HÄNDEL: CONCERTI GROSSI OP. 3 en 6
Händel was primair een componist van vocale muziek: van opera’s gedurende de drie centrale decennia van 1710-1739 uit zijn creatieve leven en van oratoria gedurende de drie laatste van 1730-1759. Vooral de menselijke stem boeide hem. Hij schreef ook klavecimbelmuziek, deels om aan zijn verplichtingen als koninklijke klavecimbelleraar te voldoen, hij schreef ceremoniële muziek zoals die van hem werd gevraagd bij officiële gelegenheden. En hij schreef een aantal onder de verzamelnaam ‘concerten’ (met name soloconcerten voor hobo en orgel) te vatten werken die nooit voor separate uitvoering waren gedacht, maar als tussenspelen bij zijn uitgebreide vocale werken. Bij voorkeur gebruikte hij materiaal uit ouvertures, sinfonia’s en zelfs aria’s dat hij een nieuw aanzien en een nieuwe bestemming gaf.
Achtergronden
Als respectievelijk de “Orkestconcerten opus 3 no.1-6 en opus 6 no. 12-23” vormen deze werk ‘pakketten’ van Händel enerzijds een culminatiepunt in de ontwikkeling van het door Corelli eind zeventiende eeuw geïntroduceerde concerto grosso, waarin het groter bezette ripieno of concerto grosso een dialoog aangaat met een kleinere groep instrumenten, het concertino en anderzijds een soort barokke voorlopers van de latere concertvorm waarin zich één solist uit het concertino losmaakte. Het dansante speelt hier nog een min of meer dominante rol als reflex op de suitevorm die anders is dan in het oeuvre van de Weense klassieken dat ongeveer een halve eeuw later zijn contouren aanneemt.
Händel werd het genre welhaast opgedrongen door de successen die zijn Londense rivaal Francesco Geminiani met zijn als concerti grossi in 1726 gepubliceerde sonatebewerkingen en zijn reeksen van zes op. 2 (1732) en 3 (1733) had. Händels zestal werken opus 3 werd in 1734 gepubliceerd, de Twelve grand concertos uit op. 6 zes jaar later; in het eerdere werk participeren blokfluiten en hobo’s – met name één belangrijke solohobo - plus in no. 6 een concertant orgel, in het latere niet al zijn er voor op. 6 in de nrs. 1, 2 en 5 optionele hobopartijen. Op deze diverse mogelijkheden reageren de dirigenten verschillend. Er schuilt een enorme verscheidenheid in aantal en karakter van de afzonderlijke deeltjes en het is frappant wat Händel weet te bereiken met een relatief beperkt palet aan instrumenten. De liefde van de componist voor de Italiaanse stijl blijkt ook overduidelijk.
Een typisch kenmerk van de Concerti grossi van Händel is de voorliefde voor een stralende strijkersklank, die zich vaak in het unisono, dus zonder tegenwicht, ontplooit. Het is haast niet te geloven dat het hier om deels gerecyclede, deels nieuwe bijproducten van de componist gaat die als garnerende intermezzi tijdens zijn oratoriumuitvoeringen dienden; vrijwel niemand in het publiek zal er destijds serieus naar hebben geluisterd, terwijl deze zo contrastrijke, nu eens van plechtstatige grandeur, dan weer van verfrissende uitgelatenheid blijkgevende werken voor ons thans iets feestelijks en opbeurends hebben.
Tot de hoogtepunten behoren op. 3/2 met een largo waarin een klaaglijke hobomelodie boven een gearpeggieerde begeleiding van twee celli klinkt en op. 6/12 als afsluitende climax vol rusteloze energie en sereen mysterie.
De opnamen
Hoe Händel vroeger klonk is nog te traceren aan de hand van de opnamen van het Boyd Neel orkest en het Adolf Busch ensemble uit de periode 1936/8. Uitvoeringen waar wij nu ouderen destijds dolgelukkig mee waren, want ze vormden een haast kamermuzikale verademing vergeleken met de liefst op een contrabassectie van 8 steunende ‘symfonische’ Händelvertolking traditie zoals iemand als Karajan (DG) die nog tot in de jaren zestig voortzette. Dat je er met een kleiner bezet, in barokmuziek gespecialiseerd ensemble alleen niet was, illustreerde Karl Richter wiens Händelstijl even humor- en espritloosloos was als een vette Beierse worst. Ook een Menuhin ageerde nog wat halfslachtig net als I Musici, beter was al Leppard, maar bij de traditioneel met moderne instrumenten opererende dirigenten waren ook zeer wel geslaagde interpretaties.
De belangrijkste stap in de richting van een ‘Händel voor het heden’ (en dus eigenlijk vooral voor het verleden waarop wordt teruggegrepen) zette na eerste pogingen van August Wenzinger in de jaren zestig vorige eeuw Nikolaus Harnoncourt. Wat in zijn Händelvertolkingen opvalt, is een samengaan van een kamermuzikaal geluidsvolume met de grootst mogelijke differentiatie van de klankkleuren, dat alles ondersteund (en mogelijk gemaakt) door oude instrumenten of kopieën daarvan. Dat met oude instrumenten alleen geen bevredigend resultaat te bereiken valt, illustreerde het al te homogeen klinkende Collegium aureum.
Parallel daaraan waren al dergelijke pogingen ondernomen door mensen als de door musicoloog/klavecinist Thurston Dart geïnspireerde Neville Marriner en Iona Brown , die weliswaar ‘moderne’ instrumenten liet gebruiken, maar ook zij leverden in hun soort nog steeds ‘geldige’ opnamen van op. 3 en op. 6 waarvan de dynamische en ritmische differentiatie als voorbeeld gold voor veel navolgers als Malcolm, Turovsky en Creswick.
Pinnock toont in op. 3 een fragiele charme, maar ook de nodige waardigheid en zijn vertolkingen sprankelen voortdurend, Harnoncourt gaat hier vrij ontspannen, niet opjutterig te werk, lat fraaie hobosoli horen maar maakt met zijn betrekkelijk langzame tempi wel een extra cd noodzakelijk. Opnametechnisch wat beter geslaagd en getuigend van een heel spirituele aanpak met prachtige solobijdragen is de lezing van Goodman, wat meer recht toe-recht-aan, maar wel heel geanimeerd gaat Lamon te werk; de Erato opnamen van de altijd betrouwbare Gardiner, Minkowski en Koopman zullen wel niet meer verkrijgbaar zijn, komen ook niet voor ereplaatsen in aanmerking, net zomin als Linde.
Vooral met de nodige verve en energie in zijn vertolkingen imponeert Manze die hij tegelijk lichtvoetig houdt. Wat hij prachtig weet te uiten, zijn de formele zwierigheid, de gracieuze melodieusheid en de pure uitbundigheid van deze muziek. Er wordt zo op heel aanstekelijke manier met de luisteraar gecommuniceerd.
Conclusie
Wat te kiezen, eventuele combinaties met andere werken van Händel buiten beschouwing latend? Voor op. 3 en 6 samen is – gek als het mag lijken - Marriner feitelijk nog steeds de beste pleitbezorger met Creswick in zijn voetsporen, maar wie staat op oude instrumenten komt al gauw bij Manze, Pinnock en Harnoncourt terecht. Voor op. 3 komen tevens Egarr, Lamon en Goodman in aanmerking. Wat op. 6 aangaat eventueel ook Turovsky voor de ‘traditionele’ zienswijze en McGegan voor de ‘authentieke wat op. 6 betreft.Zelf zou ik geneigd zijn uniform Manze of Pinnock te kiezen.
Discografie
Opus 3
Northern Sinfonia o.l.v. Barry Creswick. Naxos 8.553457. 1995
Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Iona Brown. Hänssler CD 98918.
Collegium aureum. Harmonia Mundi 05472-77266-2.
Academy of ancient music o.l.v. Richard Egarr. Harmonia Mundi HMU 90.7415.
English Baroque soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Erato 2292-459998-2. 1980
Brandenburg Consort o.l.v. Roy Goodman. Hyperion CDH 55075.
Concentus musicus Wenen o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 0630-13574-2, 4509-95500-2 (4 cd’s). 1982
Orkest van de Händel- en Haydn society o.l.v. Christopher Hogwood. Oiseau Lyre 444.165-2. 1988
Tafelmusik Toronto o.l.v. Jane Lamon. Sony 52553. 1991
Engels kamerorkest o.l.v. Raymond Leppard. Philips 442.263-2 (2 cd’s), 454.363-2 (9cd’s). 1971
Linde-Consort o.l.v. Hans Martin Linde. Virgin 561.162-2 (2 cd’s). 1984
Northern Sinfonia o.l.v. George Malcolm. ASV CDQS 6024.
Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Decca 426.810-2, 444-532-2 (3 cd’s), 458.333-2 (8 cd’s). 1964
Les musiciens du Louvre o.l.v. Marc Minkowski. Erato 4509-94354-2, 3984-24243-2 (2 cd’s). 1992
English Consort o.l.v. Trevor Pinnock. Archiv 413.727-2, 423-149-2 (6 cd’s). 1981
Nieuw Bach Collegium Leipzig o.l.v. Max Pommer. Laser 14006
Münchens Bachorkest o.l.v. Karl Richter. DG 453.249-2 (4 cd’s). 1970
Franz Liszt kamerorkest o.l.v. Janos Rolla. Hungaroton HCD 12463.
Opus 6
Collegium aureum. Harmonia Mundi 05472-77267 (3 cd’s).Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Iona Brown. Philips 410.048-2 (2 cd’s). 1981
Busch Chamber Players o.l.v. Adolf Busch. Pearl GEMMCDS 9296 (3 cd’s).
Boyd Neel strijkorkest o.l.v. Boyd Neel. Pearl GEMMCDS 9164 (2 cd’s). 1936/8
Concentus musicus Wenen o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 4509-95500-2 (4 cd’s), 0630-17370-2 (3 cd’s). 1983
Ensemble van de Händel- en Haydn Society o.l.v. Christopher Hogwood. Decca 458.817-2 (2 cd’s). 1991/2
I Musici. Philips 422.370-2 (3 cd’s).
I Solisti Italiani. Denon CO 76305/6.
Hamburgse solisten o.l.v. Emil Klein. Arte 74321-37326-2 (3 cd’s).
Amsterdam Baroque orchestra o.l.v. Ton Koopman. Erato ECD 75357/9 (3 cd’s). 1987
Engels kamerorkest o.l.v. Raymond Leppard. Philips 461.330/1-2 (2 cd’s). 1966
Academy of Ancient music o.l.v. Andrew Manze. Harmonia Mundi HMU 907228.89 (2 cd’s). 1998
Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Decca 444-5322 (3 cd’s), 458.333-2 (8 cd’s). 1968
Bath festival orkest o.l.v. Yehudi Menuhin. EMI 573.344-2 (2 cd’s).
English Consort o.l.v. Trevor Pinnock. Archiv 463.094-2, 423.149-2 (6 cd’s). 1981
Münchens Bachorkest o.l.v. Karl Richter. DG 453.249-2 (4 cd’s). 1970
Orchestra of the Age of Enlightment o.l.v. Simon Standage. Chandos CHAN 0600, 0616 en 0622 (3 cd’s).
Musici de Montréal o.l.v. Yuli Turovsky. Chandos CHAN 9004/6 (3 cd’s).