HENZE: OEUVRE
Sinds de in 1926 geboren Hans Werner Henze in 1968 de bij aanslag zwaar gewonde Rudi Dutschke bij zich thuis opnam, zijn engagement voor de radicale linkse politiek openbaar formuleerde en de première van zijn oratorium Das Floß der Medusa met een politiek schandaal onmogelijk maakte, is hij de meest omstreden Duitse componist uit de afgelopen vijftig jaar. Maar tegelijkertijd behoort hij – ongeacht zijn links-socialistische opvattingen – als componist meer dan bijna al zijn collega’s tot het establishment.
Achtergronden
Henze is een van de belangrijkste, best benaderbare en meest politiek geëngageerde naoorlogse Europese componisten. Zijn sociale engagement komt voort uit zijn afkeer van het Nazi Duitsland uit zijn jeugd en zijn teleurstelling over de maatschappij in het naoorlogse Duitsland. Dat deed hem tenslotte zelfs het communisme omarmen, de wereldrevolutie preken en een lange tijd in Cuba verblijven.
De componist was om te beginnen heel productief en schreef groot- en kleinschalige werken in vrijwel alle genres en voor vele instrumenten, tot contrabas, trompet, orgel, gitaar, mandoline, harp en marimba aan toe. Zijn oeuvre omvat tot op heden onder meer twintig opera’s, tien symfonieën, een omvangrijke reeks kamermuziek- en vocale werken tot kleine vignetten voor sologitaar. In vergelijking is hij minstens zo productief als die andere 20e eeuwse groten Hindemith en Martinu; hij lijkt op operagebied het meest op Britten.
Controversieel en kleurig was Henze van meet af aan en hij illustreert dat zelf in zijn autobiografie Bohemian Fifths (Faber, 1998). Niet toevallig heeft hij zijn reputatie vooral te danken aan het genre dat sterker dan alle andere is gerelateerd aan de maatschappelijk sociale bovenlaag: de opera. De vraag of Henze’s socialistische wending het ineenvloeien van de sociale en artistieke vooruitgang dient, of alleen de persoonlijke welslagen dient, is nauwelijks definitief te beantwoorden – ook niet vanuit zijn muziek.
Aan het begin van zijn carrière wist Henze voortreffelijk invloeden van Berg, Hindemith, Bartók en Stravinsky, het neoclassicisme, het expressionisme van de jonge Schönberg en Berg en het methodische gebruik van Schönbergs twaalftoons systeem te integreren tot een klankmatig even expressieve als sensibele persoonlijke stijl; de strikte overgang naar seriële technieken maakte hij echter niet meer mee. Ook zo won hij de gunst van een groter publiek. Daarbij bleef hij altijd loyaal aan de overgeleverde klassieke vormen. Een goed voorbeeld hiervan vormen de tien symfonieën.
In een hele reeks werken uit de periode 1968-1980 uitte hij zijn ongenoegen over het Westerse kapitalisme, maar hij werd nooit tot een schreeuwerige propagandist. In tegendeel, het gaat hier om een subtiel te werk gaande complexe componist. Wat behelsde die rel rond Das Floß der Medusa? Het oratorium zou dat was opgedragen aan de kort tevoren vermoorde Ernesto ‘Che’ Guevara zou in Hamburg in première gaan en gek genoeg was niet de muziek, maar het optreden van protesterende studenten de oorzaak van de misère. Ze deelden pamfletten uit aan het publiek en plaatsten een rode vlag op het podium. De helft van het koor weigerde te zingen, Henze zelf weigerde te interveniëren en de politie maakte een eind aan de voorstelling nog voordat deze was begonnen.
Intussen zou het onjuist zijn om Henzes bekennen tot het socialisme te beschouwen als een streven naar publiciteit; waar zijn schandaalwerk Das Floß der Medusa onder het aspect van het in de ontstaanstijd heersende compositorische principe kan worden gezien – esthetisch retrogressief – getuigen zijn werken sinds El Cimarrón(1970/9) van momenten waarin sensualiteit en reflectie welke een utopistische ondersteuning niet ontbreken. Toch had hij achteraf ook best kritiek op het socialistische experiment op Cuba. En in zijn politieke show Der langwierige Weg in die Wohnung der Natascha Ungeheuer (1971) heeft Henze overeenkomstig zijn politieke stelregels een stap in het overwinnen van een persoonlijke, burgerlijke stijl gezet, net zoals in zijn voor Cuba geschreven zesde symfonie, het pseudo pianoconcert Tristan (1973) en zijn Edward Bond opera Wir erreichen den Fluß.
Henze was verder – het bleek reeds – vooral ook een groot componist voor het theater; zelf heeft hij verklaard dat in laatste instantie al zijn werken uit het theater zijn afgeleid. Hij verwees naar een beslissende jeugdervaring: een uitvoering te hebben meegemaakt van Mozarts Le nozze di Figaro. Het directe karakter en de helderheid van zijn componeerwijze kunnen grotendeels worden toegeschreven aan de vinnige stijl die hij hanteerde voor de politiek geladen werken met kleine ensembles uit de jaren 1960 en 1970, zoals Das Floß der Medusa, La Cubana en El Cimarrón.
Zijn muziek klinkt noch neoromantisch, noch ultraradicaal mar bevat het beste uit beide werelden. Zijn modernisme had een vriendelijk gezicht en bracht hem in conflict met hard-liners uit de avant-garde als Boulez en Stockhausen die in 1958 demonstratief de première van Nachstücke und Arien (1957) verlieten. Henze’s werk was echter nauwelijks bedoeld om dergelijke extreme reacties op te roepen, hoewel natuurlijk sommige van zijn politiek gemotiveerde stukken als de 6e symfonie en de cantates Der langwierige Weg in die Wohnung Natascha Ungeheuer en El cimarrón best provocerend zijn.
Genoemd is ook al die andere essentiële component uit Henze’s werk: de sensualiteit. Zijn werken werden grootschaliger en lyrischer; hij richtte zich ook nadrukkelijk op de opera en produceerde achtereenvolgens König Hirsch (1956), Elegie für junge Liebende (1961) en op cantates: Kammermusik (1958) en Cantata della fiaba estrema (1963). De climax kwam in 1966 met de opera Die Bassariden.
Die sensualiteit werd ingebracht toen hij in 1953 op 27-jarige leeftijd in Italië ging wonen. Dat land heeft hem op allerlei manieren geïnspireerd: met zijn specifieke licht en kleuren tot de makkelijker aanvaarding van zijn homoseksualiteit. Maar waarschijnlijk bovenal door de getoonde gemeenschapszin.
Van de verschillende populaire projecten waarbij Henze was betrokken, was het festival van Montepulciano wel het belangrijkst. Werkend met de plaatselijke bevolking en beroepsmusici stichtte hij een forum voor het realiseren van allerlei projecten van gloednieuwe werken tot onbekende Italiaanse opera’s. De meeste innovatieve uitvoeringen vonden plaats op het dorpsplein. Van duidelijk meer schoonheid doortrokken zijn derhalve werken als de Ode an den Westwind (1953), het tweede pianoconcert (1967) en de op de 8e symfonie geïnspireerde Midsummer night’s dream.
De opnamen
Zoals Decca het zich tot een eer rekende om zoveel mogelijk werken van Britten op te nemen en achtereenvolgens Wergo, Sony en Teldec zich over het oeuvre van Ligeti ontfermden, zo had DG jarenlang een exclusief verdrag met Henze. Dat liep echter medio jaren zeventig af, waarna die lp bron uitdroogde. De bewuste set van DG omvat 14 cd’s en werd in 1996 ter ere van ’s componisten 70e verjaardag uitgebracht. Hij bestaat uit het eigen repertoire dat de componist in zijn hoogtijdagen bij dit label opnam plus een handjevol andere items; de bewuste cd’s zijn gelukkig ook afzonderlijk leverbaar.
En dan al die andere opnamen…..
Wie op prettige wijze wil kennismaken met Henze, vormt de levendige zesdelige Fantasie voor strijkorkest (1966) een goed uitgangspunt. Het gaat om de orkestratie van een oorspronkelijk strijksextet dat op zijn beurt zijn oorsprong vond in de filmmuziek voor Der junge Törless (en waarui het vierde deel wederom diende aan begin en eind van Friedkins film The exorcist). Pittigheid à la Stravinsky en lyriek beheersen dit werk. De koppeling op de bewuste cd wijzen de weg mooi verder bij deze ontdekkingsreis: het voor het echtpaar Heinz en Ursula Holliger geschreven dubbelconcert en de mooie 1e strijkersonate. Werken van de ongeveer veertigjarige componist uit de tijd nog voor de radicale ommekeer in zijn leven en muziek.
Daarna kwam als meesterwerk Die Bassariden (1956/66), waarover hieronder nader. Maar als vervolg op de ontdekkingsreis leent zich Der junge Lord (1965) met zijn Mozartiaanse inslag, zijn bevalligheid en zijn heldere klankweefsel beter. Jammer dat van een andere heel toegankelijke opera, Elegie für junge Liebende (1959/61), het waarschijnlijk juist meest opgevoerde werk van Henze, geen complete opname bestaat, doch slechts een fragmentarische van twaalf nummers die samen ongeveer de helft van de hele opera bieden.
Een poos later ontstond als verre verwant van Der junge Lord nog zo mogelijk nog lichtvoetiger The English cat (1983) waarvan tijdens een workshop bij een zomercursus in Henze’s woonplaats Gütersloh een mooie opname werd gemaakt. Wat moeilijker is het 2e pianoconcert dat ongeveer vijftig minuten vergt. Het gaat om een best fascinerend, vaak meditatief werk dat begint zonder de gebruikelijke retoriek totdat het scherzoachtige tweede deel begint. Het werk opent uitzichten op nieuwe muzikale landschappen, magische samenklanken – sommige daarvan beïnvloed door de Japanse gagaku – en biedt instrumentale orkestsoli. Een surrogaat derde pianoconcert gaat schuil onder de naam Tristan en bestaat uit een reeks préludes voor piano en orkest met drie tussenspelen voor elektronische tape van Peter Zinoviev (met blokfluitspel van de beroemde David Munrow).Niet de stug seriële 3 Symphonische Etüden (1956/64), noch de dito Nachtstücke und Arien (1957) maar het 1e vioolconcert (1947) als een van Henze’s beste en belangrijkste vroege werken, de zuiver orkestrale Quattro poemi (1965) en La selva incantata (1991) zijn vervolgens prachtige stations op de ontdekkingsreis. La selva incantata is gebaseerd op materiaal van Henze’s min of meer mislukte tweede grootschalige opera König Hirsch.
Tijd nu om wat werk van Henze binnen de categorieën waarin ze ontstonden te bezien. Allereerst:
Symfonieën
De tien symfonieën die Henze sinds 1947 heeft geschreven zijn stilistisch veelomvattender dan zijn opera’s. Van de klassieke vormen van de eerste en de weelderig laatromantische uitingen uit de tweede tot de agitprop van de zesde en de door smart beheerste bombast van de negende met koor. Zij vormen feitelijk de beste introductie tot een vruchtbare productie die in stilistisch opzicht dus heel divers is – vaak haast verbijsterend zelfs.
De 1e symfonie vormt een kostelijk begin met zijn ‘cool’ Stravinskyaans langzame deel: een opmerkelijk werk van een 21-jarige. Maar wellicht het meeste beklijven de haast dansante, voor het ballet van Wiesbaden geschreven 3e en 4e symfonie. Grappig genoeg bestaat de 4e symfonie uit de hele 2e akte van de opera König Hirsch, waarbij de vocale stemmen instrumentaal zijn ingevuld. Een nogal originele vorm van ‘operasymfonie’ die ook – maar heel anders – in de praktijk werd gebracht door Hindemith met zijn Mathis der Maler en Harmonie der Welt en door Prokofiev met zijn op De vurige engel gebaseerde 3e symfonie. Het werk heeft met Undine en de Quattro poemi een opgelegd pastorale sfeer gemeen. Die 4e is bij Henze een van expressionistische Angst vervuld werk met momenten van een allesoverheersende melancholie die welhaast moet zijn gebaseerd op een zeer persoonlijke ervaring. Misschien lukt het om er de door de componist aan meegegeven diepere betekenis in te ontdekken: ‘het oproepen van een levend, ademend bos en het verstrijken van de jaargetijden’. Dat bos moet in elk geval worden gezocht in het Middellandse zeegebied.
De 5e symfonie is totaal anders van aard: het is een opwekkend beeld van een grote wereldstad, geschreven voor Leonard Bernstein en het New York filharmonisch orkest, maar in feite meer een portret van Rome dan van New York. Het eerste deel, Movimentato, is hoekig en bezit scherpe randen, mee veroorzaakt door de inbreng van vier trompetten, vier trombones en twee piano’s en het ontbreken van violen. Het is over het geheel een heftig, hoekig werk maar bevat gelukkig ook treffende, rustgevende passages. Het muzikale taalgebruik is hier duidelijk postexpressionistisch.
Dan de 6e symfonie, een soort ode aan het Cubaanse regime uit de periode 1969/70 toen Henze in Havana woonde. Een onaangenaam harde noot vol citaten uit revolutionaire liederen. Geen wonder misschien dat Henze veertien jaar wachtte tot zijn volgende werk in dit genre.
De 7e symfonie uit 1984 is wel het mooist van al. Hij duurt ook het langst en is het zwaarwichtigst en meest traditioneel. Henze heeft dat in de volgende termen toegelicht: “Telkens weer voelde ik me aangetrokken tot de traditie van Beethoven….. Mijn zevende symfonie is een Duitse symfonie en hij gaat over Duitse kwesties.” Wanneer dat waar is, dan is zijn kijk op zijn vaderland heel tweeslachtig. Alleen het eerste van de vier delen, een energieke, haast opjutterige Allemande straalt optimisme uit. De overige drie delen zijn vooral melancholiek van aard, waarbij het scherzo en de finale zijn geïnspireerd door de tragische romantische dichter Friedrich Hölderlin. Al heel elegisch is het grootse tweede deel dat een haast begrafenisachtig gevoel van duisternis en berusting geeft.
In de 9e symfonie rekent Henze af met het verleden. Hij beschouwde het als een summa summorum van zijn oeuvre. Als uitgangspunt koos hij zeven gedichten van Hans-Ulrich Treichel, gebaseerd op de novelle Het zevende kruis van Anna Seghers. Het gaat over zeven gevangenen die op het punt staan te worden gekruisigd, maar die uit hun concentratiekamp ontvluchten, worden achtervolgd en opnieuw worden gevangen. Slechts een ontkomt aan zijn achtervolgers. In veel opzichten wordt hier het probleem behandeld van het Duitser zijn aan het eind van de 20e eeuw en van het een Duits componist zijn. De muziek bezit veel littekens – van de Nazi vervolging, van Henze’s – zelfopgelegde – ballingschap, van de schaduwen van Beethoven. Maar de sfeer is uiteindelijk positief. Getuige een vergelijking van het korte derde deel ‘Bericht der Verfolger’ (met schrijfmachineklanken en al) met de vloeiende lyriek uit de finale, ‘Die Rettung’. Het wachten is nog op opnamen van de 8e en 10e.
Enige andere orkestwerken
De Fantasie voor strijkorkest werd al aangeraden als ideaal uitgangspunt voor een nadere Henze verkenning. Het werk is compacter en diatonischer dan we later van Henze gewend zijn. De korte Ballet variaties zijn geschreven als muziek bij een ballet zonder eigen verhaal. In Telemannia (1967) doet Henze hetzelfde wat Casella voor Paganini deed, Glazoenov voor Chopin en Respighi en Giuliani voor Rossini. Meer herinterpretatie van oude muzikale modellen steekt in Aria de la folía española (1977) voor kamerorkest. In tegenstelling tot de titel is de Barcarola (1979) bepaald geen lichtvoetige compositie. In tegendeel: het is een gewichtige, massieve structuur, een elegisch stuk dat ruim 20 minuten duurt en dat is geïnspireerd door de veerman de Styx oversteekt.
Concerten
Het 1e vioolconcert – in dit geval nog met Wolfgang Schneiderhan als solist – werd al in positieve zin genoemd. Het vertoont invloeden van Hindemith en bevat een aandoenlijk langzaam dee. Niet zozeer het 1e, maar wel nadrukkelijk het 2e pianoconcert (1967) is een boeiend en vaak ontroerend werk, vol trieste welsprekendheid met plotselinge uitbarstingen van bittere, heftige aard. Tristan daarentegen is uitgebreide montage dat overeenkomstig de titel enige verwantschap vertoont met Wagners opera, maar dat verder meer weg heeft van een muzikale nachtmerrie. Het werk bestaat uit een mélange van buitenmuzikale geluiden die in Putney op een magneetband werden gemixed. Het resulterende opus is een zesdelige structuur die ruim 43 minuten duurt en die als citaten het begin van Brahms’ 1e symfonie, Chopinfragmenten uit een synthesizer en meer vervormde Brahms bevat. Het is een moeilijk serieus te nemen werk, maar het levert wel een heel nieuwe ervaring.
De Ode an den Westwind is feitelijk een celloconcert en werd geïnspireerd door een gedicht van Shelley. Het werk bevat mooie bladzijden, maar maakt een tamelijk gefragmentariseerde indruk. Het contrabasconcert lijkt een tour de force en behoort niet tot Henze’s beste werken al is het fascinerend te ervaren hoe hij heel vindingrijk gebruik maakt van de beperkte mogelijkheden van het solo instrument. Het dubbelconcert voor hobo, harp en strijkorkest is een zeer geslaagd eerbetoon aan de muzikaliteit en virtuositeit van het echtpaar Holliger.
Balletmuziek
Lang voordat Henze als componist naam maakte, was hij van 1950 tot 1953 theaterdirigent in Wiesbaden. Geboeid door het ballet, ging hij zelf balletmuziek zoals Jack Pudding (1951) en Labyrinth (1951) schrijven. Een van de beste werken uit die vroege periode is Undine geschreven met Margot Fonteyn en Frederick Ashton (Covent Garden) voor de geest. Dit ballet wordt door sommigen nog steeds als Henze’s beste werk gezien. Het scenario verhaalt – net als bij Lortzing en Reinecke - van de waternimf Undine en haar verlangen naar een sterfelijke geliefde. De muziek is veel zwaartelozer dan die voor Die Bassariden, de invloed van Stravinsky is veel dominanter dan die van Schönberg, maar de sfeer is te beginnen met een knappe passacaglia eigenlijk onbeschaamd en openlijk romantisch met dus een Stravinsky touch, bij vlagen zelfs impressionistisch, mogelijk alweer omdat hij zich kort tevoren in Italië had gevestigd. Het prachtige zeebeeld uit de 2e akte is een hoogtepunt.De Ballet Variationen (1949) vormen een belangrijke bijdrage op balletmuziekgebied. Nogal een buitenbeen is Requiem (1990), volgens de ondertitel ‘9 gewijde concerten voor piano, trompet en kamerorkest.
Kamermuziek
Een magistraal werk is om te beginnen het pianokwintet (1991), een driedelig, compact (20 minuten vergend) werk dat voor Peter Serkin en het Guarnerikwartet werd geschreven. Volgens de componist ‘contrasteert elk deel scherp met de andere en roept elk een eigen wereld op hoewel er ook een duidelijk gevoel heerst van vooruitgang van het eerste naar het laatste deel’. Een verbeeldingsvolle, sfeervolle schepping.
Wat zijn strijkkwartetten betreft, worden onwillekeurig herinneringen aan Beethoven en Shostakovitch gewekt. Ook zij vertrouwden hun diepste zielenroerselen uitgerekend aan dit medium toe. Henze merkte ooit op dat het strijkkwartet “tenminste een weerspiegeling zou moeten zijn van de eisen die de klassieke muziek stelt.” Dienovereenkomstig schreef hij vijf heel coherente werken. Het eerste tweetal uit respectievelijk 1947 en 1952 zijn tamelijk hardgekookte muziekeieren, het ene neoklassiek, het andere serieel van aard. De reeks wint danig aan waarde met het volgende, kort na elkaar tussen 1975 en 1977 ontstane drietal in opdracht van het Schwetzingen festival. Veel van het hier verwerkte muzikale materiaal is ontleend aan de opera Wir kommen zur Rivier en alle drie werden ze geschreven in memoriam: het tweede uit 1952 betaalt nog tol aan Darmstadt, het derde, een zeer intens ééndelig stuk, was opgedragen aan Henze’s moeder; het vierde en dichtere compositie met een ontroerend langzaam deel aan de linkse Chileense musicus Victor Jara en het heel elegische vijfde, het meest episodische en krachtigste werk uit dit genre, ter herinnering aan Benjamin Britten.
Instrumentale werken
Het Capriccio voor cellosolo is een ongeveer negen minuten vergende virtuoze tour de force, heel caleidoscopisch van karakter. Makkelijker uitvoerbaar is de Serenade voor cello, in feite een miniatuur suite. Er is nog een andere Serenade, ditmaal voor de viool van Yehudi Menuhin.
Prettig in het gehoor liggend is natuurlijk vooral ook de gitaarmuziek: de Drei tentos, ontleend aan de liederencyclus Kammermusik, en de op Shakespeare karakters gefundeerde Royal winter music (1975/6) voor gitaar. Het gaat om twee sonates; in de eerste ontmoeten we Romeo en Julia, Ariel, Ophelia en de boosaardig majestueuze Richard III, in de tweede Sir Andre Aguecheeck, Bottoms droom uit de Midzomernachtsdroom en een heel pakkend portret van Lady Macbeth. Alle hulpbronnen van de gitaar worden knap geëxploreerd. Er is ook nog een Winter Music II (1979). De gitaar is verder bedacht met een paar sonates voor 2 gitaren plus voor dezelfde combinatie Memorias se El Cimarrón (1995) met operaparafrasen, Minette (1997) teruggaand tot de opera The English cat en de 3 Märchenbilder aus der Oper Pollicino (1979/80), een kinderopera voor Montepulciano. En last but not least zijn daar de drie Suites voor 2 gitaren.
Vocale muziek
Bijna als populaire muziek, zo expressief, zo fraai klinken met name de eerste minuten van de Cantata della fiaba estrema. Een stuk voor sopraan, klein koor en een ensemble van dertien instrumenten die de extatische vaart van de zangeres als het ware opzwepen. Een dergelijke heel fascinerende sfeer ademt ook de op een gedicht van Walt Whitman gezette Whispers from heavenly death (1948) voor hoge stem (in de opname de geweldige Edda Moser) en 8 instrumenten plus Being beauteous (1962) op tekst van Rimbaud voor sopraan, harp en 4 celli, een exquise en heel ontroerende uiting.
En als het om de mannenstem gaat, zijn de 5 Napolitaanse liederen (1955) zeer de moeite waard, mar ook de Three Auden songs (191982) of de 6 Songs from the Arabic (1997/8) waarin de componist eigen ervaringen uit de Arabische wereld tot klinken brengt. Verder zijn er mooie koorwerken, zoals het triptiek Musen Siziliens (1966) op teksten van Virgilius en het a capella Orpheus behind the wire (1981/3).
Das Floß der Medusa is een heel verbeeldingsvol werk en ongeacht de politieke implicaties is de boodschap zowel dramatisch als ontroerend zoals deze wordt verhaald in de tragische geschiedenis van de bemanning van een fregat dat schipbreuk heeft geleden en door de scheepsofficieren in de steek wordt gelaten. Effectief is het idee om de bemanningsleden te laten uitbeelden door het koor. Koorlid na koorlid wandelt van de ene kant van het toneel naar de andere, van het land der levenden naar het dodenrijk, daartoe geroepen door de sopraansoliste.
Last but not least is daar Voices (1973), een omvangrijke, anderhalf uur durende cyclus van 22 liederen op politiek getinte teksten van diverse auteurs en van heel verschillend karakter voor twee zangers en een ensemble van 15 instrumentalisten dat regelmatig van instrument wisselt. Men wordt onwillekeurig aan Weill herinnerd (geen toeval: er zijn ook gedichten van Brecht bij). We horen o.a. ocarina, accordeon, mondharmonica en elektrische gitaar plus een uitgebreide slagwerkkeuken. Sommige episoden zijn heel heftig, maar de rust keert aan het slot weer met het uitgebreide, heel mooie Blumenfest.Eén van Henze’s wezenlijker composities. Versuch über Schweine (1969) bevat een stempartij die een enorm bereik aan toonhoogten en timbres omvat. De Cantata della fiaba estrema (1963) is een zetting van drie Romeinse liefdesgedichten, opnieuw met de heel communicatieve Moser.
In El Cimarrón, een brok muziektheater in posterstijl (dat later uitliep op het gedramatiseerde klassenconflict uit de opera Wir kommen zum Rivier uit 1976), wordt de tekst van een voormalige, ruim honderd jaar geleden op Cuba geboren slaaf gebruikt om een simpel doch treffend relaas te houden. Hier maakt vooral de virtuoze Japanse slagwerker Yamashita indruk. Bij een stuk als Der langwierige Weg der Natascha Ungeheuer is jammer dat de componist het woord ‘langwierig’ (saai) in de titel gebruikte, want het werk heeft iets van een politiek traktaat en dateert uit een periode toen hij de opera meed. Het werk is een allegorie: Natascha Ungeheuer is ‘de sirene van een vals Utopia die voortdurend de linkse intellectuelen verlokt deel uit te gaan maken van de knusse maatschappij van middenklasse socialisten die weliswaar de revolutie preken, maar overigens gewoon doorgaan met hun comfortabele leventje.
Opera’s
Die Bassariden (1965) is Henze’s belangrijkste opera op haast Wagneriaanse schaal. Uitgaande van een herziene uitgave van Euripides’ Bakchai (De Bacchanten) door Auden en Kallmann schiep hij hier een uitermate complexe structuur die in feite neerkomt op een ééndelige twee uur durende vierdelige symfonie met stemmen. De vormaspecten van deze opera zijn demonstraties van een opmerkelijke technische veelzijdigheid, maar wat belangrijker is, blijkt Henze’s vermogen om de conflicten tussen gevoelens en sensualiteit uit de drukken in een muziek die een bijzonder effectieve werking bezit.
Toen hij het hem door Auden verstrekte libretto prees, merkte hij op dat Auden “….begreep hoezeer de muziek zichzelf kon vergeten…. De grove schaamteloosheid van de muzikale expressie”. Dienovereenkomstig zit Die Bassariden, handelend over de rivaliserende filosofieën van het Apollinische en Dionysische, boordevol expressieve muziek. Agave’s gekwelde beschrijving van haar eerste kennismaking met deze cultus, de wilde jacht van de Bacchanten en de verschijning van Agave die het hoofd van haar zoon draagt zijn alle uiterst intense episoden en door de hele opera heen wordt het conflict tussen rationaliteit en sensualiteit weerspiegeld via botsingen tussen harmonie en kakofonie. Het cumulatief effect is overweldigend. Het oorspronkelijkste moment komt helemaal aan het eind wanneer als de wanorde eenmaal volledig is, Pentheus dood is, Cadmus en zijn hofhouding zijn verbannen en Dionysus de totale macht bezit, de muziek gedempt klinkt – een moment dat in zijn kalme aanvaarding van de nieuwe orde veel beklemmender is dan welke Dionysische orgie dan ook.
Hetzelfde team Auden/Kallman stond in 1959 al aan de wieg van Elegie für junge Liebende. Het werk speelt in een herberg in de bergen waar de gelieven tenslotte de dood vinden in een sneeuwstorm. Maar de onderliggende psychologie van hun karakters en hun door de dichter Mittenhofer gedomineerde (nood)lot is heel complex. Dat geldt ook voor de muzikale constructie en de wijze waarop elke muzikale persoonlijkheid is getekend door een bepaalde instrumentatie en notengroeperingen (intervallen in plaats van leidmotieven). De orkestrale kleuren zijn prachtig hier.
Ook via Auden kwam Henze aan de stof van Aesopus’ fabels voor zijn Moralitäten (1967). Het gaat om ‘3 scenische spelen’. Het resultaat is een eerder luchtig geestige dan kernachtig ironische uiting. De ‘Muzen van Sicilië’ beginnen met een pastorale dialoog en eindigen met het ‘Lied van Silenus’ waarin de schepping van de wereld wordt verhaald met de elementen aarde, lucht, zee en vloeistof. Het is een zuiver koorwerk met een levendige begeleiding door twee piano’s, blaasinstrumenten en slagwerk.
Ingeborg Bachmann daarentegen recyclede Wilhelm Hauff voor de opera in twee akten Der junge Lord (1965). Dit werk ging chronologisch gezien vooraf aan Die Bassariden en heeft een uitgesproken satirisch en bijtend opera buffa karakter; geen wonder dat ook Stravinsky weer om de hoek komt kijken. Henze vond Bachmanns libretto “het beste waarover ik ooit beschikte”. De handeling van de komedie is bewust cynisch en gaat over een snobistische gemeenschap die te lijden heeft onder een van een eerbare titel voorziene Engelsman. Deze introduceert een zogenaamde eveneens Engelse lord die tenslotte een aap blijkt te zijn.
Van Boulevard solitude (1952) zijn de zeven taferelen tot nu toe nooit in hun geheel vastgelegd en resten alleen vier symfonische tussenspelen op cd.
Bewaar Henze’s ‘moeilijkste’ werken voor het laatst: Versuch über Schweine, Der lanbgwierige Weg in die Wohnung der Natascha Ungeheuer en het ‘recital’ voor vier spelers El Cimarrón.
Discografie
(geen compleet overzicht, maar slechts de vermelding van de echt aanbevolen opnamen)
The Henze Collection. Bevat de Symfonieën no. 1-6, Der junge Lord, Das Floß der Medusa, El Cimarión, Natascha Ungeheuer, Cantata della fiaba estrema; Elegie für junge Liebende (gedeelten), Tristan, Pianoconcert no. 2; Vioolconcert no. 1; Doppio concerto; Ode an den Wind; Contrabasconcert; 5 Napolitaanse liederen en andere werken. Diverse uitvoerenden. DG 449.860-2 (14 cd’s).
Symfonieën no. 1-6. Berlijns filharmonisch- en Londens symfonie orkest o.l.v. Hans Werner Henze. DG 449.861-2 (2 cd’s).Symfonie no. 5. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. New York philharmonic NYP 2003 (10 cd’s).
Symfonie no. 7; Barcarola per grande orchestra. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 754.762-2.
Symfonie no. 9. Berlijns omroepkoor en Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Ingo Metzmacher. EMI 556.513-2.
Pianoconcert no. 2; 2 Balletvariaties; 3 Tientos; Tristan. Eschenbach, Francesch met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Hans Werner Henze c.q. Behrend. DG 449.866-2 (2 cd’s).
Vioolconcert no. 1; Contrabasconcert. Schneiderhan met het Orkest van de Beierse omroep c.q. Karr met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Hans Werner Henze. DG 449.865-2.
Dubbelconcert; Sonate voor strijkers; Fantasie. H. en U. Holliger met het Collegium musicum Zürich o.l.v. Paul Sacher. DG 449.864-2.
Hunt of the Maenads; Symfonische intermezzi uit Boulevard solitude. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 447.115-2.
Requiem; 9 Sacred concertos. Crossley, Hardenberger en Ensemble Modern o.l.v. Ingo Metzmacher. Sony 58972.
Symfonische études; Quattro poemi; Nachtstücke und Arien; La selva incantata. NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Peter Ruzicka. Wergo WER 6637-2.
Undine. London Sinfonietta o.l.v. Oliver Knussen. DG 453.467-2 (2 cd’s).
Pianokwintet. Serkin met het Guarneri kwartet. Philips 446.710-2.
Sonata per otto otoni. Berlin Philharmonic Brass. DG 457.864-2.
Blaaskwintet; L’autunno. Berlijns filharmonisch blaaskwintet. BIS CD 752.
Strijkkwartetten no. 1-5. Arditti kwartet. Wergo WER 60114/5-50 (2 cd’s).
Royal winter music.Evers. MDG MDGL 3110.
Capriccio voor cellosolo. Haimovitz. DG 445.834-2.
3 Tientos. Mc Fadden. Naxos 8.553401.
5 Scenes from the snow country. Sadlo. Schwann 365692.
Being beautious; 5 Napolitaanse liederen; Versuch über Schweine; Whispers from heavenly death. Fischer-Dieskau e.a. met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Hans Werner Henze. DG 449.869-2.
El Cimarrón. Pearson, Zöller, Brouwer, Yamshita. DG 449.872-2.
Das Floß der Medusa. Moser, Fischer-Dieskau, Regnier, koren met het NDR symfonie orkest o.l.v. Hans Werner Henze. DG 449.871-2.
Der langwierige Weg in die Wohnung der Natascha Ungeheuer . Philip Jones Brass ensemble, Fires of London e.a. o.l.v. Hans Werner Henze. DG 449.873-2.
Orpheus behind the wire. Parkman. Chandos CHAN 8963.
Songs from the Arabian; 3 Auden songs. Bostridge en Drake. EMI 557.112-2.
Voices. Trexler, Vogt met het Omroeporkest Leipzig o.l.v. Neumann. Berlin Classics BC 2180-2 (2 cd’s).
Die Bassariden. Riegel, Schmidt, Tear. Armstrong, Lindsey met het Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. Gerd Albrecht. Schwann 314.006 (2 cd’s).
Elegie für junge Liebende (hoogtepunten). Fischer-Dieskau en Hemsley met het Berlijns radio symfonie orkest o.l.v. Hans Werner Henze. DG 449.874-2.
The English cat. Berkely-Steel, Coles, Watt, Platt, Pike, Kennedy e.a. met het Parnassus orkest o.l.v. Markus Stenz. Wergo WER 6204-2.
Der junge Lord. McDaniel, Driscoll, Little, Röhrl, Sardi, Krukowski, Krebs, Hesse, Mathis, Otto e.a. met het Ensemble van de Deutsche Oper Berlijn o.l.v. Christoph von Dohnányi. DG 449.875-2 (2 cd’s).
Moralitäten; Cantata della fiaba estrema; Musen Siziliens. Jäckel, Leffler, Paspirgillis, Lang, Scheibner, Schwarz met het Dresdens Kreuzchor en het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Hans Werner Henze. DG 449.870-2.