JANÁČEK: SINFONIETTA
Hoewel hij halverwege de negentiende eeuw werd geboren, behoort de beste muziek van Janáček geheel tot de twintigste eeuw. Zijn beste werken – de laatste vier opera’s, de Sinfonietta, de Glagolitische mis en het Dagboek van een verdwenene plus de beide strijkkwartetten – werden in een verrassende vlaag van creativiteit gedurende zijn tien laatste levensjaren geschreven en behoren tot de indrukwekkendste en gelukkig ook toegankelijkste werken uit de afgelopen eeuw. Ze frapperen door hun geladen en dramatische kracht, hun emotionele lyriek, soms excentrische orkestratie en hun ritmische scherpte.
Achtergronden
De Moravische componist die in de Westerse wereld veel te weinig bekendheid kreeg en die in Oost Europa helaas wel voor propagandistische doeleinden van het zogenaamde Socialistische Realisme werd misbruikt, heeft een muziek geschreven die veel nationalistischer was en oneindig meer scherpte vertoont dan die van zijn romantische landgenoten Smetana en Dvorak. Weliswaar begon hij te componeren in de traditie van Dvorak en trachtte hij de vormen van de Duits-Oostenrijkse traditie te verenigen met de melodische, ritmische en harmonische erfenis van de Tsjechische volksmuziek, na 1888 concentreerde hij zich met een deskundige op het gebied van dialecten op de schat aan volksliederen uit Moravië: een markante parallel met Bartók in Hongarije. Net als Bartók wist Janáček ritmische en later ook melodisch-harmonische monsters uit die volksmuziek te integreren in zijn werk zonder af te glijden richting salonmuziek. Zich baserend op het Moravische taaleigen ontwikkelde hij een systeem van ritmische inkorting (als tegenwicht tegen de klassieke ontplooiing van thematische verbanden). Primair was de zo verkregen spraakmelodie natuurlijk van nut voor zijn opera’s, die op het eerste gehoor wat bruusk en ongeordend klinken, maar in werkelijkheid ging het om een zich in perspectief toespitsende koppeling van voortdurend veranderende motiefflarden. Vandaar dat zijn opera’s slecht gedijen in een vertaling. Iets van deze verworvenheden is ook in de late orkestwerken terug te vinden.
Van al die late werken is de Sinfonietta uit voorjaar 1926 als een ware tour de force het populairst geworden en gebleven, ook al kost het een orkest nogal moeite om de vereiste bezetting aan extra koperblazers – in totaal extra negen trompetten in C, twee tenortuba’s, twee bastrompetten en slagwerk - te rekruteren. Het werk ontstond ten tijde van de Glagolitische mis en heeft een vergelijkbaar jubelend karakter. Het feestelijke werk getuigt ook van de patriottische trots die Janáček koesterde bij de vorming van de republiek Tsjecho-Slowakije, maar stond eveneens in verband met zijn liaison met Kamila Stösslová.
In een brief, gedateerd 29 maart 1926 schreef hij haar: “Ik leg de laatste hand aan een aardige kleine Sinfonietta met fanfares”. Het werk was deels bedoeld als eerbetoon aan het Tsjechische leger (waaraan het werk ook oorspronkelijk was opgedragen), deels ook bedoeld voor de viering van de net gegrondveste Tsjechische republiek, maar zijdelings ook als een hommage aan zijn geboorteplaats Brno.
Wat zo ontstond, was een werk van een wonderbaarlijke oorspronkelijkheid, kracht en aspiratie van de haast uitdagend patriottistische 71-jarige componist om zo “als huidige vrije mens, met zijn spirituele schoonheid en vreugde, zijn kracht, moed en vastbeslotenheid voor de overwinning te strijden”. Het werk is symmetrisch van opzet binnen de vijf compacte delen.
De componist behandelde deze uitgebreide, maar heel ongewone instrumentale combinatie het een buitengewoon grote kunde, vaardigheid en verbeelding. Denk maar aan de talloze ongewone instrumentale combinaties. Maar het werk is en blijft wel een redactioneel mijnenveld. De bij Universal gepubliceerde partituur staat vol onzorgvuldigheden (foutjes?). Geen wonder daarom dat in de diverse uitvoeringen best wat – onbedoelde – variaties optreden.
Een militair harmonie orkest dat hij in Pisek, de geboorteplaats van Kamila, had gehoord gaf hem het idee voor de massale – enerzijds archaïsch, anderzijds juist heel modern klinkende - koperfanfares (majestueus geschreven voor negen trompetten in C, twee tenortuba’s, twee bastrompetten en pauken) aan begin en eind van het werk, waar ze in verrijkte vorm terugkeren. Aanvankelijk diende de fanfare voor een feest van de turnvereniging Sokol (‘Valken’). De vijf delen zijn bewust dramatisch georkestreerd en heel contrastrijk, maar vormen toch een hecht geheel vooral dankzij een melodisch motief dat ze gemeen hebben.
De opnamen
Een zo goed mogelijke inventarisatie van het in theorie aanwezige cd materiaal leert, dat tenminste 43 opnamen van de Sinfonietta bestaan. Een verbluffend groot aantal. Lang niet alle zijn beschikbaar en van de wel beschikbaren zijn niet alle beluisterd.
Bij Supraphon als trots Tsjechisch plaatlabel zijn in de loop der jaren minstens vijf opnamen van de Sinfonietta verschenen, andere Tsjechische opnamen werden door andere merken in licentie op de markt gebracht. Met alle waardering hadden die Supraphon uitgaven altijd iets zorgeloos, vooral wat de toelichtingen en de opnamekwaliteit betreft.
Door de jaren heen toonde Rafael Kubelik zich die grootste Sinfonietta kampioen. Alleen al van hem zijn er vijf opnamen. De oudste dateert uit oktober 1946, uit de mooie, maar helaas korte periode dat zijn land volle vrijheid genoot tussen de Nazitijd en de communistische coup uit februari 1948. Die zomer emigreerde de dirigent ook met zijn vrouw en twee jaar jonge zoontje naar het Westen en dirigeerde hij rond 1950 enige seizoen het Concertgebouworkest (met veel Tsjechische muziek).
Steeds interpreteerde hij het werk heel scrupuleus naar letter en geest en zorgde hij voor dramatische flair. Vooral zijn DG opname treft en klinkt indringender. Wat klankmatig helpt, is dat eerste en tweede violen tegenover elkaar zitten en dat de altviolen zo goed doorkomen. Kubeliks laatste opname (‘live’ op Orfeo) vertoont wat meer artistieke vrijheden, klinkt spontaner maar de Münchense Herkules Saal bood niet de ideale akoestische ambiance. Jammer dus dat de andere opnamen van Kubelik hetzij ingetrokken, hetzij opnametechnisch niet meer geheel bevredigend zijn want hij was een van diegenen die alle aspecten van de muziek recht wist te doen, zoals hij in de jaren vijftig in Amsterdam met het Concertgebouworkest al liet blijken.
Van de diverse andere ‘authentiek’ Tsjechische versies bevallen die van Belohlavek (prachtig opgenomen op Chandos!) en Lenárd (goedkoop op Naxos) het beste. Als curiosum zijn er nog wel een opnamen van Klemperer uit Amsterdam en Keulen, van Horenstein, Rozdestvensky (2x), een onbevredigende van Previn, een matige van Tennstedt, een heel redelijke van Masur, Tilson Thomas en Dohnanyi en een merkwaardige, wel prachtig opgenomen exemplaar van de te Franse Dutoit.
Carles Mackeras geldt als bekwame Engelse Janáčekspecialist; hij maakte ook idiomatisch heel fraaie en waardevolle opnamen van Janáčeks opera’s. Hij ontfermde zich al in 1959 op een Pye elpee over het werk met het Pro Arte orkest, nu is het een heruitgave op Testament die in de grotere meute onder gaat. Zijn latere Weense opname uit de beroemde Sophiensaal klinkt nog altijd spectaculair, maar de eigenlijke vertolking heeft wat aan glans ingeboet. Grappig: hij verving de altviolen door viola d’amore (een instrument waar de componist verzot op was). Later verbeterde hij zich duidelijk met het Tsjechisch filharmonisch orkest. Daar vond hij met recht de juiste toon in een weldadig kernachtige, ruige, geladen verklanking. Het Praagse orkest zet de accenten scherp aan en gaat geanimeerd om met de ritmische impulsen. De expressieve intensiteit van het werk wordt volledig recht gedaan.
Ook Simon Rattle zorgt voor een idiomatische en felle lezing die goed werd geregistreerd. Opvallend is de een octaaf hoger dan gewoon spelende piccolo in het middendeel, een speciale wens van de componist blijkt. Jammer dat de toon van de violen nogal meedogenloos is. Tenslotte is het eindproduct meer bekwaam dan onthullend.
Abbado die de Sinfonietta ook tweemaal opnam, doet nauwelijks voor hem onder. De eerste uitgave (Decca) klinkt nog vooral efficiënt met typisch studiokarakter, maar liet al wel fraai en pakkend orkestspel in een aangenaam ruimtelijke ambiance horen. De tweede, Berlijnse uitgave toont meer profiel en kleur, heeft ook meer vaart. Mooi komen de contrabassen uit in het tweede deel en in het middendeel zijn de sff accenten van violen en altviolen in het brutale prestissimo (maat 11 bij 3’54”) in het middendeel opmerkelijk. Dan is er nog een assertieve klok in plaats van het meestal gebruikte glockenspiel in het derde en vierde deel.
Ooit was de versie van Szell uit 1965 een sterke aanrader vanwege het samengaan van veelkleurigheid, virtuositeit en beheersing. Maar vooral in dynamisch opzicht verraadt de opname nu zijn ouderdom.
Conclusie
Kubelik blijft met zijn Münchense orkest op DG èn Orfeo de aanbevelenswaardigste, veiligste aanbeveling, met Abbado (DG) op de tweede plaats. Mackerras, Belohlavek en Rattle doen voor beiden hoorbaar onder, maar zijn ook erg de moeite waard. Wie nog aan Supraphonopnamen kan komen, moet de gok wagen met Ancerl en Bakala die in de buitenlandse pers ook erg zijn geroemd.
Discografie
1946. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Testament SBT 1181.
1950. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Bratislav Bakala. Supraphon SU 3613-2.
1951. Concertgebouworkest o.l.v. Otto Klemperer. Music & Arts CD 752, Archiphon ARC 101.
1955. Omroeporkest Brno o.l.v. Bretislav Bakala. Panton 81.1105-2.
1955. Praags omroeporkest o.l.v. Bretislav Bakala. Multisonic 310184.
1955. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Andante AND 4080. 1955
1955. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. EMI/IMG Artists 562.863-2.
1955. Weens symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Vox VOX 7805.
1956. Keuls omroeporkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 575.465-2.
1959. Pro Arte orkest o.l.v. Charles Mackerras. Testament SBT 1325.
1961. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon SU 3684-2.
1965. Sovjet omroeporkest o.l.v. Gennady Rozdestvensky. RCA 74321-29251-2.
1965. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 62404.
1968. Londens symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. Decca 470.264-2.
1969. Chicago symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. EMI 572.664-2.
1970. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. DG 439.437-2.
1974. BBC symfonie orkest o.l.v. Rudolf Kempe. BBC Classics BBCL 4087-2.
1979. Omroeporkest Berlijn o.l.v.Heinz Rögner. Berlin Classics BC 3242-2.
1980. Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. David Zinman. Philips 462.853-2 (2 cd’s).
1980. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Decca 448.255-2 (2 cd’s), 430.727-2, 410.138-2.
1981. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 552.0118.
1981. BBC symfonie orkest o.l.v. Gennady Rozdestvensky. BBC 15656-8135-2.
1981. Radio symfonie orkest Berlijn o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 18049.
1982. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Supraphon 103400, 11.1895-2.
1982. Philharmonia orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 566.980-2, 764.740-2.
1986. Staatsfilharmonisch orkest Brno o.l.v. Frantisek Jilek. Supraphon 111522-2.
1987. Brno Staats filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Nazareth. Opus 9350-2013.
1987. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 445.501-2.
1988. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. André Previn. Telarc CD 80174, 82010.
1989. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. BIS CD 436.
1990. Omroeporkest Bratislava o.l.v. Ondrej Lenárd. Naxos 8.550411. 1990
1990. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jiri Belohlavek. Chandos CHAN 8897.
1990. Philharmonia orkest o.l.v. Libor Pesek. Virgin 759.076-2.
1990. Südwestfunk symfonie orkest Baden-Baden o.l.v. Vaclav Neumann. Arte Nova 74321-30481-2, Supraphon 01965-2.
1991. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. BBC Legends BBCL 4139-2.
1991. Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 436.211-2.
1992. Londens symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. Sony 89903.
1993. New York filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Teldec 4509-90847-2.
1993. Orkest van het Munttheater Brussel o.l.v. Sylvain Cambreling. Ricophon 240.632 (2 cd’s).
1995. Staatsfilharmonisch orkest Brno o.l.v. José Serebrier. Reference Recordings RR 65.
1996. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Davis. Finlandia 3984-21449-2.
1998. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Musical Arts Association 01032 (10 cd’s).
2002. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Supraphon SU 3739-2.