JANÁČEK: KAT’A KABANOVÁ
Janáčeks opera’s overweldigen steeds weer door hun hoogst oorspronkelijke, ongekunsteld ontketende expressiegeweld. Dit psychodrama schaart zich fraai in de reeks.
Achtergronden
Kat’a Kabanová behelst de geschiedenis van een overspel binnen een tirannieke familierelatie. De opera ontstond in 1919/21 en is gebaseerd op het toneelstuk De Storm van de Russische schrijver Alexander Ostrovsky (1823-1886). Door de geweldige dialogen en de rake karaktertekeningen moet zijn werk aantrekkelijk zijn geweest voor de componist.
Hij zag dit toneelstuk in een Tsjechische vertaling van Vincene Červinka in 1919 in Brno. Zijn compositie ontstond tussen november 1919 en maart 1921.
Op de achtergrond speelt de grote late liefde die de componist opvatte voor Kamilla Stösslová. Deze is cruciaal voor het psychologische portret van Kat’a, wier liefde voor een andere man kan worden opgevat als een omgekeerde vervulling van Janáčeks wensdroom. Het werk kan tevens worden opgevat als een huldiging van de 38 jaar jongere Kamila. Toch stond het werk aan het begin van een persoonlijk en artistiek heel gelukkige periode waarin hij buiten zijn eigen regio grote successen boekte.
De handeling is kort maar krachtig: Kat’a voelt zich wat aarzelend aangetrokken tot Boris Grigoyevich met wie ze een affaire begint terwijl haar man, de koopman Tichon Kabanov afwezig is. Ze bekent haar nieuwe liefde aan haar schoonmoeder Kabanicha, een sterke, dominante weduwe en wordt gedwongen om zelfmoord te plegen door in een rivier te springen.
Door mooi aangebrachte coupures in de oorspronkelijke tekst en in dramatisch opzicht andere accenten te plaatsen verleende Janáček de handeling van het drama een stringenter karakter; dat leverde in vergelijking met Ostrovsky’s origineel een deemoediger Kat’a op die het vrijwel geheel ontbreekt aan strijdlust. Ze is een nogal vrijgevochten jonge vrouw die door haar huwelijk terecht komt in een Russisch provinciestadje aan de Wolga en wordt gemanipuleerd en tot slot geterroriseerd door haar schoonmoeder. Daarentegen is deze zelfzuchtige Kabanicha alleen nog maar een brute, bikkelharde oude vrouw. Haar enige zoon Tichon (en man van Kat’a) is een slappeling en het is geen wonder dat Kat’a probeert uit dat milieu te ontsnappen. Kortstondig vindt ze de gewenste liefde, maar de ware ontsnapping schuilt tot slot helaas in zelfmoord.
Niettemin staat Kat’a’s psychologische ontwikkeling in het middelpunt en haar dood is een stille aanklacht tegen Kabanicha’s huichelarij.
“Janáček heeft een wrede tragedie geschreven en het getuigt van duistere ironie dat zijn pessimistische drama niettemin qua klankschoonheid en rijkdom aan lyrische invallen zijn beste werk is” (Michael Ewans).
Het gaat hier waarschijnlijk ook om de best geconstrueerde opera van de componist en het werk bevat prachtige liefdesmuziek. Met name het begin is heel mooi – een broeierig orkestvoorspel waarin de melodielijn als het ware om zichzelf blijft heen draaien voordat hij uitmondt in een glorieuze melodie die door het hele werk heen als een soort Leitmotiv met Kat’a is verbonden. Daarna volgt een omineuze uitbarsting van de pauken die ook op beslissende momenten in het werk terugkeert.
De orkestratie die onder meer Kat’a’s vrijwel waanzinnige geestesgesteldheid net zo goed uitbeeldt als haar tussen religiositeit en volledige overgave wisselende stemmingen is een toonbeeld van ’s componisten vooruitstrevende compositietechniek.
Kat’a Kabanová beleefde zoals alle opera’s van de componist op De uitstapjes van meneer Brouček na zijn première in Brno in 1921. Een jaar later volgde de première in Praag en reeds in 1923 dirigeerde Otto Klemperer in Keulen in een Duitse vertaling van Max Brod.
De opnamen
In tegenstelling tot bijvoorbeeld Jenufa en Het sluwe vosje is het aantal opnamen van deze opera nogal beperkt en daardoor overzichtelijk gebleven. Dat vereenvoudigt de keuze al zijn soms de onderlinge verschillen gering.
In 1976 was dit de eerste opera uit de volledige reeks die Charles Mackerras, leerling van o.a. Václav Talich in Wenen voor Decca vastlegde. Het ensemble weet schier volmaakt de claustrofobische wereld van het werk op te roepen. Niet lang daarvoor had hij een paar opvoeringen in Covent Garden van Rafael Kubelik overgenomen en in 1951 had hij het werk al bij de Sadfler’s Wells Opera geleid.
Elf jaar later herhaalde hij het werk, ook in Wenen, maar nu met echte Tsjechische krachten die geen taalcoaches nodig hadden. Nu klinkt het werk van orkestzijde wat ruwer en urgenter, wat best passend is. Gabriela Beňačková is een wat koortsachtiger Kat’a dan de teerder, subtieler Elisabeth Söderström die vooral sympathie en begrip wekte en op positieve wijze domineert.
Er zijn vrij eendimensionale operaheldinnen die nauwelijks lijken te bestaan buiten hun liefdesleven, maar Kat’a is een echte vrouw die wordt overvallen door een emotie die ze niet zelf heeft gezocht. Feitelijk maakt Beňačová dat ze zich hieraan in haar onschuld overgeeft even goed, zo niet een beetje beter duidelijk dan de intelligente Söderström. De slotmonoloog van de Tsjechische is ontroerend wanneer ze beseft dat haar gevoelens sterker zijn dan wat ze kan verdragen.
Voor de rest van de bezetting gaat de voorkeur eerder uit naar Decca waar men voor de overige rollen terecht ook Tsjechen koos. Randová is een krachtige, maar niet erg verontrustende Kabanicha. Mogelijk wilde ze bewust vermijden de traditionele draak te spelen en begrip te wekken voor haar emotionele isolatie (bijna of ze een tweede Kostelnička is) en er schuilt wat weinig ontzetting in haar laatste frase “Dank u, goede mensen” wanneer ze letterlijk afstandelijk ziet hoe het lijk van Kat’a uit de rivier wordt gevist.
Dagmar Pecková is een heldere, pittige Varvara en haar Kudrjás ewordt luchtig gezongen door Jozef Kundlák. De beide mannen die naar de gunst van Kat’a dingen contrasteren mooi. Peter Straka is een vurige Boris die met warmte zingt en Miroslav Kopp is een treffende Tichon, heel goed wanneer hij onder vuur ligt van Kabanicha’s instructies.
Ook de Dikoj van Ludek Vele maakt een positieve indruk, maar zijn stem is aan de kleine kant, zodat het orkest hem overweldigt.
Dit is in het algemeen een probleem met deze opname. Waar in het algemeen bij opera registraties de stemmen te prominent klinken, komen ze hier ten opzichte van het orkest veelal wat zwak door en is een serieus bezwaar. Wel wordt zo duidelijk hoe voortreffelijk de orkestpartij gestalte krijgt dank zijn de grote inzet van Mackerras.
Voor de opname in beeld en geluid van Sylvain Cambreling gaan we terug naar het Salzburg festival uit 1998. Dit betekent een ‘live’ situatie wat inhoudt dat de klankbalans niet steeds optimaal is en dat er wat bijgeluiden zijn. Jammer, want de meeste zangers vullen hun rollen heel goed in en de dirigent zorgt voor een heel idiomatische interpretatie met Tsjechische krachten die met het werk vertrouwd zijn.
Voor de keuze gesteld, zou men normaal kiezen voor de dvd uitgave, maar helaas zijn beeld (van Anna Viebrock) en regie van Chistoph Marthaler weer dusdanig vervreemdend dat er weinig plezier aan te beleven valt. De hele opera speelt zich af tussen hoge flats zonder enig uitzicht op de Wolga. Aan het slot kan Kat’a dan ook weinig anders doen dan zich tussen de rozenperken en fonteinen oprollen. Het begint natuurlijk allemaal al verkeerd als aan het begin van de opera geen omineuze blik op die rivier kan worden geworpen. Kudrjas heeft slechts een klein schilderij nom naar te kijken. Gezongen wordt mooi, geacteerd stijfjes. Zowel de audio als de video registratie zijn dus in het geheel niet competitief.
De eerdere video opname uit Glyndebourne met decors van Tobias Hoheisel en regie van Nikolaus Lehndorf is heel wat overtuigender. De muzikale leiding is in heel goede handen bij Andrew Davis. In de titelrol zien en horen we Nancy Gustafson die mooi ontroerend de rol van een door liefde verteerde vrouw die voortdurend wordt gefrustreerd door haar dominante schoonmoeder en haar achteloze echtgenoot uitbeeldt. Deze Varvara is een uit ijskoude steen gehouwen interpretatie van Felicity Palmer. Op de Tichon van Ryland Davies, de Boris van Barry McCauley, de Kudrjas van John Graham-Hall valt weinig aan te merken en de oude Donald Adams weert zich nog kranig als Boris’ vader Dikoj.
Waar bij Marthaler ieder spoor van een rivier ontbrak, is in de regie van Robert Carsen in Madrid een overvloed aan water. Het door Patrick Kinmonth ontworpen toneel baadt erin want de handeling vindt plaats op loopplanken. Er zijn ook jonge meisjes bijgesleept die gedurende de hele opera telkens als een soort getuigen opduiken of rondspartelen in het klotsende water.
De hele opvoering wordt gedragen door Karita Mattila als Kat’a. Aan het begin is ze waardig, vervolgens onzeker in haar verliefdheid, dan gepassioneerd en tenslotte meelijwekkend triest. Een prachtige progressie. Dalia Schaechter is wat jonger dan gewoonlijk als Kabanicha, maar heel venijnig, Guy de Mey (Tichon) het toonbeeld van een zwakke man, Natscha Petrinsky een krachtdadige Varvara en de beide andere tenoren fungeren naar behoren. Jiří Bělohlávek leidt het geheel met krachtige hand en veel zorg voor de eb- en vloedwerking van de muziek.
En dan is er een in het Engels gezongen opname; de vertaling is van Norman Tucker. Normaal gesproken halen we daar onze neus voor op maar in een geval als dit kan het omdat het Tsjechisch zo moeilijk te volgen is een voordeel zijn, temeer daar de stemmen duidelijk verstaanbaar zijn. De uitvoering is bovendien een goede.
Carlo Rizzi geeft de voorkeur aan wat snellere tempi dan Mackerras en verhoogt zo het gevoel van urgentie uit het werk. De vocale bezetting is ook een heel goede met een nog echt meisjesachtig klinkende Kat’a van Cheryl Baker. Jane Henschel is een geloofwaardige bozige Marfa Kabanova. Ook de drie tenoren leveren goed werk, alleen had het contrast tussen hun stemmen liefst wat groter moeten zijn. Heel positief is ook de Dikoj van Gwynne Howell.
Conclusie
Het eindbeeld is nogal duidelijk. De beste allround versie is nog steeds de oude, oorspronkelijk analoge van Decca met Mackerras I, zijn nr. II lijdt onder een mindere want onevenwichtige (hoewel digitale) opnamekwaliteit. Cambreling moeten we helaas maar vergeten. Hopelijk is het werk nog in de oorspronkelijke vorm op 2 cd’s verkrijgbaar zodat men niet is aangewezen op de goedkope heruitgave met andere werken, doch zonder volledige teksten en toelichting.
Wie het aandurft kan ook de goede Engelstalige productie van Carlo Rizzi proberen.
Bij de dvd uitgaven is die van Andrew Davis de beste keus met Jiří Bělohlávek op een eervolle tweede plaats.
Discografie
1976. Elisabeth Söderström, Petr Dvorsky, Neděžda Kniplová, Vladimir Krejčik, Libuše Márová, Dalibor Jedliča e.a. met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Charles Mackerras. Decca 421.852-2, 475.7518 (2 cd’s), 475.687-2 (9 cd’s).
1997. Gabriela Beňačová, Peter Straka, Eva Randová, Ludek Vele, Miroslav Kopp e.a. met koor van het Praags Nationaal theater en het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Supraphon SU 3291-2.
1998. Angela Denoke, David Kuebler, Jane Henschal, Hubert Delamboye e.a. met het Slowaaks filharmonisch koor en het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Sylvain Cambreling. Orfeo C 4879921.
In het Engels
2007. Cheryl Barker, Jane Henschel, Peter Hoare, Gwynne Howell, Robert Brubaker, Victoria Simmonds e.a. met koor en orkest van de Nationale Opera Wales o.l.v. Carlo Rizzi. Chandos CHAN 3145.
Video
1988. Nancy Gustafson, Felicity Palmer, Ryland Davies, Barry McCauley, John Graham-Hall en Louise Winter e.a. met het Ensemble van het Glyndebourne Festival o.l.v. Andrew Davis. ArtHaus 100.158 (dvd).
1998. Angela Denoke, David Kuebler, Jane Henschal, Hubert Delamboye e.a. met het Slowaaks filharmonisch koor en het Tsjechish filharmonisch orkest o.l.v. Sylvain Cambreling. TDK DV-OPKK (dvd).
2008. Karita Mattila, Guy de Mey, Miroslav Dvorsky, Natascha Petrinsky, Oleg Bryjak e.a. met het Ensemble van het Teatro Real, Madrid o.l.v. Jiří Bělohlávek. FRA Musica FRA 003 (dvd).