LALO: SYMPHONIE ESPAGNOLE
Nauwelijks één ander muzikaal genre werd in de Franse romantiek zo verwaarloosd als het soloconcert. Gek dat de spanning van het wedijveren tussen een virtuoze solist en een voor tegenspel zorgend orkest de Franse romantici niet aansprak. Berlioz sprak – zijn Rêverie et caprice op. 8 ten spijt - van ‘oppervlakkige virtuositeit’ bij de solist en van ‘koele, overbodige begeleiding’. Misschien ook had Paganini de sfeer bedorven en kon de ‘Ecole liégeoise’ van Vieuxtemps te weinig invloed uitoefenen. Pas de zich in Parijs vestigende Andalusische meesterviolist Pablo de Sarasate wist weer Franse componisten als Edouard Lalo en Camille Saint-Saëns te bevleugelen.
Achtergronden
Lalo behoorde tot de Franse componisten die na de oorlog van 1870/71 het nodige bijdroegen aan een nieuw zelfbewustzijn, een nieuwe vanzelfsprekendheid ook van de Franse muziek tegen de overmachtige invloed van Wagner. Als operacomponist had hij weinig geluk, maar des de succesvoller was zijn Symphonie espagnole. De bij voorkeur door hem toegepaste couleur locale heeft bij Lalo wel een enigszins uitwisselbaar karakter, iets clichéachtigs – om het even of het zich om het India uit het ballet Namouna, het Rusland uit het Concerto russe of het Noorwegen uit de Fantaisie norvégienne gaat.
Na het succes dat Sarasate in 1874 had met het Vioolconcert in f op. 20 van Lalo besloot deze nog een concertant werk voor dit instrument te schrijven. Lalo, zelf vaag van Spaanse afkomst, had via Sarasate kennis gemaakt met Spaanse volksmuziek die tenslotte in 1874 zijn neerslag vond in zijn waarschijnlijk bekendste werk, de vijfdelige Symphonie espagnole. Wat de titel suggereert wordt aardig waargemaakt in een oorspronkelijk aandoende mengeling van concert, symfonie en karakterstuk. Het gaat bovendien om een van de eerste blijken van de fascinatie die Franse componisten hadden voor de Spaanse cultuur en muziek. Lalo’s idioom is een karakteristiek midden negentiende eeuwse combinatie van opera, ballet en de virtuoze stijl. De melodische, harmonische en ritmische trekken van de Spaanse muziek zijn daarop gesuperponeerd. Wat aan oorspronkelijkheid ontbreekt, wordt door levendigheid gecompenseerd.
Na de première 7 februari 1875 maakte men dit werk hetzelfde verwijt dat men een maand eerder ook al tegen Bizets Carmen had aangevoerd: het melodische materiaal berustte op een romantische vervalsing. Een natuurlijk niet geheel onterecht verwijt, want het ging Lalo niet om authenticiteit, maar ook een meer algemene sfeertekening, om een bepaald koloriet. Net als Bizet baseerde hij zich hiervoor deels op de collectie Fleurs d’Espagne van Sebastián de Yradier. Heel duidelijk wordt dat in het – vroeger, met name door Heifetz vaak weggelaten – Intermezzo. De melancholieke melodie van deze Habanera is vrijwel letterlijk uit Yradiers verzameling overgenomen.
Tussen haakjes: ook Berlioz keek voor zijn Harold en Italie met die bijzondere altvioolsolo over de grens om een andere sfeer te creëren; in dit geval niet naar Spanje, maar naar Italië.
Ook de melodische en ritmische structuur van het hierop volgende Andante vertoont overduidelijke invloeden van de Iberische folklore; een briljant, kleurig rondo besluit het werk waarin het Lalo uitstekend lukte om het evenwicht tussen de solopartij en het orkest te vinden. Het eerste deel heeft een tamelijk bruusk begin dat een symfonisch Allegro in sonatevorm en malaguena ritmen suggereert en dat de solist meteen aan de slag laat gaan. In het tweede deel, een fijnzinnig georkestreerd Scherzando in seguidillaritme, zijn duidelijk gitaarinvloeden te onderkennen.
De opnamen
De fonografische geschiedenis van het werk begint – voor zover nu op cd te traceren – in 1933 met een opname van de jonge, nog in perfecte vorm stekende Yehudi Menuhin, in 1934 gevolgd door Huberman in ‘oude stijl’ (met veel portamento) en in 1941 door de wisselende Thibaud. Interessant historisch materiaal, maar alleen zinvol voor echt gespecialiseerde en geïnteresseerde luisteraars. Huberman laat helaas net als Heifetz later helaas het Intermezzo weg. Dat is des te spijtiger omdat Heifetz in de rest van het werk een superieure beheersing en een unieke vaart en verve toont. Heel bijzonder is het (mono) eindresultaat dat best nog goed klinkt gelukkig.
Van de eigenlijk zo voor de hand liggende Franse solisten is eigenlijk alleen Dumay een uitblinker dankzij een opvallend geraffineerde, fijnzinnige en toch zelfbewust-effectvolle vertolking. Curieus is natuurlijk ook wat grote Russen als Oistrakh, Kogan en Repin en Russische émigré’s als Stern en Milstein van deze Frans/Spaanse muziek maken. Ze komen op zijn minst tot mooie, interessante resultaten, maar spelen in het grote geheel zeker geen dominante rol. Stern is met zijn felle aanpak het meest de moeite waard, maar heeft als handicap een opnamebalans die veel te sterk in zijn voordeel uitviel. Tot de short list behoort beslist ook Kyung-Wha Chung met haar atletische en toch gevoelige voordracht. Een andere, intussen grande dame, Anne Sofie Mutter is ook niet te versmaden in een fris en onbekommerd virtuoze weergave die van de nodige verfijning getuigt, maar minder schmalz bezit. Van de solisten met een Israëlische achtergrond overtuigen uiteraard zowel Perlman, Zukerman als Mintz. Vooral Perlman is met zijn gebruikelijke panache meer dan betrouwbaar en blinkt als steeds uit in dit soort romantische muziek. Ook Zukerman toont veel vuur en gloed, maar toomt de romantische kanten van de muziek enigszins in.
Maar grappig genoeg zijn het de betrekkelijke – meest jonge – outsiders die het pleit beslechten en winnen: Sarah Chang, Christian Tetzlaff. De jonge sprankelend, best betoverend optredende twen Chang (waar blijft de even geweldige leeftijdgenote Hilary Hahn?) beschikt over een geweldige techniek en veel stijlbesef. Ze heeft affiniteit met de virtuoze zowel als de lyrische kanten van het verkapte concert, ze schuwt het grote violistische gebaar niet, maar schakelt makkelijk om van het groot pathetische naar het klein intieme en de Spaanse ritmen zijn bij haar in uitstekende handen. Lange melodielijnen spint ze fraai uit. Dutoit zorgt met het Concertgebouworkest voor een even levendige en kleurige ad rem begeleiding en de akoestische ambiance van de grote zaal in Amsterdam is perfect zodat het succes compleet is.
Met lichte, maar loepzuivere toon pakt Tetzlaff het stuk op vrij luchtige wijze aan. Alles, tot in het kleinste detail uit het passagewerk, klinkt gaaf en verzorgd. Bij alle getoonde concentratie weet hij ook een spontane sfeer te scheppen. Het Tsjechische orkest lijkt hierdoor zeer geïnspireerd om zich van een onverwacht Spaanse kant te tonen en de opname laat nu eens solist en ensemble in de gewenste concertzaalbalans horen. Ondanks een royaal galmaandeel komen details toch mooi uit de verf.Conclusie
Heifetz moet men haast verplicht gehoord hebben. Temidden der vele andere opnamen hebben Chang en Tetzlaff een duidelijke voorsprong op de overigen.
Discografie
Marat Bisengaliev met het Pools omroeporkest o.l.v. Johannes Wildner. Naxos 8.550494. 1992
Sarah Chang met het Concertgebouworkest o.l.v. Charles Dutoit. EMI 555.292-2. 1995
Kyung-Wha Chung met het Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 460.007-2. 1980
Chee-Yun met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Jésus Lopez Cobos. Denon CO 18017. 1996
Augustin Dumay met het Capitol orkest Toulouse o.l.v. Michel Plasson. EMI 749.833-2. 1988
Zino Francescatti met het Parijs’ Conservatorium orkest o.l.v. André Cluytens. Pearl GEMMCD 9250, Dante LYS 378. 1945
Ida Haendel met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon SU 1936-2. 1964
Jascha Heifetz met het Philharmonia orkest o.l.v. Walter Süsskind. Testament SBT 1216. 1950
Jascha Heifetz met het RCA symfonie orkest o.l.v. William Steinberg. RCA GD 87709, 09026-61753-2. 1951
Bronislav Huberman met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. George Szell. APR APR 5506. 1934
Leonid Kogan met het Philharmonia orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. EMI 767.732-2 (2 cd’s). 1959
Tasmin Little met het Schots nationaal orkest o.l.v. Vernon Handley. HMV EMX 2277. 1996
Yehudi Menuhin met het Parijs’ symfonie orkest o.l.v. George Enescu. EMI 565.964-2 (5cd’s), Biddulph LAB 046, Dante LYS 434/7. 1933
Henri Merckel met het Pasdeloup orkest o.l.v. Piero Coppola. Dante LYS 458.
Anne-Akiko Meyers met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Jésus Lopez Cobos. RCA RD 60942. 1991
Nathan Milstein met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Pearl GEMMCD 9259. 1942
Nathan Milstein met het St. Louis symfonie orkest o.l.v. Vladimir Golschmann. Testament SBT 1047. 1954
Shlomo Mintz met het Israel filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. DG 427.676-2, 457.896-2. 1988
Anne Sofie Mutter met het Frans nationaal orkest o.l.v. Seiji Ozawa. EMI 569.861-2, 565.538-2, 574.737-2. 1984
David Oistrakh met het Russisch Staatsorkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Dante LYS 331/4. 1948
David Oistrakh met het Philharmonia orkest o.l.v. Jean Martinon. Testament SBT 1116. 1954
Itzhak Perlman met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. RCA 07863-56520-2. 1968
Itzhak Perlman met het Orchestre de Paris o.l.v. Daniel Barenboim. DG 445.549-2. 1980
Gaston Poulet met het Praags omroeporkest o.l.v. Vladimir Valek. Praga PR 250062. 1994
Vadim Repin met het Londens symfonie orkest o.l.v. Kent Nagano. Erato 3984-27314-2. 1998
Ruggiero Ricci met het Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 433.911-2. 1959
Isaac Stern met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 67194 (9 cd’s).
Christian Tetzlaff met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. Virgin 545.022-2, 561.910-2. 1993
Jacques Thibaud met het Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. APR APR 7028. 1941
Yan Pascal Tortelier met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Louis de Frémaux. EMI 573.03-2.
Ion Voicu met het Enescu filharmonisch orkest Boekarest o.l.v. George Georgescu. Liebermann EDC 112.
Pinchas Zukerman met het Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Sony 48274, 60812. 1977