FRANCK: SYMFONIE IN d
Sinds Beethoven heeft de toonaard d-klein de symfonische eerzucht van menig componist gehypnotiseerd. Dat is ook het geval met Francks driedelige werk, zijn enige in deze vorm, dat in menig opzicht niet tot de makkelijkst uitvoerbare, doch wel tot de mooiste behoort.
Achtergronden
Toen Franck in 1886 zijn enige symfonie ging componeren, beschikte hij nauwelijks over goede Franse voorbeelden. Behalve Berlioz was er haast niemand bij wie hij kon aanknopen. Wel waren daar de symfonische gedichten van Liszt waarin een rigide structuur is gecombineerd met een inventieve omzetting van thema’s die naarmate de harmoniek en de context veranderen zelf mee veranderen. Zo markeert Francks symfonische eenling het concept van de cyclische vorm, waarin de muziek uit het ene deel later in een ander terugkeert om zo voor eenheid en samenhang te zorgen. Zo duiken ideeën uit het 1e en 2e deel opnieuw op in de finale. Het langzame deel geniet de nodige faam vanwege zijn belangrijke solo van de althobo, een instrument dat de Franse critici uit die tijd onwaardig vonden voor een zo belangrijke rol in een symfonie.
De ervaring leert dat er twee manieren van benadering zijn voor dit werk. De ene ligt in de lijn van de Frans-Belgische componistenschool waarin ook veel aandacht heerst voor ’s componisten orgelachtergrond, de andere gaat uit van de Centraal Europese traditie in de lijn van Schubert en Bruckner of zelfs Wagner. Dat leidt haast vanzelf tot de vraag: Hoe ‘Frans’ was Franck eigenlijk? Hij was een gewaardeerde vaderfiguur voor een hele generatie Franse componisten, maar was Belg van geboorte, had een Duitse moeder en was slechts Parijzenaar door zijn opleiding en verblijf daar. Maar de werkelijke vraag is natuurlijk: ‘Wat is het specifiek Franse in de muziek?’
Aan het begin van de twintigste eeuw zag Debussy de “Franse muziek als de aardige weduwe die tot haar verdriet in handen valt van vreemde machten”. Volgens hem behoorden ‘helderheid en bondigheid van uitdrukking en vorm’ plus een traditie ‘vol charmante en fijnzinnige teerheid….. zonder enigerlei aandoening van Duitse diepzinnigheid’ tot de essentie. Passen deze omschrijvingen bij de Symfonie van Franck als lichtend baken van het typisch Franse? En wanneer dat niet zo is, is het dan mogelijk dat we altijd zijn misleid door eigenzinnige interpretaties van het werk die een Duitse diepzinnigheid suggereren waar die ontbreekt of slechts in geringe mate aanwezig is? Of is het misschien zelfs mogelijk dat de grotere populariteit van de Symfonie van Franck dan de aanzienlijk mindere geliefdheid van sommige van zijn bewonderende leerlingen, zoals Chausson (met een in sommige opzichten zelfs betere Symfonie) juist voortspruit uit het feit dat het werk minder Frans is dan dat van hun?
Wat vond Debussy van de émigré Franck juist als een zeer Duitsgetinte bron in het Franse muziekleven? Mede gezien het feit dat hij hier Wagner als een bondgenoot van Franck beschouwde. De symfonie van Franck is doortrokken van Wagner en heeft ook veel te danken aan Bach, Beethoven, Schumann en Liszt). Maar Debussy was verzot op bepaalde passages uit de symfonie en wees op de ‘vele wonderen’ uit het langzame deel. Hij zag Franck ook als ‘verbonden met de grote meesters’; net zoals hij zelf werd beïnvloed door Franck en Wagner. Denk aan zijn driedelige La mer, een werk dat alleen in naam geen symfonie is en waarin ook gebruik wordt gemaakt van een cyclische vorm, denk met name aan het hoofdthema uit het laatste deel dat begint met zo’n typisch Franckiaanse chromatische mijmering over een enkele noot.
Verder is daar de vaak genoemde ‘uitgesproken sensualiteit’ als specifiek Frans muziekkenmerk. Zeker, vergeleken met de degelijkheid van de hoekdelen van de symfonie – de duistere grandeur van het eerste en de ontspannen feestelijkheid van het laatste – is sprake van een soort sensuele, haast tastbare gratie bij het gefluister van de violen in het allegretto. Maar dan toch aanzienlijk minder dan in Francks eigen Psyché en al helemaal niets dat hem tot een Franse Bruckner zou stempelen.
Toch zijn er verwantschappen tussen Franck en zijn tijdgenoot Bruckner. Zij ontmoetten elkaar even in 1869 en schenen elkaars werk hooglijk te waarderen. Beiden waren bescheiden en heel religieus, beiden waren organist en construeerden symfonieën deels als klankkathedralen en waren geneigd vanuit het orgel met zijn registers te orkestreren. “Mon orgue, c’est mon orchestre” moet Franck over zijn Cavaillé-Coll orgel uit de St. Clotilde in Parijs hebben gezegd. Omgekeerd had hij over de symfonie kunnen zeggen: “Mon orchestre, c’est mon orgue”.
De symfonie van Franck mag dan niet de grandeur bezitten van Bruckners beste werken in deze vorm, hij is we in de beste Franse traditie betrekkelijk ‘helder en bondig van expressie’. Die eenheid wordt bereikt door gemeenschappelijke eigenschappen, zoals hier de familieverwantschap van de thema’s. Maar minstens zo belangrijk is door het hele werk heen een eenheid van een enkel metrum. Hij maakt dat duidelijk met de opmerking: Les temps ont exactement la même valeur. Hij wenste dat de beroemde solo van de althobo in het middendeel in de finale terugkeert met dezelfde polsslag als de rest van die finale.
En omdat hij de moeite nam om dit mogelijk te maken zonder dat de finale hoeft worden vertraagd voordat die solo begint, liggen de relaties vast. Evenzeer ligt het voor de hand om de tempi van het eerste en laatste deel, beide allegro non troppo, identiek te houden. Waarna de lento en allegro gedeelten uit het eerste deel overblijven. Het is best mogelijk om die in één metrum te spelen in een verhouding van vier tegen een. Hoe beter de vertolkers daar rekening mee houden, des te idiomatischer het resultaat.
De opnamen
De discografielijst hieronder is weer van een imposante lengte. Maar daar moet meteen bij worden bedacht dat heel wat van de genoemde opnamen in het geheel niet meer of slechts met grote moeite verkrijgbaar zijn. Vaak hindert dat niet omdat er weinig maatgevends van te verwachten is, soms is het betreurenswaardig, zoals in het voor Nederland belangrijke geval van Chailly wiens niet eens zo oude opname (met de nodige andere van hem) is geschrapt.
Wie om te beginnen wil horen wat er gebeurt wanneer een dirigent de hierboven genoemde raadgevingen en conclusies in de wind slaat, moet vooral luisteren naar Bernstein die alle emotie uit de muziek wringt en hoorbaar maakt. Boeiend voor een keer, maar niet echt de moeite waard.
De tegenpool wordt gevormd door poker face dirigenten die heel strikt en letterlijk te werk gaan. Tot deze categorie behoren Francesco d’Avalos, Peter Lücker, Roberto Benzi, en Jesús López-Cobos, maar helaas ook Wilhelm Furtwängler en Otto Klemperer.
Vroege opnamen van laatromantisch repertoire kunnen een waardevolle bron van historische informatie zijn. Zeker als het de eigen Franse traditie betreft. Wat dat betreft was iemand als Pierre Monteux enorm belangrijk. Als negenjarig knaapje ging hij al in 1884 naar het conservatorium in Parijs waar Franck toen nog les gaf. Aanstonds meer over hem en de vier opnamen van de symfonie die hij naliet.
Een extreem voorbeeld hoe een historisch voorbeeld juist vertekent, leverde Leopold Stokowski met zijn beide vroege opnamen uit Philadelphia. Daar is niets Frans aan, zo sereen en traag als ze gek genoeg zijn. Veel later bleek Carlo Maria Giulini met de laatste twee van zijn realisaties (op DG en Sony) daar helaas even ver van verwijderd te zijn. Hem te volgen op zijn reis door het werk, vergt geduld voor gebed en rust. Het mooist slaagde zijn opname met het Philharmonia orkest uit 1957 en verder kan men beter vergeten dat het om een symfonie gaat. Frappant genoeg ontpopt de aanzienlijk jongere Claus Peter Flor zich als een jongere tegenhanger van Giulini met een gelijksoortige opvatting.
De snel zakelijke, maar heldere Arturo Toscanini is een geval apart. Het ontbreekt bij hem aan mysterie en sensualiteit. Dat geldt ook voor de rusteloze Paul Paray.
Thomas Beecham was een veel gepokter en gemazelder Franckvertolker en bereikte vooral in zijn latere opname uit 1959 prachtige resultaten. Zubin Mehta imponeert dan ook weer niet echt en bij Jean Martinon zijn naast veel moois de temporelaties niet optimaal. Van de drie opnamen die Charles Munch los van de Rotterdamse naliet, is die uit Praag merkwaardig genoeg het beste geslaagd. Veel élan en gratie, zin voor goede verhoudingen imponeren hier.
Bij de jongere dirigenten trad Charles Dutoit in de voetsporen van Munch en Monteux; hij profiteerde erg van de prachtige kerkakoestiek in Montréal en overtuigt goed. Lang niet mis ageert ook de verheven Karajan in zijn enige opname van het werk. Niet een voor de hand liggende eerste keuze, maar wel een verheven episch, ietwat Gotisch beeld wordt hier in prachtig somptueuze kleuren geschilderd. Op de zeer onderkoelde finale na leverde Lorin Maazel in 1961 ook een meeslepend relaas met een mooie dynamiek.
Yan-Pascal Tortelier zorgde voor een interessante, nogal afwijkende visie. Hij geeft een soort ‘Franck-light’ in snelle tempi, is vrij nuchter door ieder zweem van zwaarte en dikte te vermijden en fijne gradaties aan te brengen in de dynamiek. Met Kurt Masur zijn we terug in de conventionele wereld: gedegen, mooi, maar niet erg markant.
De Nederlandse inbreng
Wie de lijst opnamen overziet, moet het wel opvallen dat Nederland zo goed is vertegenwoordigd. Naast een aantal min of meer verwachte opnamen van het Concertgebouworkest, zijn er ook wat buitenbenen: die bijzondere, helaas onbekende versie van Charles Munch uit Rotterdam (1962), de spijtig genoeg niet meer voorhanden interpretatie in technicolour van Leopold Stokowski uit Hilversum (rond 1965) en de wat routineuze aanpak van Roberto Benzi in Arnhem (1995). Jammer genoeg is de waardevolle inbreng van Riccardo Chailly uit 1986 – met veel van zijn eerste Amsterdamse opnamen – door Decca ingetrokken.
Blijven over bij dat orkest: Mengelberg 2x (1940), Jochum (1943), Van Otterloo (1964), Ancerl (1970), De Waart (1978) en Kondrashin (1979). Mogelijk zwerft er ook nog iets van Jean Fournet in de Rotterdamse of Hilversumse archieven. Veel als op de typische tijdgebonden vertolkingsstijl van Mengelberg is aan te merken, hier overtuigt hij in sommige opzichten best: de aanpak is niet on-Frans met een duidelijke gang en de nodige gratie. Het werk begint mooi duister en heeft verder een duidelijk profiel dankzij een scherpe articulatie en mooie boogvorming van de door de strijkers uitgezette lijnen, de overdreven portamenti ten spijt. De mooie, alleen op lp verschenen verklanking van Edo de Waart is nog slechts een vage herinnering, de opnamen van Eugen Jochum, Karel Ancerl en Kyril Kondrashin behoren helaas tot de grote onbekenden maar wie de idiomatische, kernachtige, vlotte, mar indringende lezing van Willem van Otterloo nog kan bemachtigen, is goed af. Hooguit komen de geheimzinniger passages wat tekort.
Tot slot is er dan nog Philippe Herreweghe met de enige uitgaaf die dankzij het Orchestre des Champs Elysées kan doorgaan voor authentiek. Waar dirigent en orkest teleurstellen in Bruckner, valt hier alles op natuurlijke wijze op zijn oer-Gallische plaats. Een niet te grote strijkersbezetting (twaalf eerste violen en de rest naar rato) met darmsnaren, prachtig geïntegreerde hoorns. De opname is mede daardoor heel doorzichtig en warm. Een prachtig resultaat.
Monteux
“Ga heen en koop mijn opname”, schijnt Pierre Monteux ooit te hebben gezegd tegen een aspirant dirigent die zich tijdens een van zijn dirigentencursussen door de symfonie van Franck worstelde. Om met een grijs achter de hand aan toe te voegen: “Dan krijg ik ook weer vijf cent (auteursrecht)”. Maar men kan vermoedelijk zo vaak men wil luisteren naar een van zijn vertolkingen, zonder die perfect te kunnen imiteren. Hoe benadert iemand die partituur zo ideaal? Voor de als Franse specialist doorgaande Monteux wiens ware sympathie eerder bij het Duitse repertoire lag, moet Francks symfonie zoiets als een godsgeschenk zijn geweest.
Ook al schuilt er wat meer vuur in zijn opname uit San Francisco (1950), de opname uit Chicago (1961) bezit die ideale mengeling van Franse verfijning, detailtekening en energie en Duitse magie en klankrijkdom.
Conclusie
Die vijf cent zijn van harte gegund aan Monteux/Chicago, intussen zelfs geluidstechnisch opgewaardeerd in sacd vorm. Ook meer dan de moeite waard zijn Herreweghe, Maazel/Berlijn, Tortelier en Munch. Maar probeer ook Mengelberg, Dutoit en Van Otterloo ‘ns….!
Discografie
1935. Philadelphia orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Biddulph WHL 011.
1940. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Thomas Beecham. Dutton 2CDAX 2003, Pearl GEMMCD 9065.
1940. Concertgebouworkest o.l.v. Willem Mengelberg. Philips 416.214-2, Biddulph WHL 023.
1940. Concertgebouworkest o.l.v. Willem Mengelberg. Teldec 8573-83025-2.
1943. Concertgebouworkest o.l.v. Eugen Jochum. Tahra TAH 474/7.
1945. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. DG 474.030-2.
1946. NBC Symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Dell’ Arte CDDA 9021.
1946. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Monteux. Music & Arts CD 978.
1950. San Franciso symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. Harmonia Mundi 90.563.
1951. Parijs’ filharmonisch orkest o.l.v. Roger Desormière. Dante LYS 262/3.
1953. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Decca 417.287-2.
1953. Orkest van de Franse nationale omroep o.l.v. André Cluytens. Testament SBT 1237
1953. St. Louis symfonie orkest o.l.v. Vladimir Golschmann. EMI 566.557-2.
1954. NBC Symfonie orkest o.l.v. Guido Cantelli. EMI 568.217-2.
1955. Frans Nationaal orkest o.l.v. Pierre Monteux. Music & Arts CD 1182.
1955. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Fritz Lehmann. DG 477.5481.
1957. Philharmonia orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 767.723-2.
1957. Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA 74321-29256-2.
1957. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Charles Munch. Praga PR 250083.
1959. Frans Nationaal orkest o.l.v. Thomas Beecham. EMI 763.396-2, 562.948-2.
1959. Detroit symfonie orkest o.l.v. Paul Paray. Mercury 434.368-2.
1959. London Orchestral society o.l.v. Adria Boult. Chesky CD 87, EMI 575.359-2.
1961. Radio symfonie orkest Berlijn o.l.v. Loron Maazel. DG 449.720-2.
1961. Chicago symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. RCA 09026-61893-2, 82876- 67897-2.
1961. Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony SBK 60287.
1962. Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. Charles Munch. Scribendum SC 012.
1963. NDR Symfonie orkest Hamburg o.l.v. Eugene Ormandy. Living Stage LS 1080.
1964. Concertgebouworkest o.l.v. Willem van Otterloo. Philips 442.296-2.
1965. Radio filharmonisch orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Decca 475.145-2.
1966. Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 764.145-2, 566.824-2.
1967. Frans Nationaal orkest o.l.v. Charles Munch. Auvidis Montaigne MUN 2031.
1969. Orchestre de Paris o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 764.747-2.
1969. Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Jean Martinon. Erato 3984-24234- -2.
1970. Concertgebouworkest o.l.v. Karel Ancerl. Tahra TAH 124/5.
1976. Cleveland orkest o.l.v. Lorin Maazel. Decca 460.505-2.
1978. Concertgebouworkest o.l.v. Edo de Waart. Philips 9500605 (lp).
1979. Concertgebouworkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Tahra TAH 501/2.
1981. Frans Nationaal orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 400.070-2, 445.512-2.
1981. Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI EMX 2236.
1982. Baltimore symfonie orkest o.l.v. Sergio Commissiona. Vanguard 08.4014.
1986. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 419.605-2.
1986. Concertgebouw orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 417.487-2.
1988. Royal philharmonic orkest o.l.v. Claus Peter Flor. RCA RD 60146.
1989. Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 430.278-2.
1989. Savaria symfonie orkest o.l.v. Peter Lücker. Hungaroton HCD 31289.
1990. Philharmonia orkest o.l.v. Francesco d’Avalos. ASV CDDCA 708.
1990. Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Jesú López-Cobos. Telarc CD 80247.
1990. Orchestre de Paris o.l.v. Semyon Bychkov. Philips 432.096-2.
1992. Orchestre national de Lyon o.l.v. Emmanuel Krivine. Denon CO 75199.
1993. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. Sony SK 58958.
1994. Sofia symfonie orkest o.l.v. Vassil Kazandjev. Capriccio 10.555
1995. Gelders orkest o.l.v. Roberto Benzi. Naxos 8.553631.
1995. Nationaal orkest Bordeaux-Acquitaine o.l.v. Lombard. Auvidis Valois V 4764.
1995. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Teldec 4509-98416-2.
1996. Orkest van de Belgische omroep o.l.v. Alexander Rahbari. Koch DICD 920434.
2000. BBC Filharmonisch orkest o.l.v. Yan-Pascal Tortelier. Chandos CHAN 9875.
2001. Straatsburg filharmonisch orkest o.l.v. Jan Latham-Koenig. Avie AV 003.
2001. Orchestre des Champs Elysées o.l.v. Philippe Herreweghe. Harmonia Mundi HMC 90.1771.
2002. New York filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Teldec 9031-74863-2, Warner
0927-41372-2.
2005. Filharmonisch orkest Luik o.l.v. Louis Langrée. Accord 476.8069.
Onbekende opnamedatum
Minneapolis symfonie orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Dante LYS 253.
Koninklijk orkest van Vlaanderen o.l.v. Günther Neuhold. Naxos 8.550155.
Omroeporkest Stockholm o.l.v. Sergiu Celibidache. DG 469.069-2.
Stedelijk symfonie orkest Tokio o.l.v. Jean Fournet. Denon CO 17009/10.
Parijs’ Conservatorium orkest o.l.v. Philippe Gaubert. Timpani C 4017.
Tiflis symfonie orkest o.l.v. André Gaudin. Mazur INF 1015.
Staatskapel Dresden o.l.v. Kurt Sanderling. Ed Corona Classic 0094-2.
Russisch Staatsorkest o.l.v. Jevgeni Svetlanov. Scribendum SC 035.