit de finale zijn in beide gevallen weer precies volgens de metronoom opgave.

Mariss Jansons is eerst in Oslo, daarna in Amsterdam heel overtuigend als eigenlijk altijd. Hij zorgt voor veel contrast, vermijdt alle routine en zorgt voor een van de spontaanst klinkende finales. De Noorse opname kent iets meer levendigheid, de Amsterdamse meer gloed.

Rafael Kubeliks eerste, Praagse vertolking uit 1940 getuigt van levendige flitsen, pover ensemblespel en dof geluid. Zijn eertijdse H.M.V. opname met het Philharmonia orkest uit 1948 is al beter, maar hij is op zijn best te horen in de Berlijnse opname uit 1966. De violen en trompetten klinken wat scherp, maar verder betreft het een nog best mooie opname. De uitvoering is vervuld van uitdaging en energie die ook in de middendelen wordt volgehouden. Ondanks die uitbundigheid is sprake van een paar dichterlijke vrijheden. Hoewel de variaties uit de finale snel gaan, is ook het thema erg vlot. In het Adagio bestaat Kubeliks geheim bij de vogelroepen eruit dat hij zorgt dat de eerste hobo de hoge C’s met flink gewicht oppakt – heel simpel want zo staat het in de partituur. In het trio uit het derde deel behoort Kubelik tot de weinige moderne dirigenten die een expressief portamento toepassen: de Berlijnse strijkers laten een melancholiek Slavisch geklaag horen. Een heel overtuigende lezing kortom.

Van Myung-Whan Chungs beide opnamen is de latere Weense de beste, niet alleen qua klank. Het orkestspel is gedifferentieerder en intenser en de bewuste recente DG opname verdient best een plekje op de shortlist. Tot de overige aanbevelenswaardige verklankingen behoren met name nog die van Neeme Järvi en  George Szell.

Opnametechnisch bezien bezit de Decca opname van de Clevelanders onder Christoph von Dohnanyi demonstratiekwaliteit. Nobele brille en rijke differentiatie van de orkestklank zijn hier hoogst aanlokkelijk.

Het zijn mogelijk niet toevallig (en zonder enig chauvinisme) de liefst acht versies van het Concertgebouworkest die mede het beeld beheersen. Die van George Szell uit 1951 is het oudst, Karel Ancerl moet twee opnamen (1960, 1970) hebben nagelaten waarvan alleen het omroeparchief bezit had, Bernard Haitink volgde in 1963, Colin Davis in 1970, Carlo Maria Giulini in 1990, Nikolaus Harnoncourt in 1998 en Mariss Jansons in 2008. De oudere opnamen zijn wat in vergetelheid geraakt, maar Colin Davis maakte veel indruk. De lezing van Giulini leeft en ademt in een woud van frasering, expressie en dynamiek: het Boheemse liedgoed wordt hier volledig uitgebuit. Dat is precies waardoor de muziek van seconde tot seconde echt iets betekent. De brede, zeg maar langzame tempi van Giulini lijken dat in theorie uit te sluiten, maar de praktijk pakt anders uit: ze maken een ongekende precisie mogelijk waardoor het gevoel ook steeds passend is, nooit overdreven. In de variaties uit de finale ligt het hoofdtempo ongewoon onder de metronoomaanduiding, maar het ritme en de vaart zijn onaangetast en er heerst voortdurend een gevoel van dans. Soms lijkt de muziek haast teveel betekenis te krijgen. In het Adagio leggen de violen een haast wanhopige scherpte: de gevoelsdiepte wordt hier volledig uitgebuit, alsof zo de overeenkomst wordt aangetoond tussen een vieve Italiaan en een simpele Bohemer. De muziek drukt de oprechte toewijding en menselijke waardigheid van beiden uit. De Sony opname klinkt mooi ruimtelijk al klinkt het orkest wat minder fraai dan bij Davis. Het lijkt wel of Giulini niet zozeer een uitvoering leidt, maar een begeleide rondleiding geeft, een demonstratie van zijn geloof in de muziek, waarin hij op een weer andere manier dan Davis en Harnoncourt zichzelf wegcijfert.

Hoewel daterend uit 1978 hoeven geen excuses te worden aangevoerd voor de opnamekwaliteit van Colin Davis’ vertolking uit het Concertgebouw. Die opname bezit naast heel wat andere positieve kwaliteiten een uitstekende balans. De altviolen zijn bijvoorbeeld steeds duidelijk “in beeld”; ze spelen een prominente rol in de orkestratie (Dvorak zelf was immers altist; alten en celli zijn in vier groepen gesplitst in het eerste deel en hun rijke klankweefsel is hier haast tastbaar. Net als in de Amsterdamse opname van Giulini heeft de eerste fluit een behoorlijk breed vibrato. 

Het eerste deel klinkt heel levendig en ook beheerst, vol ritmische veerkracht en in een juist tempo; de climax aan het eind van de doorwerking klinkt uitbundig, maar tevens beheerst, de amusante trombonepartijen komen helder uit. In het Adagio blinkt het volmaakt gestemde houtblazerkoor op en alle militaire zweem wordt gemeden. Het derde deel bezit een goed gedoseerde mate aan melancholie en de begeleiding in het trio is heel fraai; het coda is wel ineens erg vlot. De finale bezit veel ritmische kracht en klinkt mooi levendig en gedetailleerd. Dat alles werd in 1999 in Londen door Davis ‘live’ niet bepaald dunnetjes, maar heel goed overgedaan.

Hoe verfrissend en onroutineus is Nikolaus Harnoncourt hier weer. Hij zorgt voor een gepassioneerde en tegelijk lyrische interpretatie die van de eerste tot de laatste maat van leven is vervuld. Temidden van allerlei andere – soms heel fundamentele – deugden, laat hij bijvoorbeeld Dvoraks mooie orkestratie goed uitkomen. Meteen vanaf het begin treft hij, zeker wanneer dra de trombones en de tuba aan de kleuring bijdragen. Ook de opname helpt: de tutti uit het eerste deel klinken mooi doorzichtig en dat de violen zijn gediviseerd wordt goed hoorbaar. De ritmen bezitten veerkracht. De duifimitaties van de houtblazers zijn heel treffend. Het langzame deel is een en al contrast en zonneschijn plus drama, maar bezit ook waardigheid. Het tweede deel is vervuld van een “terug naar de natuur” sfeer. De melancholie van het derde deel wordt niets tekort gedaan en het trio is van een aangename tere eenvoud. De paukenist gebruikt gelukkig harde stokken. De finale heeft een feestelijk en uitbundig karakter. Ook hier geen gebrek aan flair. En dat alles bij een “live” opname…!

Ook de beide interpretaties van Charles Mackerras – altijd een goed aanvoelend dirigent van Tsjecvhische muziek (Janáček!) zijn heel eigen, waarbij de tweede het in de meeste opzichten wint.

Aan het Nederlandse front moet zeker nog de geëngageerd idiomatische interpretatie van Yakov Kreizberg een eervolle vermelding krijgen. Van de nieuwere opnamen treft die van István Fischer – alles van hem in eigenlijk meer dan voortreffelijk – bijzonder. Hij maakte met zijn orkest twee opnamen die grote onderlinge overeenkomst vertonen in hun lyrische, veerkrachtige, stevig geëngageerd aanpak en lichtelijk maar goed gedoseerde Slavische (zigeuner) achtergrond. Aan het slot wil ik bij nader inzien Marin Alsop wat opwaarderen.

 

Conclusie

 

Mede vooraan komen drie opnamen van het Concertgebouworkest: Harnoncourt (verfrissend en verrassend), Giulini (rustig, mild en lyrisch) en Davis (in de beste traditie). Anderen die in dit werk veel, soms even meer te zeggen hebben, zijn vooral Fischer 2, Davis (Londen), Kubelik (Berlijn, DG), Dohnanyi (Decca), Järvi (Chandos), Szell (Sony), Järvi, Mackerras 2, Alsop en Chung (DG).

 

Discografie

 

1935. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Talich. Koch 37007-2, Tahra TAH 403/4 (2 cd’s), Naxos 8.11 1045. 

 

1946. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Multisonic 310019-2, Supraphon SU 4080-2 (2 cd’s). 

 

1947. New York filharmonisch symfonie orkest o.l.v. Bruno Walter. Dante Lys 415, Music & Arts 714. 

 

1948. Philharmonia orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Testament SBT 1079. 

 

1951. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Talich. Supraphon 01898-2, SU 3833-2. 

 

1951. Concertgebouworkest o.l.v. George Szell. Decca 425.994-2.

 

1953. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Fritz Lehmann. DG 477.5481.

 

1953. Symfonie orkest van de Hessische omroep o.l.v. Rudolf Kempe. Archipel ARPCD 0233.

 

1954. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Talich. Supraphon SU 110627-2.

 

1957. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Constantin Silvestri. EMI 568.229-2 (2 cd’s). 

 

1957. Hallé orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 764.193-2. 

 

1958. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 63151-2 (2 cd’s). 

 

1958.WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Carlo Maria Giulini. Hännsler PH 06011.

 

1958. Columbia symfonie orkest o.l.v. Bruno Walter. CBS MYK 44872.

 

1959. Royal philharmonic orkest o.l.v. Thomas Beecham. BBC Legends BBCL 4154-2.

 

1959. Omroeporkest Milaan o.l.v. Carlo Maria Giulini. Archipel ARPCD 0449.

 

1959. NHK Omroeporkest Tokio o.l.v. Wilhelm Schüchter. King Int. KKC 2024/5 (2 cd’s).

 

1960. Concertgebouworkest o.l.v. Karel Ancerl. Praga 254.006, Tahra 124/5 (2cd’s). 

 

1960. Omroeporkest Praag o.l.v. Karel Ancerl. Harmonia Mundi PR 254006.

 

1961. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Decca 448.042-2 (8 cd’s), 417.744-2, 478.2661. 

 

1961. Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA 74321-21289-2.

 

1961. Columbia symfonie orkest o.l.v. Bruno Walter. Sony 64484. 

 

1962. Philharmonia orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 568.628-2 (2 cd’s). 

 

1962. Londens symfonie orkest o.l.v. Istvan Kertesz. Decca 430.046-2 (6 cd’s).

 

1963. Londens symfonie orkest o.l.v. Antal Dorati. Mercury  434.312-2. 

 

1963. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 462.077-2 (2 cd’s). 

 

1966. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. DG 429.518-2, 445.012-2, 447.412-2, 439.484-2, 439.663-2 (2 cd’s). 

 

1967. Praags symfonie orkest o.l.v. Zdenek Kosler. Orchestral Concert CD’s 10/2010.

 

1969. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. EMI 747.618-2, 565.919-2.

 

1969. Londens symfonie orkest o.l.v. Witold Rowicki. Philips 456.327-2 (2 cd’s). 

 

1969. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. George Szell. Audite 95.625.

 

1970. Concertgebouworkest o.l.v. Karel Ancerl. Tahra TAH 124/5 (2 cd’s).

 

1970. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Supraphon 1100559-2 (2 cd’s), 111960-2, 38C37-7073. 

 

1974 Staatskapel Dresden o.l.v. Herbert Blomstedt. Berlin Classics 9024-2. 

 

1975. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Decca 436.505-2.

 

1977. Chicago symfonie orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 477.9628 (5 cd’s).

 

1977. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 595031 B.

 

1977. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 764.325-2.

 

1978. Concertgebouworkest o.l.v. Colin Davis. Philips 420.890-2, 438.347-2 (2 cd’s). 

 

1979. Philharmonia orkest o.l.v. Andrew Davis. Sony 67174, 88725-40911-2 (7 cd’s). 

 

1979. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Mstislav Rostropovitch. EMI 565.705-2 (3 cd’s).

 

1979. Staatskapel Berlijn o.l.v. Othmar Suitner. Berlin Classics 9311-2. 

 

1979. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 764.325-2, 253.652-2. 

 

1979. Sydney symfonie orkest o.l.v. José Serebrier. IMG IMGCD 1614. 

 

1979. Gürzenich orkest Keulen o.l.v. Yuri Ahronovitch. Hännsler PH 11026.

 

1979. Philharmonia orkest o.l.v. Andrew Davis. Sony 67174. 

 

1980. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Mstislav Rostropovitch. EMI 565.705-2 (3 cd’s). 

 

1980. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. Testament SBT 1446.

 

1981. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. DG 415.205-2, 445.510-2. 

 

1982. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Supraphon SU 110713-2.

 

1983. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Vernon Handley. Chandos CHAN 7123, 8323. 

 

1984. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Enrique Batiz. ASV CDQS 6006.

 

1984. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 414.422-2, 430.728-2, 421.082-02, 452.182-2 (2 cd’s). 

 

1985. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 415.971-2, 431.095-2.

 

1987. Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos 8666.

 

1987. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. Virgin 790.756-2.

 

1987. Göteborg symfonie orkest o.l.v. Myung-Wha Chung. BIS CD 452.

 

1989. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. André Previn. Telarc CD 80206, CD 82018. 

 

1989. Royal philharmonic orkest o.l.v. Claus Peter Flor. RCA RD 60234.

 

1989. Slowaaks filharmonisch orkest o.l.v. Stephen Gunzenhauser. Naxos 8550.269.

 

1989. Philadelphia orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 569.804-2, 749.948-2.

 

1990. Yomiuri symfonie orkest o.l.v. Theodor Guschlbauer. Erato 2292-45673-2.

 

1990. Concertgebouworkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. Sony SK 46670. 

 

1990. Staatskapel Dresden o.l.v. James Levine. DG 447.754-2. 

 

1990. Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Capriccio 10354.

 

1991. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Canyon Classics EC 3681-2. 

 

1991. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jiri Belolahvek. Praga 254.006, Chandos CHAN 9048

 

1991. Nederlands Kamerorkest o.l.v. Hartmut Hänchen. Vanguard 99016.

 

1991. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. BBC Legends BBCL 4139-2.

 

1991. Philharmonia orkest o.l.v. Eliahu Inbal. Teldec 4509-95497-2 (2 cd’s), 9031-72305-2.

 

1992. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Philips 434.990-2. 

 

1992. Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 471.687-2, 754.663-2. 

 

1992. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. EMI Eminence EMX 2216, LPO 0055. 

 

1993. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. Sony SK 64303. 

 

1993. New York filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Teldec 4509-90847-2.

 

1993. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Multisonic 310019-2001. 

 

1994. Royal philharmonic orkest o.l.v. Yehudi Menuhin. Royal Phil. Coll. 204419-201, Membran 222830-203.

 

1995. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. Virgin 561.853-2 (4 cd’s).

 

1996. Gran Canaria filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Leaper. Arte 74321-018-2.

 

1996. ORF symfonie orkest Wenen o.l.v. Milan Horvath. Reference Gold 3610 (2 cd’s), Point Classics.

 

1998. Concertgebouworkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 3984-24487-2. 

 

1999. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Myung-Wha Chung. DG 469.046-2. 

 

1999. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis.LSO Live LSO 0002.

 

2000. Boedapest Festival orkest o.l.v. Iván Fischer. Philips 464.640-2, Channel Classics CCS SA 90110.

 

2002. Omroeporkest Praag o.l.v. Vladimir Válek. Supraphon SU 3802-2 (6 cd’s).

 

2004. Slowaaks omroeporkest o.l.v. Ivan Anguélov. Oehms OC 376 (5 cd’s).

 

2005. Praags symfonie orkest o.l.v. Charles Mackerras. Supraphon SU 3848-2.

 

2005. Musica Florea o.l.v. Marek Stryncl. Arta F 10180.

 

2005. Israël filharmonisch orkest o.l.v. Herbert Blomstedt. Helicon 02-9638.

 

2006. Nederlands filharmonisch orkest o.l.v. Yakov Kreizberg. Pentatone PTC 5186-065.

 

2008. Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons. RCO Live RCO 10001 (2 cd’s).

 

2008. Philharmonia orkest o.l.v. Charles Mackerras. Signum SIGCD 183. 

 

2008. RIAS Jeugdorkest Berlijn o.l.v. Gernot Schulz. Ars FCD 368.393.

 

2009. Baltimore symfonie orkest o.l.v. Marin Alsop. Naxos 8.572112.

 

2010. SWR Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Roger Norrington. Hänssler 93.277.

 

2011. deFilharmonie Antwerpen o.l.v. Edo de Waart. Royal Flemish Philharmonic RFP 005.

 

2011. Maleisisch filharmonisch orkest o.l.v. Claus Peter Flor. BIS SACD 1976.

 

2014. Staatsfilharmonisch orkest Neurenberg o.l.v. Marcus Bosch. Coviello COV 9141-2.

 

2014. Bournemouth symfonie orkest o.l.v. José Serebrier. Warner 2564-6287871.

 

Met onbekende opnamedatum

 

….. Minnesota orkest o.l.v. Neville Marriner. Philips 412.542-2 (2 cd’s).

 

….. BRT filharmonisch orkest o.l.v. Alexander Rahbari. Koch Discover DICD 920.112.

 

Video

 

1985. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Sony SVD 48420 (dvd).

 

1993. Praags Symfonie orkest o.l.v. Petr Alrichter. ArtHaus 102.139 (dvd).

 

1997. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Medici Arts 207224-8 (dvd).

 

2000. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. Euro Arts 205044-8 (dvd).