ELGAR: ENIGMAVARIATIES
Raden is een aardig volksvermaak en Elgar heeft met zijn Enigmavariaties raadsels opgegeven, al zijn deze naderhand stukje bij beetje onthuld. De eigenlijke titel van het werk luidt ook Variations on an original theme op. 36 en het “Enigma” is feitelijk alleen de titel van het eerste deel waarin het thema wordt geïntroduceerd.
Achtergronden
De ware titel van de Enigmavariaties luidt Variations on an original theme en het ‘raadsel’ is slechts de titel van het gedeelte dat het thema aankondigt. Sinds het werk in 1899 werd gepubliceerd en door Hans Richter werd geïntroduceerd in de Londense St. James Hall hebben tal van musicologen en deskundologen getracht dat cryptische commentaar van de componist ‘through and over the whole set another and larger theme “goes” but is not played’ en men was het er lang over eens dat het thema was geschreven als harmonie en contrapunt voor een ander thema dat nooit klinkt, dus de kern van de discussie gaat over de identiteit van dat gesuggereerde thema. Er is wel gedacht aan Auld lang syne, Rule Brittania en zelfs aan ‘vriendschap’.
De raadselachtige vraag is verder irrelevant voor de prachtige muziek van de variaties zelf die cryptische opschriften meekregen die zouden slaan op Elgars ‘van binnenuit belichte vrienden’. Die dertien vrienden zijn reeds lang met korte levensbeschrijvingen en foto’s geïdentificeerd aan de hand van hun initialen en/of spotnamen.
De delen zijn achtereenvolgens:
Thema
C.A.E. (Caroline Alice Elgar)
H.D.S-P (H.D. Steuart-Powell)
R.B.T. (R.B Townsend)
W.M.B. (W.M. Baker)
R.P.A. (R.P. Arnold)
Ysobel (Isabel Fitton)
Troyte (Troyte Griffith)
W.N. (Winifred Norbury)
Nimrod (A.J. Jaeger)
Dorabella (Dora Penny)
G.R.S. (G.R. Sinclair)
N.G.N. (Basil Nevinson)
(***) Romanza (Lady Mary Lygon of Helen Weaver)
E.D.U. (Edward Elgar)
Meest lieden die ruim een eeuw nadat het werk in 1899 klaar was het publiek in Engeland niets meer zullen zeggen, laat staan op het continent. Zo slaat de eerste variatie ‘CAE’ op zijn echtgenote Caroline Alice Elgar en is het serene ‘Nimrod’ een eerbetoon aan zijn muziekuitgever en vriend A.E. Jäger, vandaar de oudtestamentische naam.
Tegenwoordig houden de meeste dirigenten zich simpelweg aan Elgars andere vaak geciteerde uitspraak dat het thema een ‘dark saying’ is dat zijn ‘gevoel van eenzaamheid van een componist’ uitdrukt. Maar onbetwistbaar – en daarom gaat het tenslotte – zijn het typische chiaroscuro en de vruchtbare thematische ontwikkelingen van het stuk dat in formeel opzicht en logische verloop minstens gelijkwaardig is aan bijvoorbeeld Brahms’ Haydnvariaties en de variatiefinale uit Tchaikovsky’s Derde Suite.
Wat tenslotte ontstond is een knappe cocktail hoogwaardige muziek die echter in harmonisch opzicht veel verschuldigd is aan Mendelssohn, Schumann, Bizet, Saint-Saëns, Massenet, Brahms, Dvorak en Tchaikovsky: verre vrienden van heel ander kaliber.
Sinds de eerste uitvoering hebben musicologen getracht te ontrafelen wat dat raadsel dan wel mocht zijn. Achteraf is de algemene opvatting dat het thema als harmonie en contrapunt voor een ander thema dat nooit hoorbaar is werd geschreven. De kern van het argument gaat nu dus meer over de identiteit van dat bedoelde thema. Maar los daarvan zeggen de eventueel muzikaal uitgebeelden – cryptische omschrijvingen van Elgars “friends pictured within” zoals zijn opdracht luidt - ons als volkomen buitenstaanders weinig meer. Die vrienden zijn trouwens geïdentificeerd op basis van hun initialen of bijnamen. Zo is bijvoorbeeld de eerste variatie CAE een portret van zijn echtgenote Caroline Alice Elgar, terwijl de serene Nimrod een eerbetoon is aan zijn vriend de uitgever A.E. Jaeger (Duits voor jager, vandaar de Oudtestamentische bijnaam).
We kunnen ze verder ook wel vergeten want zonder deze voorkennis is de muziek even genietbaar. Het eigenlijke thema herinnert enigszins aan de muziek van een componist die weliswaar niet als Elgar een geboren en getogen Engelsman was, maar die in dat land wel erg gevierd was: Händel.
De opnamen
De eigenlijk weer imposant lange lijst opnamen sinds de componist in 1920 zijn eigen werk vastlegde toont begrijpelijk genoeg een falanx van Britse orkesten en dirigenten, waarvan ettelijke het stuk herhaaldelijk opnamen. Die allereerste opname is een montage van een reeks opnamesessies die zich uitstrekte over een periode van vijftien maanden in 1920/1. Het resultaat is natuurlijk hoogst interessant, maar nauwelijks representatief met onder meer de vele destijds gangbare portamenti. Van de akoestische (trechter)opname mag men ook niet veel verwachten. De opname uit 1926 laat een heel spontane, individuele kijk op het werk horen met weliswaar merkwaardige versnellingen en vertragingen.
Temidden van al deze opnamen zijn die van het Concertgebouworkest enigszins vreemde eenden in de bijt. Adrian Boult wipte er in februari 1940, een paar maanden voor het begin van W.O. II even voor over en zorgde voor een idiomatische aanpak, Neville Marriner bakte er in 1977 met een onderkoelde visie een stuk minder van. In menig opzicht is Boults eerste opname uit 1953 interpretatief bezien nog haast de beste, op de voet gevolgd door de versie 1961. In 1970 flakkerde het vroegere vuur aanzienlijk zwakker.
Simon Rattle demonstreert in zijn opname haast teveel eerbied en het ontbreekt wat aan de spontaniteit en het communicatieve flair dat we van hem gewend zijn. Die vlotte spontaniteit plus een grote mate aan warmbloedigheid zijn wel te vinden bij John Barbirolli. Zijn Philharmonia- en Hallé uitgaven doen weinig voor elkaar onder, maar die uit Manchester is zo knap gerestaureerd door het befaamde Mercury team Wilma Cozart en Harold Lawrence dat deze een lichte prioriteit krijgt. Malcolm Sargent leverde een paar wezenlijke bijdragen aan de Enigma discografie, maar zijn opnamen klinken helaas wat minder en zijn tegenwoordig niet of moeilijk verkrijgbaar.
De recente opname van Colin Davis is gewoon een tegenvaller. Wie hem optimaal aan de slag wil horen, is beter af met zijn cd uit 1965, maar die klinkt ook vrij cerebraal. De andere Davis, Andrew, heeft zich ontpopt als een voortreffelijke Elgarvertolker. Hooguit ontbreekt het hem aan het laatste greintje temperament en panache. Naast hem is Vernon Handley niet meer dan een vlotte routinier. Voor een veel aangenamer verrassing zorgt Norman del Mar. Zijn uitvoering vertoont vergeleken met die van Elgar zelf grote overeenkomsten, gelukkig minus die portamenti en accellerandi.
Waarom John Eliot Gardiner, toch al niet een dirigent met het werk van Elgar in zijn genen, voor zijn opname naar Wenen moest, is een raadsel. Een tegenvaller is het gevolg.
Charles Mackerras was in zijn realisatie duidelijk te zeer gericht op het detail, waardoor hij het totaal wat over het hoofd zag. Buitenbeen Barry Tuckwell de hoornist toont zich een broodnuchtere dirigent die geen magie uitstraalt. Paul Daniel is redelijke middelmaat, William Boughton klinkt ondervoed. Dan is Charles Groves echter nog een graad teleurstellender met een flauwe, gezichtloze onderneming. Aan het rijtje komt geen eind, want ook Alexander Gibson, George Hurst en Adrian Leaper leverderden onderdemaatse prestaties.
Dan de niet-Engelse inbreng, zover bekend en gehoord. Eugene Ormandy zorgde voor een nobele interpretatie met een somptueus aandeel van de strijkers; de erg direct klinkende opname vergalt echter het plezier. De ‘live’opgenomen James Levine stelt danig teleur met een nogal gemaniëreerde vertolking. Veel coherenter en overtuigender zijn Yehudi Menuhin en André Previn die merkwaardig genoeg beiden met hetzelfde orkest voor hetzelfde label aan de slag gingen in juli 1985. Menuhin kwam met een nogal huisbakken visie, Previn maakte aanzienlijk meer indruk.
Eugen Jochum ging vrij formeel te werk en plaatst het werk in een bredere Europese context met verbindingslijnen richting Bruckner en Reger. Interessant maar niet echt stijlvol. Zubin Mehta deed heel mooie dingen en overtuigt goeddeels maar net niet voldoende om te zegevieren. Veel positiever zijn de indrukken bij Daniel Barenboim met zijn geschakeerde, elegant architectonische opbouw van het werk. Een nog aangenamer echt onverwachte verrassing leverde echter Stanislaw Skrowaczewsky in 1994 die met een goed voorbereid omroeporkest precies de juiste Elgarstijl treft. Dat geldt in dezelfde mate voor de fraai verzorgde, mooi genuanceerde en raak typerende Londense opname van Bernard Haitink. Zijn opzet is nobel, zijn aanpak is breed van opzet maar de spanning verslapt geen moment. Een der betere verklankingen kortom. Paavo Järvi profiteert van zo’n weer prachtige Telarc klank, maar overtuigt met zijn zorgvuldig afgewogen verklanking ook haast evenzeer.
Nogal eigenzinnig, om niet te zeggen desoriënterend en pervers springt Leonard Bernstein met de compositie om. Vergeleken hiermee is het werk van Leonard Slatkin een verademing, maar hij strandt uiteindelijk met een teveel aan degelijkheid en een gebrek aan spontaniteit. Ongeloofwaardig is ook Giuseppe Sinopoli met een misplaatste, excentrische tirade. David Zinman daarentegen laat horen dat hij een uitstekende leerling van Monteux was. Hij schildert per variatie prachtige, kenmerkende miniaturen
Zo liefdevol en verzorgd als Pierre Monteux met het variatiewerk omging is welhaast uniek. Het eindresultaat doet bovendien bijzonder sympathiek aan.
Bij de enige dvd opname gaat het om de documentaire A hidden portrait en een complete uitvoering door het BBC symfonie orkest onder Andrew Davis in de kathedraal in Worcester. De dirigent fungeert als gids en suggereert onder meer dat de dertien portretten – geïllustreerd met archiefmateriaal en reconstructies uit de ontstaanstijd – evenzeer beelden (sepia foto’s) geven van de vrienden (m/v) als van de componist zelf. Hij analyseert zijn negen lievelingsportretten met de piano bij de hand. Interessant is de veronderstelling dat Variatie nr. 13, de ‘Romanza’, niet gewijd zou zijn aan Mary Lygon maar aan Elgars eerste grote liefde: Helen Weaver die jammer voor hem naar Nieuw Zeeland emigreerde.
De orgel- en pianoversies zijn interessante curiositeiten, meer niet eigenlijk.
Conclusie
In laatste instantie zijn het vooral Monteux (Decca, 1958) en van de Engelse dirigenten Barbirolli (EMI, 1956) en Del Mar (DG, 1974) en Downes (Conifer, 1989) die de voorkeur genieten. Bij de andere ‘buitenlanders’ laten uiteindelijk Zinman, Mehta, Järvi, Haitink en Barenboim de overtuigendste indruk na. Maar ga vooral dus voor Monteux!
Discografie
1920/1. Royal Albert Hall orkest o.l.v. Edward Elgar. Pearl GEMMCDS 9951/5.
1926. Royal Albert Hall orkest o.l.v. Edward Elgar. EMI 566.979-2.
1936. BBC symfonie orkest o.l.v. Adrian Boult. VAIA VAIA 1067.
1940. Concertgebouworkest o.l.v. Adrian Boult. Q-Disc Q97019 (13 cd’s).
1945. Nationaal symfonie orkest o.l.v. Malcolm Sargent. Dutton CDK 1203.
1954. Royal philharmonic orkest o.l.v. Thomas Beecham. Sony 89405.
1956. Hallé orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 763.955-2.
1957. Frans nationaal orkest o.l.v. Pierre Monteux. Music & Arts CD 1182.
1958. Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. Decca 452.303-2.
1959. Philharmonia orkest o.l.v. Malcolm Sargent. Royal Classics ROY 701192.
1961. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Boult. Classics for pleasure CFP 4022.
1962. Philharmonia orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 566.322-2.
1962. Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. BBC Legends BBCL 4172-2.
1962. Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony SB2K 63247.
1965. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 442.652-2.
1966. BBC symfonie orkest o.l.v. Malcolm Sargent. BBC Classics BBCRD 9104.
1970. Londens symfonie orkest o.l.v. Adrian Boult. EMI 764.015-2.
1971. Radio symfonie orkest Berlijn o.l.v. Rolf Kleinert. Berlin Classics BC 92702.
1972. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Decca 433.629-2.
1972. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Cala CACD 0524.
1974. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 417.719-2.
1975. Royal philharmonic orkest o.l.v. Norman del Mar. DG 429.713-2.
1975. Londens symfonie orkest o.l.v. Eugen Jochum. DG 439.446-2.
1976. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Sony SBK 48265.
1977. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Charles Groves. EMI 763.807-2.
1977. Concertgebouworkest o.l.v. Neville Marriner. Philips 434.159-2.
1978. Schots nationaal orkest o.l.v. Alexander Gibson. Chandos CHAN 6504, 8431.
1982. BBC symfonie orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 413.490-2.
1983. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Vernon Handley. EMI EMX 9503.
1985. Royal philharmonic orkest o.l.v. Yehudi MEnuhin. Philips 416.354-2.
1985. Royal philharmonic orkest o.l.v. André Previn. Philips 416.813-2.
1986. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Hsitink. LPO LPO 0002.
1987. Philharmonia orkest o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 445.511-2.
1987. Londens symfonie orkest o.l.v. Barry Tuckwell. Carlton 30368-01137.
1987. Royal philharmonic orkest o.l.v. Andrew Litton. Virgin 562.200-2.
1988. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA 09026-60073-2.
1988. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bryden Thomson. Chandos CHAN 7038,
6692.
1989. Engels symfonie orkest o.l.v. William Boughton. Nimbus NI 7015.
1989. BBC filharmonisch orkest o.l.v. Edward Downes. Conifer CDCF 507.
1989. Omroeporkest Bratislava o.l.v. Adrian Leaper. Naxos 8.550229, 8.554161.
1989. Baltimore symfonie orkest o.l.v. David Zinman. Telarc CD 80192.
1991. BBC Symfonie orkest o.l.v. Andrew Davis. Teldec 9031-73279-2, Warner 09027-413712-2.
1992. Royal philharmonic orkest o.l.v. Charles Mackerras. Argo 436.545-2.
1992. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. Sony SK 53284.
1993. Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Capriccio 10.501.
1993. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 555.001-2.
1993. Brits nationaal jeugdorkest o.l.v.Christopher Seaman. Carlton 30366-0092-2.
1994. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Stanislaw Skrowaczewski. Arte Nova 74321- 27769-2.
1995. Bournemouth symfonie orkest o.l.v. George Hurst. Naxos 8.553564.
1996. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 452.853-2.
1996. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Paul Daniel. Classic FM 75605-57041-2.
1998. Weens filharmonisch orkest o.l.v. John Eliot Gardiner. DG 463.265-2.
2002. Hallé orkest o.l.v. Mark Elder. Hallé CD HLL 7501.
2006. Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Paavo Järvi. Telarc CD 80660.
2007. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. LSO Live LSO 0609.
Orgelversie
Keith John. Hyperion CDA 67363.
Pianoversie
Ashley Wass. Naxos 8.570166.
Video
A hidden portrait. BBC Opus Arte OA 0917D (dvd).