Verg. Discografieën

FAURÉ: NOCTURNES

 

FAURÉ: NOCTURNES

 

Er is nauwelijks een andere componist die zo exemplarisch een typisch Engelse terughoudendheid demonstreerde als de Fransman Fauré en vergeleken met zijn voorgangers en tijdgenoten, zelfs met Ravel, kan zijn muziek soms flets, zonder uitgesproken persoonlijkheid lijken. Maar als die muziek goed wordt uitgevoerd, ervaart men een bijzonder soort poëzie en een verborgen passie die als eb en vloed onder het ogenschijnlijk kalme oppervlak actief is.

 

Achtergronden

 

Net als bij zijn kamermuziekwerken hebben Fauré’s pianowerken een heel persoonlijk, maar ook een heel introspectief karakter. De keuze van de vormen – barcarolles, nocturnes, préludes, impromptu’s, mazurka, valse-caprice, romances sans paroles – wijst op een verplichting aan een vroegere generatie pianocomponisten: Chopin voor zijn dichterlijke concentratie en zijn heldere uitingen en Liszt (die hij in 1877 ontmoette) voor de meer veranderlijke en capricieuse kleuring van zijn werk, getuige bijvoorbeeld de Nocturne nr. 5.

Fauré’s unieke eigen bijdrage was een mooie harmonische avontuurlijkheid en een tendens tot onverwachte modulaties die de muziek een onvatbare kwaliteit verlenen alsof de muziek niet precies weet in welke richting deze moet gaan.

In zijn latere pianowerken, in het bijzonder in de laatste drie Nocturnes is deze ietwat ongemakkelijke dromerigheid nog geïntensiveerd wat bijdraagt aan een muziek die merkwaardig enigmatisch is, maar tegelijk ook heel ontroerend.

De stukken zijn in de bekende, maar lichtelijk gemodificeerde driedelige vorm gegoten, steeds enigszins droef beginnend, gevolgd door een gewijzigde reprise en een rustig coda. Alleen nr. 4 heeft een rondostructuur en maakt de meest geavanceerde indruk. 

De door John Field bedachte nocturnevorm die door Chopin werd geperfectioneerd werd dus ook door Fauré gebruikt als drager van waarschijnlijk wel zijn persoonlijkste pianostukken. Het was ook een vorm waarnaar hij zijn leven lang even terugkeerde. Al met al liet hij 13 Nocturnes na, de eerste dateert uit 1875, de laatste uit 1921. Het zijn voorbeelden van wat aanvankelijk eenvoudige en kostelijke stemmingsbeelden waren, maar die later werden tot sombere en desolate essays in wanhoop en berusting.

 

De opnamen

 

In diverse aan Fauré gewijde cd programma’s op cd komen Nocturnes voor. Bijvoorbeeld een vijftal bij Pascal Rogé (Decca 425.606-2) die ze nogal terughoudend voordraagt en Albert Ferber (Saga EC 3398-2). Van Jet Röling circuleerden ooit de nrs. 10-13 (Ottavo OTRC 109033), Jean Martin kwam met de nrs. 1-6 (Naxos 8.550794) en Vlado Perlemuter met de nrs. 1, 6, 7, 12 en 13 (Nimbus NI 5165).

Maar laten we ons concentreren op de volledige opnamen van het dertiental.

Alleen Stéphane Lemelin ontbreekt op het appel. De oudste is van Germaine Thyssens-Valentin, In haar gloriejaren (ze leefde van 1902-1987) behoorde zij tot de beste Franse pianisten, doorkneed in het idioom van Fauré. Dat is hier goed te horen, ook al is de opname nog monauraal. Haar spel wordt in hoge mate gekenmerkt door een prachtig passende intieme expressie. Door de gelukkig niet eens gebrekkige opname heen klinkt haar subtiele kleuring die met een fijnzinnig toucher is bereikt. Let ook op de finesse van haar articulatie, het evenwicht tussen de stemmen, het fraai afgewogen rubato. Haar toets is aan de lichte kant en ze zorgde zo meteen voor een Gouden Standaard in dit segment van Fauré’s pianocomposities. Het lijkt allemaal onnavolgbaar en volkomen tijdloos, zeker hoe de reeks amour troublé in duisternis eindigt.

In 1973 was Jean-Philippe Collard de volgende grootmeester die zij het op iets lager niveau deze werken recht doet. In zijn spel gaan een hoge mate aan gevoeligheid, een kristalheldere klank en een grote zin voor detail hand in hand. Zijn hoogste troeven speelt hij uit in het laatste viertal.

Dat een niet-Franse pianist zoveel gevoel kan tonen voor de verlangde aanpak is bewonderenswaardig. Ook bij hem is de afhandeling met lichte hand, heel helder en zeer precies. Als specialist in moderne(re) muziek in het algemeen en de Franse in het bijzonder plaatst hij Fauré in een heel helder daglicht met een heel eigen oplossing voor de wat hij noemt “conflict en strijd” uit de laatste groep.

Wanneer Jean Hubeau (1917-1992) niet tot 1989 had gewacht met zijn opname, was het resultaat vermoedelijk overtuigender geweest. Hij lijkt niet langer in staat om de inhoud van alle individuele Nocturnes naar behoren aan het licht te brengen. Eentonigheid en zelfs lethargie zijn het gevolg. Het ontbreekt aan diepgang en betekenis.

De Amerikaanse, in Frankrijk levende pianist David Lively neemt zijn taak te luchtig en gemakzuchtig op. Dit is de école sévere ten top. In deze muziek spreken de noten namelijk allerminst voor zichzelf. Het spel als zodanig is bovendien niet zo goed verzorgd en soms regelrecht slordig.

Hierna kan iedereen zich bij Kathreen Stott meteen helemaal thuis voelen. Zij is een Fauré vertolkster pur sang die zelfs een Fauréfestival organiseerde. Ze behoort tot de best toegeruste en meest geëngageerde vertolkers (m/v) van zijn muziek en brengt in expressief opzicht meer prachtmomenten aan het licht dan menig ander. Ze maakt inderdaad van nr. 4 een hoogtepunt, zorgt voor een prachtig contrast binnen nr. 5, is hypergevoelig in nr. 6, zeer doelgericht in nr. 10 en begint met een gekweld klinkende nr. 12 aan een tocht de duisternis in die even wordt onderbroken door een moment van briljante furie in nr. 13. Dat ze soms even overemotioneel is en vegissinkjes maakt zij haar graag vergeven bij zulke levendige en impulsieve vertolkingen. Dat Kathryn Stott de volledige pianowerken van Fauré, met wie ze een bijzondere affiniteit heeft, registreerde is een zegen voor de luisteraar.

Bij niemand komt de ware Fauré meer tekort dan bij Jean-Paul Sévilla die slechts een vergeefs gevecht met de componist lijkt te voeren: zonder enige charme, ongeïnspireerd voortploeterend. De in Algerije geboren, in Frankrijk geschoolde, naar Canada geëmigreerde pianist bewijst de componist geen dienst door niet eens aan een behoorlijke melodievorming toe te komen. Neem als voorbeeld nr. 6 met zijn overaccentueringen en vreemde agogische pauzes. Ook zijn tempi zijn nogal onverklaarbaar (nr. 7) en nr. 10 als volgend dieptepunt.

Dan liever de jonge Franse pianist David Jalbert die weliswaar iedere vorm van rubato schuwt, maar een aardig evenwicht vindt tussen het formele en het lyrisch warme. Hij begint heel goed in nr. 1 en 2, maar is vanaf nr. 3 – 6 wat te vaag en ongedecideerd. Vanaf nr. 7 met zijn duistere romantiek leeft zijn voordracht mooi op en het lastige laatste drietal is werkelijk heel goed geslaagd. Daar komt bij dat de pianist niet wordt geholpen door een te wazig geluid.

Of de Nocturnes gediend zijn met een nogal koele, afstandelijke interpretatie als die van Charles Owen is de vraag. In expressief opzicht had de pianist best wat meer uit zijn schulp mogen kruipen. Het is een ding overdreven nadruk te voorkomen, het is wat anders om zo een te beperkt licht op de muziek te werpen. Het begin mis te gaan in nr. 3 en 4. De beperkingen zijn ook verderop te groot om deze pianist tot de eindronde toe te laten.

 

Conclusie

 

Eigenlijk is het sinds 1956 nog steeds Germaine Thyssens-Valentin die voor de mooiste allround vertolking van de totale groep Nocturnes zorgde. Haar móét iedere Faurébewoneraar een keer beluisteren. Dat de opname hoorbaar wat ouder in mono klinkt, is daarbij nauwelijks een bezwaar; hij is zo goed mogelijk gerestaureerd. In ieder geval klinkt haar opname met die geweldige combinatie van subtiele kleuren en fijnzinnig toucher die maakt dat alle stemmen meespreken nog steeds een geweldige indruk.

Op de tweede plaats komt Kathryn Stott. In haar nadeel is dat de 13 Nocturnes zijn verspreid over de twee laatste cd’s uit haar serie. Een voordeel is echter dat men via haar op twee meer plaatjes een voorlopig onverbeterde opname van de complete reeks pianowerken van Fauré in handen krijgt. Als een der weinigen maakt zij alle gevoelens van de geleidelijk doof wordende componist duidelijk.

Blijven ongeveer ex aequo over Collard en Crossley als waardevolle alternatieven hoog op de ranglijst.

 

Discografie

 

1956. Germaine Thyssens-Valentin. Testament SBT 1262.

 

1973. Jean-Philippe Collard. EMI 573.456-2.

 

1983/7. Paul Crossley. CRD CRD 3406/7 (2 cd’s).

 

1989. Jean Hubeau. Warner 2564-69923-6 (4 cd’s).

 

1989. David Lively. Et’cetera KTC 1082.

 

1994. Stéphane Lemelin. CBC MVCD 1075.

 

1994. Kathryn Stott. Hyperion CDA 66911/4 (4 cd’s).

 

1997/8. Jean-Paul Sevilla. Timpani 2C083 (2 cd’s).

 

2006. David Jalbert. Endeavour END 1014.

 

2008. Charles Owen. Avie AV 2133.