LISZT: ORKESTWERKEN
Het was Liszt die de term ‘symfonisch gedicht’ introduceerde om de door hem gecomponeerde orkestwerken aan te duiden die verhalen, personen en gebeurtenissen schilderden. Maar – los van de beide pianoconcerten en de Totentanz, de Concert parafrasen, de bewerkingen, de Mefisto walsen, de Fantasie over Hongaarse volksmelodieën, de Rákóczy mars en ander kleiner grut zijn daar met name nog de Dante- en Faust symfonie plus een aantal georkestreerde Hongaarse rapsodieën.
Nog altijd wordt Liszt niet door alle muziekliefhebbers even serieus genomen helaas. Een van de oorzaken daarvoor is zijn omstreden levenshouding en het feit dat hij een haast grotere reputatie als vertolker dan als componist had.
Al in 1874 noteerde de beruchte Weense criticus Hanslick: “Het belangrijkste bezwaar tegen Liszt is dat hij een veel grotere – en verkeerde – opdracht aan zijn werken toevertrouwd dan gerechtvaardigd is, namelijk om daarmee hetzij het gat te vullen dat is opengelaten door de afwezigheid van muzikale substantie, hetzij om de monsterachtigheid van die inhoud voor zover die aanwezig is te rechtvaardigen”.
Bijna alles aan en om Liszt was inderdaad nogal grootschalig. Hij werd als Ferenc Liszt geboren als zoon van een lagere Hongaarse hofdignitaris, maar ontwikkelde zich tot de beste pianist uit zijn tijd (volgens sommigen uit alle tijden). Net als Paganini ontwikkelde hij zijn techniek tot een punt waarop hij een eigen stijl moest ontwikkelen om recht te kunnen doen aan zijn eigen mogelijkheden. Geen wonder dat veel van zijn pianowerken pure showstukken zijn. In plaats van vooral eigen ideeën uit te werken zocht hij ijverig allerlei bestaande muziekbronnen af om dat materiaal vervolgens te bewerken in nieuwe showstukken die hielpen bij het aantonen dat hij sneller en beter octaven en decimen kon spelen dan wie dan ook en dat hij ook harder op de vleugel kon meppen dan de meeste anderen (menig instrument sneuvelde onder zijn handen).
Zijn persoonlijkheid buiten het podium suggereerde nauwelijks een serieus te nemen toewijding aan de muziek. Liszt was het toonbeeld van de romanticus, een mengeling van immoraliteit en vroomheid, een onbeschaamde rokkenjager die op zijn wandelstok een afbeelding van Sint Franciscus naast die van Mefisto en Gretchen, de heldin uit Goethe’s Faust had staan.
Natuurlijk was Liszt een showfiguur, maar hij leverde ook heel belangrijke en wezenlijke bijdragen aan de ontwikkelingen op muziekgebied in de negentiende eeuw. Op een meer praktisch niveau was hij een heel genereus iemand, die veel tijd en geld besteedde om andere componisten te helpen en hun muziek te promoten. Wat zijn eigen composities betreft, vormen het uiterlijk vertoon, het vuurwerk alleen maar het oppervlak. Met zijn al genoemde symfonische gedichten liep hij vooruit op Richard Strauss en de omvangrijke, brede, vloeiende structuren van (zijn schoonzoon) Wagner, terwijl hij met zijn sobere, strenge late pianowerken al voor zijn tijd enorme profetische ontwikkelingen inleidde. Zoals Schönberg opmerkte: “Men mag nooit over het hoofd zien hoeveel vernieuwing in zijn muziek schuilt dat waarachtige intuïtie verraadt. Was hij tenslotte niet een van degenen die de strijd met de tonaliteit aanging?”
Liszt was de uitvinder van het pianorecital en het beroep van de rondreizende virtuoos, maar zijn eerste belangrijke werken ontstonden na een breuk met de door hemzelf gevestigde traditie. In 1847, nadat hij bijna dertig jaar de rol had vervuld van de meest bewonderde Europese pianist, ontmoette Liszt prinses Carolyne von Sayn-Wittgenstein en werd smoorverliefd op haar. Ze overtuigde hem ervan dat het leventje dat hij leidde langzamerhand welletjes was. Uit ontzag voor de prinses gaf hij zijn loopbaan als zwervende virtuoos op. In het revolutiejaar 1848 nam hij een uitnodiging aan om kapelmeester te worden van de hertog van Weimar.
Gedurende de tien jaar die hij in Weimar werkzaam was schreef of herzag hij de werken waarmee hij nu het beroemdst is en maakte de stad tot een belangrijk muzikaal cultuurcentrum door een reeks premières te geven van werken van Schumann, Berlioz, Verdi, Donizetti en Wagner. Zo werd Weimar het centrum van de progressieve muziekwereld met Wagner als boegbeeld tegenover het conservatieve Wenen van Brahms, Hanslick en andere traditionalisten.In 1860 toog Liszt naar Rome waar hij vijf jaar later intrad in een lagere kloosterorde. Zijn muziek uit die tijd is doordrenkt van religieus sentiment, maar hij was er duidelijk niet echt met hart en ziel bij en hij ging vanaf 1869 zijn tijd verdelen tussen Rome, Weimar en Boedapest. Hoe meer hij reisde, hoe weer hij in oude gewoonten verviel en zijn amoureuze avonturen waren een dankbaar onderwerp in het roddelcircuit.Naarmate de jaren gingen tellen ging hij echter weer meer van zijn tijd besteden aan onderwijs en hielp hij samen met Clara Schumann – Wieck aan de fundamentele scholing van een stel pianisten dat in het begin van de twintigste eeuw wereldberoemd zou worden. In de jaren 1870 bereikte zijn componeren het laatste, radicale stadium; Liszt bleef actief als componist en vertolker tot het eind van zijn leven. Ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag ondernam hij nog een grote tournee. Kort daarop overleed hij.Zijn loopbaan heeft een belangrijke periode vol grote culturele ontwikkelingen omspannen. Wanneer hij twee jaar eerder was geboren, zou zijn leven een overlapping hebben geboden tussen Haydn en Stravinsky.Om tot het eigenlijke onderwerp terug te keren: tot zijn omvangrijkste reeks orkestwerken behoren die dertien symfonische gedichten, grote orkestwerken die een interpretatie geven van buitenmuzikale onderwerpen die aan de klassieke mythologie, de romantische literatuur, de toen recente geschiedenis of de verbeeldingsvolle fantasie zijn ontleend. Niet al die werken zijn even succesvol, maar het bekendste werk uit de reeks, Les préludes op basis van een gedicht van Lammartine waarin het leven als parafrase in zo’n twintig minuten wordt voorgesteld als een reeks voorspelen van het leven na de dood. Daarom ondergaat het beginthema ook binnen een verder hechte structuur een aantal gedaanteverwisselingen.Ook in de Faust symfonie ondergaat het beginthema een aantal metamorfosen. In 1846 had Berlioz zijn ‘dramatische legende’ La damnation de Faust aan Liszt opgedragen. Het duurde bijna tien jaar voordat Liszt het compliment beantwoordde door zijn eigen interpretatie van Goethe’s tweedelige stuk in dichtvorm aan Berlioz op te dragen.Naast de (zwakker uitgevallen) Dante symfonie is die Faust symfonie een van de belangrijker vruchten uit Liszts tijd in Weimar. De componist bleef negentien jaar na de première in 1861 schaven aan het werk. Dat is driedelig – Faust, Gretchen en Mefistofeles – en elk van die delen is in feite een karakterstudie. Het grote, veelomvattende, bijna een half uur durende eerste deel is een mooi voorbeeld van Liszts techniek om basisthema’s van gedaante te veranderen. Na een tweede deel van een haast kamermuzikale verfijning die als een vooruitblik op zijn anti-Wagneriaanse latere sobere periode kan wijzen, vertegenwoordigt het derde deel Goethe’s ‘geest van verloochening’ in de vorm van een grootse parodie op de thema’s uit het eerste deel. Het laatste gedeelte van Mefistofeles schetst de ‘grote strijd’ en eindigt met diens nederlaag, waarbij een chorus mysticus (het eind van het tweede deel van Goethe’s Faust) op pakkende manier is getoonzet voor tenor, mannenkoor en volledig orkest.Hieronder zonder verdere toelichting de mooiste opnamen van de orkestwerken met alleen de opmerking dat de oudere opname van de symfonische gedichten door het Londens filharmonisch orkest onder Bernard Haitink (Philips 438.751-2 en 438.754-2) weliswaar een goedkoop alternatief zijn voor de vollediger EMI opname van Kurt Masur, maar dat de vertolkingen plichtmatiger zijn en de opnamekwaliteit van het in de periode 1968 tot 1971 ontstane materiaal minder open is.
Discografie met voorkeursopnamen
Dante symfonie.
Omroepkoor Berlijn en Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 9031-77340-2. 1992
Koor en orkest van de Staatsopera Dresden o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 457.614-2. 1998
Faust symfonie.
Hans Peter Blochwitz met het Hongaars omroepkoor en het Boedapest festival orkest o.l.v. Iván Fischer. Philips 454.460-2. 1996
Kenneth Riegel, het Tanglewood festival koor en het Boston symfonie orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 447.449-2. 1976
Placido Domingo met het koor van de Berlijnse opera en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 3984-22948-2. 2000
Hongaarse rapsodieën nr. 1-6.
Boedapest festival orkest o.l.v. Iván Fischer. Philips 456.570-2. 1997
Les préludes; Mazeppa; Hongaarse rapsodie no. 4.
Shura Cherkassky met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 447.415-2. 1984
Symfonische gedichten: Ce qu’on entend sur la montagne; Tasso, lamento e trionfo; Les préludes; Orpheus; Prometheus; Mazeppa; Bruits de fête; Héroïde funèbre; Hungaria; Hamlet; La bataille des Huns; Les idéaux; Du Berceau jusqu’à la tombe; Faustsymfonie; 2 Episodes du Faust de Lenau; Dantesymfonie.
Klaus König, Matthias Eisenberg koorleden van de omroep Leipzig en het Thomanerchor en het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. EMI 574.521-2 (5 cd’s). 1980
Tasso; 3 Odes funèbres. Berlijns omroepkoor en –orkest o.l.v. Karl Anton Rickenbacher. Koch Schwann 317682. 1994