LISZT: ANNÉES DE PÈLERINAGE
In de drie banden met in totaal 23 stukken – reisimpressies, natuurschilderingen, indrukken van schilderijen en literatuur en diepzinnige invallen van een oude man – werden de ‘Pelgrimsjaren’ in de vorm van een muzikaal dagboek van Liszt gebundeld.
Achtergronden
Met zijn eerste levensgezellin, gravin Marie d’Agoult, hield Liszt zich in de jaren 1830 in Zwitserland op. De daar opgedane landschappelijke indrukken, soms gelardeerd met Zwitserse volksmuziek, verwerkte hij in een bundel pianowerken met twaalf stukken, die hij combineerde onder de titel Album d’un voyageur. Negen daarvan verschenen in 1855 in bewerkte vorm als eerste jaargang van de Années de pèlerinage. Voor deze herziening van de vaak overladen jeugdversies rechtvaardigde hij zich o.a. met de volgende, aan een van zijn brieven ontleende passage: “Mijn veertigjarige ervaring met de piano brengt me ertoe om de vertolker niet nodeloos te kwellen en bij een matige inspanning zoveel mogelijk klank- en krachtontplooiing te laten leveren” (en enige tientallen jaren later: “De kunst is al dramatisch en zwaarwegend genoeg zodat het goed is wanneer men zich vrolijk en onbezwaard op de weg daarheen begeeft”).
De herziening van die oorspronkelijke composities gebeurde in de periode 1848-1854 en de ‘reiziger’ transformeerde zich daarbij in een ‘pelgrim’. Feitelijk meer een ‘kunstpelgrim’ dan een ‘vrome pelgrim’ al noemde Liszt zichzelf ook graag een ‘kunstzigeuner’.
Literaire inspiratie blijkt in het eerste, aan Zwitserland gewijde album uit de aandacht voor Byron (Child Harold, later uitgebreider bij Berlioz aan bod gekomen in Harold en Italie), Schiller (Wilhelm Tell) en Pivert de Senancour (brievenroman Obermann). Naast epische schilderingen en pastorale stemmingsbeelden zijn daar natuurimpressies en klankillustraties. Het bekendst uit deze eerste bundel zijn de nrs. 2 ‘Au lac de Wallenstadt’, 4 ‘Au bord d’une source’ en 6 ‘La vallée d’Obermann’.
Jaargang twee, aan Italië gewijd, ontstond met uitzondering van nr. 3 ‘Canzonetta del Salvator Rosa’ naar aanleiding van een lied van Bononcini in de periode 1837/9 en werd drie jaar na de eerste bundel in 1858 uitgegeven. Met deze reeks betreedt Liszt het domein van de hoge kunst. Schilderkunst, literatuur en muziek zijn niet langer aanleiding maar nu onderwerp geworden. Aan landschappen wordt niet langer gerefereerd, hoewel uit de in 1859 definitief aangevulde delen ‘Venezia e Napoli’ die in een supplement zijn ondergebracht wel andere inspiratiebronnen verraden.
Andere hoogtepunten hier zijn nr. 1 ‘Spozalizio’, gebaseerd op Rafaels schilderij Het huwelijk van Maria, nr. 2 ‘Il pensieroso’, een impressie van het standbeeld voor Michelangelo, de drie ‘Sonetti di Petrarca 47, 104 en 123 nr. 4, een huldiging van Laura en 5 als ode aan een zanger en nr. 6 met engelachtige toespelingen.
Nr. 7 ‘Après une lecture de Dante’, als ‘Fantasia quasi sonata’ de zogenaamde Dantesonate is gebaseerd op een lezing van de Divina commedia, waarin de componist zich om de opzet niet nog groter te maken, beperkt tot het ‘Inferno’ met als lyrisch contrast het tragische lot van Francesca da Rimini die later nog Tschaikovsky inspireerde tot zijn symfonisch gedicht.
De uitermate interessante zeven nummers uit de in de periode 1870/7 ontstane en in 1883 gepubliceerde derde, bijnaamloze bundel hebben een duidelijk intiem en meditatief karakter. Het gaat duidelijk om lyrische miniaturen waarin het scheppen van een bepaalde sfeer belangrijker is dan virtuoos vertoon en ze lijken minder voor de concertzaal bestemd te zijn dan voor huiselijk gebruik en ze zijn heel illustratief voor de laatste composities van de oude Liszt. Bruuske en vreemdsoortige klankgebaren en verrassend consequente structuren doen het betreden van origineel, onbekend nieuw terrein vermoeden. De inhoud van deze derde band is samengesteld tegen de wil van de componist en werd dus ook pas postuum uitgegeven.
Behalve nr. 6 ‘Marche funèbre’ naar aanleiding van de moord op de Mexicaanse schaduwkoning Maximiliaan I staan drie liturgische meditaties: nr. 1 ‘Angelus’, een gebed gericht aan de schutsengel, nr. 5 ‘Sunt lacrimae rerum’, een treurnummer en nr. 7 ‘Sursum corda’, ‘verhef uw harten’ centraal. Sombere stemmingen overheersen ook in de drie impressies van de Villa d’Este bij Rome waar Liszt vaak verbleef bij kardinaal Hohenlohe met wie hij door zijn tweede levenspartner Carolyne Sayn-Wittgenstein bevriend was geraakt. De donkere cypressen uit het park (die zo mooi zijn verbeeld door de schilder Karl Blechen) waren aanleiding tot deze klaagzangen.
De opnamen
Van de complete reeks steekt nog steeds één uitvoering met kop en schouders boven de rest uit: die van Lazar Berman uit 1977 op DG. Zo stralend, superieur en doorleefd klinkt deze muziek te zelden. Aan alle aspecten wordt recht gedaan en wat vaak bij anderen als exhibitionistisch vuurwerk klinkt krijgt hier inhoud en waarde als gold het een uiting van een monologue intérieur van de hoogst denkbare dichterlijke allure.
Als aangename, goedkope verrassing is hiernaast veel te zeggen voor de eveneens prachtige – ook heel mooi opgenomen – versie van Jenö Jando op Naxos. Stijlvol, geïnspireerd pianospel met retoriek zowel als verstilling.
Een derde plaats verdient Leslie Howard die zich zo voor de complete Liszt op Hyperion inzette. Alfred Brendel deed voor Philips de eerste twee banden en Zoltan Kocsis vulde de derde aan. Bij vlagen bereiken beiden pakkende en magische momenten, maar Brendel gaat over het geheel nogal gewild te werk en het is jammer dat de heel mooie uitvoering van de derde jaargang door Kocsis niet afzonderlijk verkrijgbaar is.
Sergio Fiorentino is niet te versmaden in de eerste band en een krachtige aanbeveling waard.
De bijdragen die de grillige György Cziffra en de soms wat grove Jorge Bolet leverden zijn ook best de moeite waard, maar te ongelijkmatig en bovendien te onhandig opgenomen in dikkere Lisztalbums.
Conclusie
Ga vooral voor de hier geweldige Berman en denk aan de ook heel imponerende Jandö als de cd prijs een bezwaar zou zijn.
Discografie
compleet
Lazar Berman. DG 437.206-2, 471.447-2 (3 cd’s). 1977
Alfred Brendel en Zoltan Kocsis. Philips 462.312-2 (2 cd’s). 1986
György Cziffra. EMI 764.882-2. (4 cd’s). 1972
Leslie Howard. Hyperion CDA 67408/10.
Jenö Jandó. Naxos 8.503004 (3 cd’s)
Année 1: Suisse
Jorge Bolet. Decca 410.161-2, 467.801-2 (9 cd’s). 1982
Alfred Brendel. Philips 462.312-2 (2 cd’s). 1986
Alfred Brendel. Philips 420.202-2. 1986
Sergio Fiorentino. APR APR 5583. 1963
Leslie Howard. Hyperion CDA 67026. 1995
Jenö Jandó. Naxos 8.550548.
Année 2: Italie
Jorge Bolet. Decca 467.801-2 (9 cd’s). 1982
Alfred Brendel. Philips 420.169-2. 1986
Michel Dalberto. Denon CO 75500.
Stephen Hough. Virgin 561.439-2 (2 cd’s).
Leslie Howard. Hyperion CDA 67107.
Jenö Jandó. Naxos 8.550549.
Louis Lortie. Chandos CHAN 8900.
Année 3
Sergio Fiorentino. APR APR 5583. 1963
Stephen Hough. Virgin 561.439-2 (2 cd’s).
Leslie Howard. Hyperion CDA 66448.
Jenö Jandó. Naxos 8.550550.
Zoltan Kocsis. Philips 462.312-2 (2 cd’s).