HÄNDEL: GLORIA IN D HWV. 589
Dat het nooit te laat is om nieuwe, onbekende werken van beroemde componisten te herontdekken, werd 15 maart 2001 bewezen toen in de Londense bibliotheek van de Royal Academy of Music het manuscript van Händels Gloria definitief aan deze componist bleek te kunnen worden toegeschreven.
Achtergronden
Al draagt het werk het hoge HWV nummer 589, het gaat om een jeugdwerk in acht vrij korte delen. Aan die twijfels of het echt van Händel is, wordt snel een einde gemaakt wanneer men hoort dat het werk de gedurfde inventiviteit van zijn vroege Italiaanse tijd bezit; het thema van het Quoniam was ook de kiemcel van het begin van het bekendere Laudate pueri in D uit 1707. De instrumentatie is precies hetzelfde als bij een ander Laudate pueri in F voor sopraan, twee violen en continuo dat liefst een paar jaar vroeger wordt gedateerd. Waarschijnlijk lijkt dat de Lutheraan Händel weinig gelegenheid had om deze werken te schrijven totdat hij eind 1706 of begin 1707 in Italië was.
Drie van de acht delen zijn geschreven in zijn briljante, jubelende stijl met de violen die zich met elkaar in tertsen vermaken met de sopraan terwijl veel dialogen en opschortingen de muziek voortstuwen. Er is verder een langzaam In terra pax, een klein Domine Deus in een zeer oprechte arioso stijl en een tamelijk chromatisch Qui tollis in gematigd tempo mineur. Het vormt de expressieve climax uit het werk. Verder is er uiteraard het Gratias agimus dat een ander bijzonder centrum vormt met zijn simpele, ontroerende cadensen van de soort die de componist later in zijn opera aria’s zou toepassen.
De opnamen
Meteen nadat zekerheid over de herkomst van dit Gloria was ontstaan, wierp een aantal ensembles zich op de vastlegging daarvan. Omdat sommige uitvoeringen door hun aanwezigheid op niet zo snel grijpbare cd merken verschenen, was niet alles voor een vergelijkende afweging beschikbaar; wie zelf nader onderzoek wil doen, wordt zo wel de weg gewezen.
Emma Kirkby maakte een paar keer opnamen van het werk, steeds getuigend van een grote muzikaliteit en virtuositeit. Ze werkt op een niveau dat niet zo makkelijk door anderen bereikbaar is. Voeg daarbij dat de opnamekwaliteit van BIS de beste van al is en men hoeft eigenlijk niet verder te zoeken want ook op de begeleiding van Cummings valt niets aan te merken. Kirkby’s opname met London Baroque heeft ongeveer hetzelfde hoge niveau.
Wie hoge verwachtingen koestert van Gardiner wordt in zoverre teleurgesteld dat het aandeel van koor en orkest boven elke twijfel is verheven, maar Gillian Keith heeft zo’n typisch terughoudende, lichtelijk bleke, onpersoonlijke stem die niet helpt om haar aandeel tot leven te wekken.
Het lijkt onwaarschijnlijk dat bij de overigen grote positieve uitschieters te vinden zijn.
Conclusie
Heel simpel: koes één der Kirkby uitgaven.
Discografie
2001. Gillian Keith met het Monteverdikoor en de English baroque soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Philips 462.597-2.
2001. Emma Kirkby met het Barokorkest van de Royal Academy of music o.l.v. Laurence Cummings. BIS CD 1235 CD 1735/6 (2 cd’s).
2001. Suzie LeBlanc met de Académie baroque de Monréal o.l.v. Stephen Stubbs. Atma ACD 22215.
2004. Lary Wey met het Clemencic Consort o.l.v. René Clemencic. Oehms OC 350.
2006. Emma Kirkby met London Baroque. BIS CD 1615.
2008. Magali Léger met RosaSolis. Musica Ficta MF 8008.
2009. Deborah York met Elbipolis barokorkest Hamburg. Berlin Classics BC 1660-2.
2010. Dorothea Craxton (s), Fredrik From (v), Hanna Ydmark (v), Kjeld Lybecher Steffensen (vc), Lars Baunkilde (vdg) en Leif Meyer (klav., org). Naxos 8.572587.