Verg. Discografieën

HÄNDEL: ALCINA (geactualiseerd)

HÄNDEL: ALCINA

 

Een dodenbezweerder, een tovenaar temidden van zijn eigen bekoringen. Een beeldschone tovenares die met haar magische krachten heel wat mannen te gronde richtte, totdat uiteindelijk haar eigen hart werd veroverd en uiteindelijk gebroken werd. 

Zo zou men de inhoud van een van Händels laatste opera’s met seria karakter op een anoniem libretto dat teruggaat tot Riccardo Broschi’s L’isola della Alcina, dat op zijn beurt weer is gebaseerd op Ariosto’s Orlando furioso kunnen bestempelen.

Händels Alcina HWV. 34 uit 1735 kent een vrij vlot verlopende handeling met een pakkende mengeling van erotiek en tovenarij op een betoverd eiland dat door de titelfiguur wordt geregeerd.

 

Achtergronden

 

De omstandigheden waaronder dit werk tot stand kwam, zijn ook interessant. Er bestond een grote wedijver tussen koning George II en zijn zoon Frederick. Allebei waren beschermheer van een eigen operagezelschap. De koning steunde Händel, de prins Porpora die in een nieuwere stijl schreef. Daardoor werd Händel verdreven uit zijn eigen King’s Theatre en moest hij intrek nemen in het net nieuwe Covent Garden.

Voor Händel vormde het concurrerende gezelschap een behoorlijke bedreiging want het bezat de beroemde castraat Farinelli.

Deze opera is weer zo’n typisch werk dat gaat over een tovenares (Alcina) en haar manipulaties om de grote liefde van ridder Ruggiero voor zijn verloofde Bradamante te smoren en hem voor zichzelf te winnen, waarna Bradamante zich in mannenkleren hult om zijn geliefde uit de klauwen van Alcina te redden.

Zowel in muzikaal als in dramatisch opzicht behoort Alcina tot Händels beste opera’s en te lang heeft het geduurd voordat dit algemeen werd erkend. Het door Metastasio geformuleerde concept van de opera seria waarin het in drie aktes met afwisselende recitatieven, vaak als dialoogvorm, en aria’s met alleenspraak moest gaan over het conflict tussen liefde en plicht, werd door Händel aangepast door de contrasten tussen teerheid en felheid aan te scherpen en de da capo aria’s meer emotionele overtuigingskracht en psychologisch inzicht te verlenen. Hooguit de lengte van deze werken wordt in de tegenwoordige seriecultuur van vijftig minuten lengte wel als handicap gezien. Maar naast de nog bekender Giulio Cesare en Ariodante verdient Alcina een vaste plaats in het operarepertoire.

Hoogtepunten uit het werk met zijn ’39 nummers’ zijn behalve de ouverture en de balletmuziek ‘Il ballo’ de aria’s van Alcina ‘Si, son quella!’ uit de eerste akte en ‘Ah! Mio cor!’ en ‘Ombre pallide’ uit de tweede. Verder de aria’s van Ruggiero ‘Di te mi rido’ en ‘La bocca vaga’ uit de eerste akte, ‘Mi lusinga il dolce affetto’, ‘Mio bel tesoro’ en ‘Verdi prati’ uit de tweede- plus ‘Sta nell’Ircana’ uit de derde. Bradamante is goed af met ‘E gelosia’ in de eerste akte en ‘Vorrei vendicarmi’ in de tweede akte plus ‘All’alma fedel’ in de derde. Morgana is goed bediend met ‘Tornami a vagheggiar’ en ‘Ama, sospira’, Oronte kan schitteren in ‘Semplicetto!’, ‘E un folle’ en ‘Un momento di contento’. Stuk voor stuk hoogtepunten.

 

De opnamen

 

Het aantal opnamen van deze opera is nog vrij beperkt, wat de keuze vereenvoudigt en het risico op miskoop begrenst.

Destijds was dit een van de eerste opera’s van Händel die in het theater en op lp een soort wedergeboorte beleefden. In zulke gevallen is de aanleiding vaak dat iemand die gepredestineerd lijkt voor de ideale vervulling van de titelrol deze kans aangrijpt. Hier was dat in 1959 de toen nog niet zo beroemde Joan Sutherland die als eerste de kans greep. Eerst in een studioproductie van de WDR in Keulen o.l.v. Ferdinand Leitner. Het orkest is te omvangrijk, de stijl traditioneel en het geluid in mono. Opvallend goed is wel de Bradamante van Norma Procter en de overgave en passie van Fritz Wunderlich natuurlijk ook.  

Later volgde een productie in Londen, samen met haar echtgenoot Richard Bonynge. De regie was in handen van Zeffirelli die het werk meenam naar Venetië, Dallas en terugkeerde naar Londen waar, waar in 1963 de Decca opname werd gemaakt. 

Sutherland verbluft vooral in de snelle, felle aria’s, maar stelt teleur in de langzame en daar slikt ze veel woorden half in wat schadelijk is voor de verstaanbaarheid (een eeuwig probleem bij deze zangeres). Berganza is een innemende Ruggiero, ook al heeft ze wat moeite met de versieringen. Gemeten naar de huidige normen op het gebied van authentieke uitvoeringspraktijken kan die Decca opname natuurlijk eigenlijk niet meer. Zo ‘ouderwets’, volbloedig, met groot modern orkest en zangers die zo uit de negentiende eeuwse Italiaanse operatraditie zijn gestapt, kan haast niet meer. Maar wie dergelijke vooroordelen opzijzet, kan genieten van een achtenswaardige, homogene verklanking rond Sutherland als een boosaardige Alcina, Berganza als moedige Ruggiero, Sinclair als hooghartige Bradamante en een stel hoogwaardige Italiaanse zangers als Sciutti en Freni in de kleinere rollen. Zo’n quasi romantische aanpak is haast een verplicht nummer ter kennisname voor iedereen die het werk in al zijn aspecten nader wil leren kennen.

In 1985 verscheen de eerste opname waarin rekening werd gehouden met authenticiteistprincipes. Richard Hickox tekende daarvoor als dirigent tijdens het Londense Spitalfield festival. Hij onderstreept de contrasten in sfeer en gevoel heel mooi. Onder zijn competente hoede horen we een briljante en warm klinkende Arleen Auger als heel bedreven Alcina op haar best in de aria ‘Ah! Mio cor!’, maar feitelijk zijn het de beide alten, Della Jones als Ruggiero en Kathleen Kuhlmann als Bradamante die de meeste indruk maken. In de ondergeschikte rol van Morgana, de zus van Alcina, maakt ook Eiddwen Harrhy veel indruk met haar perfecte Händelstijl.

Qua toepassing van authenticiteitsbeginselen en vaste stijl is de ‘live’ opname die William Christie in juni 1999 in het Parijse Palais Garnier maakte het meest consistent. Verder is zijn zangersbezetting homogener en haast over de hele linie beter dan bij Hickox die een wat minder goed gevoel had voor adequate tempi met te veel uitersten. Destijds kon men zich nauwelijks een in alle hoedanigheden betere Alcina voorstellen dan Fleming (hoewel ze niet speciaal bekend was met barokrollen), op haar stralend best in ‘Ah1 Mio cor!’, heel briljant en puur gezongen. In het verdere verloop van het werk wordt ze steeds boosaardiger en pakkender. Graham is als primo uomo een droom van een Ruggiero en men is geneigd haar beide aria’s uit de eerste akte en die ene uit de derde te bisseren. Het mooist lijkt ze in ‘Mi lusinga’ tot ze zichzelf in het sensuele ‘Verdi prati’ nog overtreft. Kuhlmann herhaalt haar voortreffelijke, nog verder gerijpte, volkomen natuurlijk aandoende Bradamante en Dessay is een voorbeeldige Morgana, uitermate briljant in het rustig genomen ‘Tornami a vagheggiar’. Het koor is gelukkig wat kleiner dan bij Hickox en een stuk kleiner dan bij Bonynge.

Van nare bijgeluiden is gelukkig op wat onvermijdelijke toneelgeluiden na geen sprake. 

Voor een aangename verrassing zorgt hierna de Münchense zaalopname van Ivor Bolton die zijn ensemble met straffe tempi door de opera leidt. Anja Harteros verleent de titelrol een royale dramatische bandbreedte. Frappant goed is ook Vesselina Kasarova met een timbre halverwege countertenor en alt. Als barokspecialiste weet Sonia Prina voor een van heel mooie coloraturen voorziene, goed gekarakteriseerde Bradamante tot persoon te maken. Licht en vloeiend zingend is Veronica Cangemi een passende Morgana; de veteraan John Mark Ainsley is een vrij stoere Oronte. Gelukkig is het Beierse opera orkest als niet specialistisch in dit genre, aardig gereduceerd. 

De tot hoogglans gepolijste en gepassioneerde verklanking van Alan Curtis wordt in hoge mate meegedragen door Joyce DiDonato in de titelrol. Ze weet een heel complexe Alcina, heel vrouwelijk, dus ijdel, liefdevol, maar ook wraakzuchtig neer te zetten met haar fluwelige, licht sensuele en heldere stem, heeft ze een veel duidelijker uitspraak dan de soms onverstaanbare Sutherland. Luister maar naar haar ‘Ombre pallide’.

Maar de rest van de bezetting mag er ook wezen. Maite Beaumont komt als Ruggiero in vocaal opzicht even manipulatief over als Alcina en ook Sonia Orina als Bradamante klinkt heel waarachtig en spiritueel. Bij de kleinere rollen vallen de dappere Oronte van Kobie van Rensburg en de standvastige Melisso van Cherici op.

Veel aandacht is besteed aan de juiste versieringen. Il complesso barocco speelt heel elegant, fris, puntig en gedisciplineerd.

 

Video

 

De eerste beeldopname van Alan Hacker is een en al teleurstelling. In de regie van Jossi Wieler beschikt de tovenares Alcina nog slechts over één eigenschap: seksuele slavernij. Meteen al in de eerste scène kan de smoorverliefde held Ruggiero niet van haar afblijven, trouwens ook niet van alle andere ten tonele verschijnenden. Omdat zowel hij als Bramante hier als vrouwenrol is neergezet, zijn de mogelijkheden om de geslachten te mixen aanzienlijk vergroot en worden deze hooguit wat ingeperkt doordat Helene Schneiderman, een waardige, mooie vrouw, als Bradamante het grootste gedeelte van de tijd is vermomd als een gewone, seksueel dubbelzinnig type.

Zo wordt de in principe fantastische wereld van Alcina’s magische koninkrijk verlaagd tot platvloerse huiselijkheid, een beeld dat letterlijk wordt versterkt door de decors: de handeling speelt zich af in een vrij klein bemeten kamer met afschuwelijk behang en een spiegel die uitzicht biedt op een kale gang.

Gedurende het eerste gedeelte van de ouverture zwerft de camera achter het toneel en neemt talloze schoenen, helmen uit de Tweede Wereldoorlog, een gloeilamp, een schaal met kersen en nog meer schoenen waar. Dan pas realiseert de toeschouwer zich dat deze attributen later door de zangers vrij doelloos worden gebruikt als ze niet net bezig zijn om elkaar of zichzelf de kleren van het lijf te rukken.

Wat een gemiste kans! Alan Hacker dirigeert namelijk met veel flair een stijlvolle uitvoering en Alice Coote (Ruggiero) en Helene Schneiderman presteren vocaal en acterend uitstekend. De Alcina van Catherine Naglestadt kan ermee door, maar klinkt onder druk vrij schril en Catriona Smith (Morgana) had het er in haar aria ‘Tornami a vagheggiar’ vast beter afgebracht wanneer ze niet tegelijk Schneiderman op de grond moest duwen en haar schoenen strelen.

De diskwalificatie is helemaal compleet als blijkt dat het werk na 159’ minuten voorbij is. Zo’n 40 minuten muziek – aria’s en balletmuziek is gecoupeerd en de recitatieven zijn vaak opgerekt met overdreven acteren.

In 2011, zes jaar na de cd opname waaraan ze meewerkten, treffen we Anja Harteros, Vesselina Kasarova en Verónica Cangemi in Wenen aan waar ze nu met andere medespelers onder de wat pittiger leiding van Marc Minkowski nogmaals Alcina gaven. Muzikaal gezien gaat het opnieuw om een vergelijkbaar behoorlijk hoogstaande interpretatie met als verrassinkje een jongenssopraan als Oberto en een grote inbreng van het ballet. Zeker de moeite voor een keertje.

De twee voorlopig nieuwste opnamen komen beide uit 2015. 

In de versie van Andrea Marcon is natuurlijk Patricia Petibon als hedonistische tovenares de grote ster. Ze weet op extroverte wijze geel goed vocaal te achteren. Glanspunten zijn haar helder en expressief gezongen aria’s ‘Si, non quella, non più bella’ en ‘Ah, mio cor! Schemito sei!’, maar het echte hoogtepunt is ‘Mi restano le lag rime’. 

Naast haar geeft Philippe Jaroussky een uitstekend beeld van de ridder Ruggiero, de verloofde van Bradamante wiens vees zwak blijft met zijn liefde voor Alcina. Hij zingt met inhouden passie. Ook de prachtig zingende en acterende Anna Prohaska maakt in zang en handelen haar seksuele behoeftes op emotionele wijze goed duidelijk.

Wat afstandelijker klinkt Anthony Gregory in de enigszins verloren rol van Oronte. Daarentegen ontwikkelt Katarina Bradić de nodige dramatische energie als Bradamante. Er was een risico om een jongenssopraan van het Tölzer Kabenchor, Elias Müdler, in te zetten als Oberto, die op zoek is naar zijn vader. Maar zijn ‘Chi m’insegna il caro padre’ lukt goed. Het koor, dat geen grote inbreng heeft, functioneert goed en Andrea Marcon zorgt voor een alerte, puike begeleiding. 

De opname werd gemaakt in het Grand Théâtre de Provence onder normale toneelcondities. Een bezwaar kan zijn dat deze alleen in blue-ray vorm verkrijgbaar is.

De opvoering van Christophe Rousset was het eerst te zien in Drottningholm en daarna in Amsterdam en Brussel. Heel wat operaliefhebbers zullen er speciale herinneringen aan hebben.

Enigszins omstreden was de regie van Pierre Audi die doorgaans kiest voor een duidelijke post-barok vormgeving wat hier enigszins claustrofobisch en nogal van menselijkheid ontdaan uitpakt.

Maar gelukkig vergoedt de muzikaal door Rousset en zijn team meesterlijk ingevulde belangrijke inhoud veel aan de wat twijfelachtige vorm. Vanaf de ouverture klinkt de muziek fantastisch van textuur, spiritualiteit en sfeer. Hooguit de theorbe die de gaten vult in ‘Ah, mio cor’ klinkt te metalig.

Ook hier is begrijpelijk Sandrine Piau de ster in de titelrol. Ze zingt met passie, articuleert nauwkeurig, maakt mooie versieringen en treft de emotionele essentie van haar rol.

De rest van de bezetting blijft gelukkig nauwelijks achter qua niveau.

 

Conclusie

 

Bij de cd versies is het nog steeds Curtis die de lijst aanvoert, bij de dvd opnamen eindigen Marcon en Rousset vrijwel ex aequo. Bepalend voor de uiteindelijke keus is of men wel of niet blue-ray dvd’s kan afspelen en of men een mooie Tamerlano als tweede opera op prijs stelt. 

 

Discografie

 

1959. Joan Sutherland, Fritz Wunderich, Jeannette van Dijck, Norma Procter, Nicola Monti, Thomas Hemsley het het Keuls omroepkoor en de Cappella Coloniensis o.l.v. Ferdinand Leitner. Verona 27011/3 (3 cd’s), Rodolphe RPC 32563/4 (2 cd’s).

 

1963. Joan Sutherland, Teresa Berganza, Monica Sinclair, Luigi Alva, Graziella Sciutti, Mirella Freni, Ezio Flagello met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Richard Bonynge. Decca 433.723-2 (3 cd’s). 

 

1985. Arleen Auger, Eiddwen Harrhy, Patrizia Kwella, Della Jones, Kathleen Kuhlmann, Maldwyn Davies, John Tomlinson, het Opera stage koor en City of London baroque sinfonia o.l.v. Richard Hickox. EMI 749.771-2 (3 cd’s). 

 

1999. Renée Fleming, Susan Graham, Natalie Dessay, Kathleen Kuhlmann, Timothy Robinson, Laurent Naouri, Juanita Lascarro met Les arts florissants o.l.v. William Christie. Erato 8573-80233-2 (3 cd’s). 

 

2005. Anja Harteros, Vesselina Kasarova, Verónica Cangemi, John Mark Ainsley, Sonia Prina, Deborah York, Christopher Purves met het koor van de Beierse Staatsopera en het Beiers Staatsorkest o.l.v. Ivor Bolton. Farao S 108080 (3 cd’s).

 

2007. Joyce DiDonato, Maite Beaumont, Sonia Prina, Karina Gavin, Kobie van Rensburg, Vito Priante en Laura Cherici met Il complesso barocco o.l.v. Alan Curtis. Archiv 477.7374 (3 cd’s).

 

Video

 

1999. Catherine Naglestad, Alice Coote, Helene Schneidermann, Catriona Smith, Rolf Romei, Claudia Mahnke, Michael Ebbecke met het Ensemble van de Opera Stuttgart o.l.v. Alan Hacker. ArtHaus 100.339 (dvd).

 

2011. Anja Harteros, Vesselina Kasarova, Verónica Cangemi, Kristina Hammerström, Alois Mühlbacher, Benjamin Bruns, Adam Plachetka met Les musiciens du Louvre en het ballet van de Weense Staatsopera o.l.v. Marc Minkowski. ArtHaus 101.571 (2 dvd’s).

 

2015. Patricia Petibon, Philippe Jaroussky, Anna Prohaska, Katerina Bradic, Anthony Gregory, Krzystof Baczyk en Elias Mädler met het Music Aeterna koor en het Freiburgs barokorkest o.l.v. Andrea Marcon. Erato 0190295-97436-7 (2 blue-ray dvd’s).

 

2015. Sandrine Piau, Maite Beaumont, Angelique Noldus, Sabina Puertorias, Chloe Briot, Daniel Behle, Giovanni Furlanetto en Edouard Higuet met Les talens lyriques o.l.v. Christophe Rousset. Alpha ALPHA 715 (2 dvd’s).