Verg. Discografieën

LISZT: PIANOSONATE

LISZT: PIANOSONATE


Het was zo ongeveer een revanche toen Liszt zijn sonate aan Schumann opdroeg, die eerder aan hem zijn Fantasie op. 17 had opgedragen. Schumann was slechts 16 maanden ouder dan Liszt, stierf echter dertig jaar voor hem. De pianosonate van Liszt is met zijn lengte van 760 maten een van de monumenten uit de romantische periode en de enige sonate die de grootste pianist uit de muziekhistorie voor het instrument heeft geschreven. Het werk is in één lang deel geconcipieerd dat zijn componenten heeft ondergebracht binnen een machtige structuur in sonatevorm. Ongelukkig genoeg is het  ook een werk dat vaak verkeerd is opgevat en werd misbruikt voor louter virtuoos vertoon, waardoor het werk aan waardigheid en evenwichtigheid inboet.

 

Achtergronden

Ontstaan tussen 1851 en 1853 en opgedragen aan Schumann volgt de pianosonate van Liszt de vorm van diens Fantasie in C. Het werk heeft drie delen die zonder onderbreking in elkaar overgaan. Het omvangrijke stuk bevat een aantal thema’s en motieven die groeien, fuseren en tenslotte hun laatste adem uitblazen. Drie van de hoofdmotieven worden in de openingsmaten voorgesteld: eerst een zachte omineuze dalende frase, gevolgd door een wild geanimeerde dito en als derde een laag gegrom van herhaalde noten aan de baskant. Liszt weeft ze samen en jaagt ze in een wervelwind van furieuze zestienden totdat een escalatie van het eerste motief tot een “grote melodie” van grandioze afmetingen voert, die echter vrijwel onmiddellijk ook weer verdwijnt. De rest van het deel is een caleidoscoop van thematische omzettingen; eentje daarvan verandert een ander beginmotief in een lyrische melodie van Chopineske teerheid.

Het tweede deel getuigt van een stemming van getemperde plechtigheid, zelfs van religiositeit. Een nieuw rustig thema wordt voorgesteld; sommige van Liszt leerlingen associeerden het met Gretchen uit Goethe’s Faust hoewel er geen enkel bewijs is waarin wordt aangetoond dat Liszt een Faustiaans programma voor ogen stond hier. Maar volgens die theorie biedt de finale het beeld van Mefistofeles en het is zeker niet moeilijk om een beeld van demonische furie in dit Allegro te herkennen, dat net als het eerste deel de toevoeging ’energico’ draagt. Het begint met twee van de oorspronkelijke motieven die worden behandeld als een briljante, haast manische fuga die wordt opgebouwd tot een terugblik op de meeste voorafgaande thema’s in de gedaante van een schimmenspel. Het is een tour de force die in zijn demonstratie van bravour virtuositeit lijkt  te anticiperen op Tchaikovsky. Het werk eindigt – na een lange dramatische pauze – met een berustend, kalm coda.

De eerste vertolker van het werk was Liszts later vooral als dirigent bekend geworden leerling Hans von Bülow, die bij deze gelegenheid de eerste door Carl Bechstein gebouwde vleugel inwijdde. Overigens heeft Schumann het nogal revolutionaire werk dat in 1852/3 ontstond toen Liszt op het hoogtepunt van zijn kunnen was nooit in handen gehad; het verhaal gaat dat Brahms tijdens het luisteren naar het werk in slaap viel.

Vijf jaar voordat hij aan de sonate begon, had Liszt besloten dat hij een eind wilde maken aan zijn bestaan als rondreizend virtuoos en dat hij zich in Weimar wilde vestigen. Dat was destijds een betrekkelijk onbetekenende stad, hoewel het ooit de residentie van Goethe was geweest en iets van een cultureel Mekka. Na de rumoerige glamour van zin eerdere leven was dit een verrassende verandering voor Liszt, maar hij was vastbesloten om Weimar in zijn vroegere glorie te herstellen. Hij slaagde er in elk geval in om het tot de motor van de Nieuw Duitse compositieschool te maken met hemzelf aan het hoofd. Weimar werd ook een pelgrimsoord voor ambitieuze pianisten. Het was ook de plaats waar Liszt leerde voor orkest te schrijven door zelf te gaan dirigeren omdat hij de officiële muzikaal directeur aan het hof van Weimar was. Hij ontwikkelde er tevens die unieke negentiende eeuwse vorm van het symfonisch gedicht. Het was tevens een periode waarin hij heel wat van zijn eerdere werken herschreef om ze effectiever, maar ook makkelijker uitvoerbaar te maken.

Toch was het noch in professioneel, noch in persoonlijk opzicht een gemakkelijke tijd. Liszt dirigeerde een verrassend groot aantal opera’s en concerten met zeer beperkte middelen. Vervolgens leed zijn gezellin prinses Carolyne von Sayn-Wittgenstein niet alleen aan een slechte gezondheid maar raakte ze ook verstrikt in problemen met de van haar vervreemde echtgenoot en zijn familie die haar trachtten te vernederen en zoveel mogelijk van haar persoonlijke fortuin trachtten te vergaren. Liszt schijnt het componeren een weldadige afwisseling van deze zorgen te hebben gevonden en met de pianosonate schiep hij een groots, monumentaal en retorisch werk dat meteen ook juist afgewogen en vol zelfvertrouwen is in ieder opzicht.

Het was niet een werk voor eigen gebruik want nadat hij zijn concertpraktijk had opgegeven, speelde hij het werk nooit in het openbaar. Hij deed dat wel in privé kring. Een bezoek brengen aan Liszt was wel iets dat ieder aankomend pianist met aspiraties hoorde te doen. Zo ontstond ook die anekdote over Brahms die naar Weimar kwam om de grote man te ontmoeten, maar die zich daar in die speciale atmosfeer blijkbaar slecht op zijn gemak voelde. Zoals de spelingen van het muzikale lot willen, was het dus zijn latere bondgenoot, Hans von Bülow, een van Liszts eerste en beste leerlingen, die het werk in 1857 in Berlijn ten doop hield.

Intussen was het werk dus reeds wel gepubliceerd in 1854 met die opdracht voor Schumann. Deze was toen al opgesloten in een inrichting. Zijn vrouw, Clara – mogelijk meer dan een grote vriendin van Brahms – en een van de beste pianistes uit die tijd, omschreef het werk in haar dagboek als een “puur blind lawaai”. Ze voerde het werk zelf ook nooit uit en hoewel Wagner de compositie van Liszt hemelhoog prees, ging het werk pas in de twintigste eeuw tot het standaardrepertoire behoren.

Ook al klinkt de muziek van Liszt vol stoere trots, was hijzelf niet van nederigheid gespeend. Hij bestudeerde de werken van Bach grondig en beschouwde deze als het Oude Testament van de muziek, terwijl Beethoven voor hem gold als het Nieuwe Testament. Het is dus niet zo verwonderlijk dat zijn sonate een fuga bevat of althans de aanzet daarvan. Belangrijker echter is dat dit een voorbeeld is van Liszts methode van de thematische transformatie, waarbij het thema zijn melodische vorm behoudt, maar in alle andere opzichten verandert zodat het een heel verschillend karakter krijgt.

In de sonate verandert meer dan een thema op deze manier binnen het kader van de sonatevorm. In feite functioneert die vorm op twee niveaus – als enkel deel in sonatevorm en als hele sonate met verschillende gecontrasteerde delen die zonder onderbreking in elkaar overgaan. Schubert had al vier separate delen met een gemeenschappelijk motto gecombineerd in zijn Wanderer Fantasie (die door Liszt trouwens werd bewerkt tot pianoconcert). Maar nog niemand had de contrasten tussen de verschillende delen op de manier van Liszt samengevat in een enkele zich ontvouwende structuur zoals Liszt dat deed totdat Schönberg aan het begin van de twintigste eeuw iets vergelijkbaars deed met zijn eerste Kammersinfonie.

Aan het begin van zijn pianosonate introduceert Liszt drie thema’s kort na elkaar; in de loop van het werk ondergaan ze de nodige gedaanteverwisselingen. Het eerste schetst een geheimzinnig dalend motief dat wordt gemodificeerd; met het tweede komt de muziek in actie (Allegro energico) en tevens in de juiste toonaard b-klein; het derde thema is een duister klein figuurtje in de bas met herhaalde noten.

Deze ideeën ondergaan meteen een energieke ontwikkeling en het derde – het duistere kleine figuurtje – verandert even later in een heel lyrische, “vrouwelijke” melodie, bijna alsof het zich van een betovering ontdoet. Maar vlak voordat dit gebeurt, duikt een belangrijke vierde gedachte op – het tweede thema in de sonatevorm dat in D-groot verschijnt, of om het simpeler te zeggen: een heel grandioos thema dat wordt gevuld met nogal pompeuze akkoorden.

Het volgende hoofdgedeelte (Andante sostenuto) is als een opschorting van alle fysieke, emotionele en intellectuele inspanningen van het begin; het opent met een drastische doch moeiteloze verandering van toonaard, zo ongeveer als een overvloeier in de film. Hier wordt ook meteen een heel nieuwe melodie geïntroduceerd.

Na dit langzame gedeelte vraagt een fuga zachtjes, of tenminste met een hoorbaar gefluister de aandacht. Deze pakt de draad van het begin van de sonate weer op en wel daar waar dat overgaat in een sneller tempo. Het voert tot een overzicht van alle thema’s uit het begin die nu verder worden uitgewerkt. Het jubelende coda vergt alles van wat het instrument aan welluidendheid vermag te geven. Maar als een geïnspireerde later invallende gedachte besloot Liszt om de sonate rustig te laten eindigen met een korte herinnering aan het langzame deel en wegstervende echo’s van het begin.

 

De opnamen

Verbluffende octaven en enorme geluidsvolumes vormen niet de belangrijkste bestanddelen van de sonate van Liszt om al luisterend op te letten. Iedere concertpianist die zijn naam waardig is, kan het werk de baas worden, dus de technische consideraties zijn hier niet de hoofdzaak. Toch is lang niet elke concertpianist opgewassen tegen het werk. Opnieuw voelen velen zich geroepen en zijn maar weinigen uitverkoren.

Dezso Ranki bijvoorbeeld maakte twee opnamen van het werk, eerst in 1975 in Tokio, daarna in 1990 in Boedapest, maar al na een minuut luisteren weet men dat zijn opvatting te kleinschalig is en dat het dus niet erg is dat zijn opnamen niet meer verkrijgbaar zijn. Helaas kunnen ook vrijwel alle onbekende namen na een eerste selectie worden geschrapt.

Grofweg kunnen at deze sonate betreft de vertolkers in twee categorieën worden ingedeeld: in degenen die het werk ter wille van sensatie op korte termijn uitvoeren en de gelegenheid aangrijpen om sensatie te wekken. Goede voorbeelden hiervan zijn Horowitz, Pletnev en Pogorelich. Daarnaast zijn er degenen die de sonate als een serieus stuk muziek spelen dat de luisteraar een gevoel voor groei door ondervinding geeft en uiteindelijk ook het gevoel dat hij groter en sterker is dan tevoren. Dat geldt voor Cortot wiens opnamen uit de jaren twintig gelukkig nog op cd verkrijgbaar zijn en voor Annie Fischer met haar heruitgegeven opname uit de jaren vijftig. En verder natuurlijk uit de versies van jongere quasi zwaargewichten als Peter Donohoe, Louis Lortie en Maurizio Pollini. Weer een andere categorie geeft blijk van veel gevoel voor de formele samenhang van het werk en gaat doelbewust serieus aan de slag. Clifford Curzon is hiervan een goed voorbeeld. Vervolgens zijn er nog degenen met beroemde namen als Daniel Barenboim, Alfred Brendel – ook technisch niet feilloos - en in geringere mate ook Emanuel Ax die enigszins de architectonische opzet van het werk uit het oog verliezen door teveel expressie uit het stuk te wringen, met name door te lang stil te staan bij de langzamer gedeelten.

In een compositie met zoveel dramatische pauzes en ontspannen gedeelten die volgen op climaxen is het belangrijk om de vaart niet verloren te laten gaan. Maar even belangrijk is het om een stevige greep te bewaren op het dynamisch bereik. Martha Argerich met haar kenmerkende voorkeur voor extreme contrasten, laat de muziek wat vervormd en overdreven klinken. Niettemin biedt ze een unieke, opwindende ervaring. Het tegendeel is een te discrete vertolking zoals die van Claudio Arrau, die helaas te laat in zijn leven ontstond. Of een vertolking met te weinig emotioneel engagement zoals bij Artur Rubinstein die allerminst enthousiast klinkt. Met een speelduur van 26’44” is hij een van de snelste. Nog korter duurt de versie van de Liszt specialist Leslie Howard, die al na 24’03” de eindstreep bereikt en klinkt alsof zijn enige doel is om de complete pianowerken van Liszt zo snel mogelijk te spelen. Het is misschien redelijk te beweren dat alle uitvoeringen die korter dan 29’ duren tekort doen aan de expansieve retoriek van de sonate. Zelfs een Earl Wild wiens heel directe, intelligente interpretatie op een jammer genoeg wat glansloze Etcetera cd is vastgelegd en die 28’49” duurt voorkomt niet geheel het gevoel van een door de wol geverfde virtuoos die routineus bezig is.

De belangrijkste pianisten van wie we een opname van de sonate van Liszt mochten en mogen verwachten, hebben aan deze verplichting voldaan. Niettemin wachten we nog vergeefs op bijvoorbeeld Vladimir Ashkenazy, Zoltan Kocsis, John Lill en Murray Perahia.

Emil Gilels nam het werk tweemaal op, een keer live in 1961, eenmaal in de studio voor RCA; toen die versie voor het eerst op lp verscheen, ontbraken daaraan de eerste noten. Die uitvoeringen zijn niet in de Richterklasse omdat – enigszins verrassend met het oog op Gilels’ reputatie voor nobel classicisme – hij hier de indruk wekt dat hij stoerder en uitdagender moet zijn dan we van hem gewend zijn en dan natuurlijk is voor hem.

En dan is er natuurlijk de opnamekwaliteit die roet in het eten kan gooien. Het ergste slachtoffer daarvan leek Sviatoslav Richter. In wezen verzorgde hij een van de beste uitvoeringen van het werk waarin alles natuurlijk op z’n plaats belandde. Een droomvertolking vol passie en met een feilloos begrip van de architectuur van het werk. Maar de destijds in Boedapest gemaakte, door Philips uitgebrachte opname is dermate pover en bovendien zo gestoord door aanhoudend gehoest van het publiek, dat het resultaat alleen aanvaardbaar is als historisch document. Zijn Music 7 Arts versie behoort tot de grote onbekenden. Maar op zijn  BBC Legends uitgave komt hij erg goed tot zijn recht. Gelukkig kunnen we  beschikken over een in Aldeburgh gemaakte andere ‘live’ opname uit 1966. Die is afgezien van wat gehoest uitgerekend in de zachtste passages één van de belangrijkste en mooiste versies tot op heden: subliem gestructureerd en gedoseerd, vol élan, optimaal van tempokeus en overgangen en wonderbaarlijk exact.

Wie belandden er in 2006 tenslotte op de shortlist? Niet de eigengereide Valery Afanasiev, niet de met koud vuur spelende Alex Weissenberg en Shura Cherkassky. Niet ook Artur Pizarro, Bernard d’Ascoli, Elisabeth Leonskaja, Mikhail Rudy of André Watts hoewel zij best hoge ogen gooien. Evenmin de aan mooie Utrechtse Lisztconcoursen herinnerende Enrico Pace en de totaal vergeten Japanner Masaru Okada.

De te jong gestorven Géza Anda was altijd een boeiende pianistische persoonlijkheid. Aan virtuositeit kwam hij niets tekort, maar hij toonde ook visie, een eigen opvatting en hij wist te boeien.

Ook Lazar Berman was een interessante verschijning met andere, maar even interessante uitingen. Zijn Liszt is dus ook best bijzonder, maar tenzij men hem op tien cd’s exclusief wil beluisteren, is zelfs het goedkope Briljant 10cd album wat veel van het goede.

Nikolai Demidenko’s versie is kenmerkend voor deze uitdagende, maar ook poëtische pianist. Aan het begin roept hij met een langzaam en heel rustige aanpak een sfeer van intens mysterie op. En als de muziek echt in actie komt, is zijn typische stalen toon heel pakkend, hoewel het tempo aan de voorzichtige kant is. Demidenko’s vingers zijn uitermate nauwkeurig en elk detail wordt scherp geëtst. Met name de discant klinkt fel. Het grandioze thema van de tweede thema groep maakt zichzelf heel fraai maar de daarop volgende rêverieachtige passages klinken gevaarlijk langzaam en de pianist handhaaft voornamelijk een gevoel van continuïteit dankzij zijn intense aandacht voor elke klank. Het langzame deel begint frappant kernachtig alsof een nieuw hoofdstuk is opgeslagen, maar de aandacht voor details krijgt een haast microscopisch karakter aan het eind van dit gedeelte. De fuga wordt snel genomen met een diabolische attaque, ook in de rustiger fase en tegen het resumé lijkt het wel of alle passie is verbruikt. Niettemin: een spectaculaire versie, briljant en dramatisch gespeeld, volbloedig opgenomen, maar met iets teveel aandacht voor het detail.

Bij de jongere pianisten is het nog wel de zeer getalenteerde Paul Lewis die als leerling van Brendel de aandacht trekt met een doorwrochte, brede, zeer muzikale vertolking. Zeker de moeite van het kennisnemen waard, maar nog niet behorend tot de echte winnaarscategorie.

Als interpretatie getuigend van een sobere grandeur waarin Liszt wordt gezien als een componist van grote morele statuur – ongeveer zoals ook Beethoven wordt beschouwd – heeft de verklanking door Louis Lortie grote waarde, enigszins vergelijkbaar met de visie van Pollini. Alleen overtuigt Lortie iets meer in de langzame passages. De Chandos opname heeft een lichte overdosis galm meegekregen. Net als bv. Annie Fischer beperkt Lortie zijn dynamisch bereik en speelt hij ook in de luidste gedeelten met een milde toon. Wat dat betreft lijkt eerder sprake van een Chopineske finesse. Hij weet ook heel mooi details in het geheel te integreren zodat niets botst en alles natuurlijk klinkt. Wie uit is op sensatie is hier aan het verkeerde adres, maar als geheel is het resultaat heel bevredigend.

Maurizio Pollini heeft een volmaakte greep op de bouw van het werk, hij speelt met een fellere attaque dan Lortie doch produceert een spichtiger toon. Zijn inspanning is hoorbaar in de vorm van enig gegrom en duidelijke ademhaling. Soms lijkt Pollini’s quasi onverschilligheid voor de potentiële klankschoonheid van zijn instrument haast op zelfverloochening, zeker in de rustiger gedeelten. Maar hij speelt het werk met uitzonderlijke toewijding naar de letter. In hoeverre hij zelf in de geest ervan gelooft, blijft wat onduidelijk. Hij is op zijn best wanneer zijn vingers druk worden beziggehouden zoals in de recapitulatie na de fuga. Al met al een heel betrouwbare en hoogst intelligente verklanking.

Verrassend genoeg zorgt Peter Donohoe voor een der bevredigendste oplossingen. Aan het begin schept hij meteen een juiste sfeer van meditatieve neutraliteit. Zodra hij overgaat naar het Allegro energico is het duidelijk dat hij er niet – zoals bijvoorbeeld Demidenko – op uit is om te verrassen of te verbazen, maar om een gevoel van dringende urgentie te wekken, een gevoel van haast bijbelse bezieling maar dan zonder enige hysterie en met voldoende spanning en ontspanning. Hij houdt alles strikt in ritme zodat de muziek moeiteloos doorgaat tot het tweede thema. Zijn technische wapenrusting is uitstekend, hij heeft geen behoefte aan camouflage met het pedaal. De gracieuze overgang naar de tweede thema groep is naadloos en onnadrukkelijk en de expressieve omzetting van het duistere basfiguurtje houdt vaart in een lichtere aanpak zodat het gaat zingen. De daarop volgende doorwerking is beurtelings teer en fel tot de terugkeer van het grandioze thema. De tamelijk vrije passage met de aanduiding recitativo komt soms bijna tot stilstand, maar hier verloopt de overgang naar het Andante sostenuto heel mooi. Dat gedeelte klinkt vredig en serieus, maar niet sensueel. Naarmate de stemming weer gepassioneerder wordt, bouwt Donohoe een prachtige, heel geconcentreerde climax op waardoor het Allegro energico thema veel kracht meekrijgt waardoor het vervolg heel natuurlijk aandoet. De fuga moet het zonder opsmuk stellen, hij klinkt sober en spreekt voor zichzelf. Daarna ontwikkelt het resumé zich erg fraai tot de terugkeer van het grandioze thema waar Donohoe de vleugel echt laat bulderen. Zo ontwikkelt het werk zich tot een treffend slot.

Wie gespitst is op de prestaties van Yundi Li, in 1999 de derde prijswinnaar van het Utrechtse Lisztconcours, kan tevreden zijn met zijn recente opname van de sonate. Opnieuw wordt hier getuigd van een verbluffende virtuositeit en ook van de nodige fijnzinnigheid, maar de contrasten zijn wat te hevig aangezet, het ontbreekt ook aan tere, bezonnen momenten. Geen wonder, hij kan (nog) niet bogen op de wijsheid en het inzicht die met de jaren komen.

Krystian Zimerman frappeert vooral omdat hij de experimentele extremen van het werk met een hoge mate aan intellectuele scherpzinnigheid en pakkende emotionele gloed naar voren brengt. Pianistische soevereiniteit ontplooit zich hier in het kader van een als totaal heel overtuigende atmosfeer die geen moment door de beperkingen en de dwang van een studio lijkt te zijn verstoord. Zimerman lukt het om het geraffineerd gebouwde complexe werk met al zijn mechanismen maar ook in al zijn theatrale dimensies te achterhalen. Het is de combinatie van de verschillende noodzakelijke kwaliteiten – kracht, waardigheid, virtuositeit, pure opwinding, charme en bovenal structureel besef die deze versie zo overtuigend maakt.

Intussen zijn we vijf jaar verder en met het Lisztjaar 2011 in zicht verschenen natuurlijk heel wat meer opnamen. Niet alle konden worden beluisterd, maar over de beschikbare kan in het kort het volgende worden opgemerkt:

Markus Groh, in 1995 winnaar van het Brusselse Elisabeth concours: met een weergave uit één stuk, mooi helder, gepassioneerd en integer.

De Londense Griek George-Emmanuel Lazaridis legt de nadruk erg op de dramatische aspecten van de sonate waardoor de poëtische wat in de knel komen. Maar zijn kracht en concentratie dwingen respect af. Voor Oleg Marshev geldt in grote lijnen hetzelfde: heel energiek, maar als het erop aankomt weinig lyriek.

Het bijzondere van Thomas Hitzelberger is dat hij op Liszts eigen Steingruber vleugel uit 1873 speelt. Zijn opvatting is vrij breed en niet erg flamboyant. Van het spel van David Wilde krijgt men geen goede indruk. Het lijkt in dynamisch opzicht te vlak, maar dat is waarschijnlijk pech met de opname.

Polina Leschenko beschikt over een verbluffend goede techniek, maar interpretatief heeft ze weinig te bieden, het mankeert aan visie. Anthony Hewitt geeft een heel verzorgde uitvoering met een lichte toets, maar toonbt ook te weinig verbeelding en visie.

Dan is Nelson Goerner met een idiomatische, heldere, dwingende realisatie te verkiezen, hoewel ook hij de eindselectie niet haalt. Het debuut van Gábor Farkas laat een eerlijke, maar wat onpersoonlijke interpretatie horen. Wat de Chinees Haiou Zhang laat horen, is knap, maar nog niet geheel uitgerijpt.

Een soort Liszt light op het hoogste niveau schotelt de enorm virtuoze Yuja Wang ons voor. In-muzikaal, dramatisch, bevlogen, turbulent, met poëtische momenten, hooguit dus wat kleinschalig.

Hierna treft de Duitser Michael Kortstick weer beduidend minder. Ook bij hem klinkt de muziek wat te plichtmatig en bovendien niet helder genoeg.

Volgt Boris Berezovsky die met veel aplomb, in vlotte tempi, helder articulerend een imposant en pakkend drama in één akte neerzet.

Kort gekarakteriseerd komen dan Marylin Francone (in alle opzichten matig), Jitka Cechova (impulsief en energiek, maar gevoelsmatig te terughoudend), Lars Vogt (keurig, sympathiek, maar zonder meerwaarde), Kirill Gerstein (neemt de tijd, maar is ook erg terughoudend), Iril Bidet (zelfverzekerd), Hélène Grimaud (altijd interessant, maar ook wat vlak) en Marc-André Hamelin (spannend, retorisch verhalend, fel waar nodig, prachtig verinnerlijkt in de rustiger gedeelten, met veel waardigheid).

En dan voorlopig als laatste Kathia Buniatisvili met een overrompelend spannende, tot in elk detail mooi uitgelichte, rijk genuanceerde. Van de ooit technisch onspeelbaar en muzikaal onbegrijpelijk geachte sonate maakt ze een visionair meesterwerk en een mijlpaal in de muziekhistorie met buitengewone grandeur en lucidideit.

De stroom opnamen houdt maar aan. Medio juni 2011 verschenen er nog twee. De ene van Andrea Kauten die de pech heeft van een te afstandelijk in een niet ideale akoestiek gemaakte opname en die ook verder ondanks een stel mooie momenten in zijn greep op het grote geheel niet echt overtuigt.

Boeiender, treffender, interessanter is Nino Gvetadze die sinds ze een prijs op het Utrechtse Lisztconcours won haar begrip voor deze componist heeft verdiept. Zij laat wel interessante waarnemingen en ideeën horen, slaat acht op alle gewenste accelerandi en ritenuti en op gaaf afgewerkte frasen. Zo worden de nooit overdreven spanning en de logische voortstroming bewaard. De pianiste onderscheidt ook duidelijk tussen mf, f, ff en fff, schenkt voldoende aandacht aan tegenstemmen zonder dat ze precieus als een horlogemaker te werk gaat. De dramatiek zowel als de bezonnenheid van de sonate komen mooi naar voren en de opname heeft een realistische pianoklank.

 

Conclusie

De lijst met uitvoerenden is onmogelijk lang. Het is een onmogelijkheid om al hun opnamen te bemachtigen, laat staan herhaaldelijk te beluisteren. Mogelijk schuilt een wonder onder de niet-deelnemers (van sommigen heb ik zelfs de voornaam niet gegoogled), waarschijnlijk is het niet.

Horowitz (die soms coupures aanbracht), Bolet, Arrau en zeker Richter plus Wild van de oudere generatie moet men tenminste ooit hebben gehoord. Bij de middengeneratie geldt dat voor Argerich, Hamelin, Zimerman en Pletnev en de Russen Demidenko en Berezovsky. Bij de jongeren voor Li, Wang, Gvetadze en Buniatishvili.

Mijn eigen voorkeuren dit moment? Geen primus inter pares, maar een kwartet bestaande uit de dames Argerich, Wang en Buniatishvili en de heer Hamelin.

 

Discografie

1928 Alfred Cortot. Music & Arts CD 662, Pearl GEMMCD 9396, Concert Artists 7004, EMI 217.304-2 (7 cd’s).

1932 Vladimir Horowitz. Caprice CAP 21448, Philips 456.844-2 (2 cd’s).

1947 Simon Barere. Grammofono 2000 AB 78905.

1947 Vladimir Horowitz. RCA 88697-53885-2.

1953 Annie Fischer. Hungaroton HCD 31494.

1954 Geza Anda. Testament SBT 1067.

1956 Ernst Levy. Mars 52007-2 (2 cd’s).

1956 György Sebök. Erato 4509-98476-2.

1957 Alfred Brendel. Vox CDX 5172 (2 cd’s).

1959 Leon Fleisher. Philips 456.775-2 (2 cd’s).

1960 Jorge Bolet. Everest EVC 9015.

1963 Clifford Curzon. Decca 452.306-2.

1964 Emil Gilels. RCA 09026-61614-2.

1965 Artur Rubinstein. RCA 09026-62590-2.

1965 Jeanne Darré. Vanguard 08.659.73.

1965 Sviatoslav Richter. Palexa CD 0537.

1966 Sviatoslav Richter. BBC Legends BBCL 4146-2.

1970 Emil Gilels. Orfeo C 332.931.

1970 Andre Watts. Sony 62664.

1970 Claudio Arrau. Philips 456.709-2 (2 cd’s).

1970 Augustin Anievas. EMI 569.527-2 (2 cd’s).

1971 Sviatoslav Richter. Music & Arts CD 760.

1971 Martha Argerich. DG 437.252-2, 439.409-2, 447.430-2, 453.576-2 (4 cd’s).

1974 Wilhelm Kempff. DG 477.9374.

1974 Robert Benz. NuovaEra 6718 DM.

1977 Vladimir Horowitz. RCA RD 85935, 09026-61415-2, Iron Needle 501.301, EMI 763.538-2 (3 cd’s), DC Ply 500.188.

1978 Michael Ponti. Dante PSG 9539.

1982 Jorge Bolet. Decca 410.115-2, 444.851-2 (2 cd’s).

1982 Alfred Brendel. Philips 410.040-2.

1983 Peter Katin. Athene ATHCD 9.

1984 Shura Cherkassky. Decca 433.656-2, Nimbus 7701.

1985 Claudio Arrau. Philips 422.060-2, 432.305-2 (5 cd’s).

1986 Naum Grubert. Ottavo OTRC C 38611.

1987 Idil Biret. Idil Biret Archive 8.571282.

1988 Maurizio Pollini. DG 427.322-2, Philips 456.937-2.

1988 Sviatoslav Richter. Philips 438.620-2 (3 cd’s), 446.200-2, RCA …...

1990 Ivo Pogorelich. DG 429.391-2.

1990 Elisabeth Leonskaja. Teldec 4509-97481-2, Liebermann 52007 (2 cd’s).

1990 Andrei Nikolsky. Rene CD 87090.

1990 Krystian Zimerman. DG 431.780-2.

1991 Robert Benz. Nuova Era 6718.

1991 Alfred Brendel. Philips 434.078-2, 446.924-2 (5 cd’s).

1991Barry Douglas. RCA 09026-61221-2.

1991 Enrico Pace. Vredenburg ILC 040691Z.

1991 Luiz Carlos de Moura Castro. Euterpe MF 92102.

1991 Eugene Albulescu. Ode CDMANU 1446.

1992 Emanuel Ax. Sony 48484.

1992 Enrico Pace. Vredenburg ILC 040691Z.

1992 Dominique Merlet. Mandala 4813.

1993 André Laplante. Fleur de Lys 23030.

1993/9 Claudius Tanski. Alta AIRCD 9030, Dabringhaus & Grimm L 3514.

1994 Kenneth van Barthold. Darmo DARCD 901.

1994 Anders Kilström. Capriccio  521448.

1995 Richard Raymond. CBC MVCD 1100.

1996 Michael Houston. Morrison & Co. MMT 2008.

1997 Jenö Jando. Naxos 8550.510, 8553.237.

1997 Mikhail Pletnev. DG 457.629-2.

1997 Ronald Smith. Apr APR 5557.

1997 Mark Tanner. Mephisto 001. 1997

1998 Carlo Grante. Esperia P 004.

1999 Mathieu Papadiamandis. EMI Début 574.233-2.

1999 Masaru Okada. Stichting Liszt Concours.

1999 Alexander Ghindin. Cyprès CYP 9607 (3 cd’s).

1999 Stephen Hough. Hyperion CDA 67085.

1999/2000 Mathieu Papadiamandis. EMI 574.233-2.

2000 Hüseyin Sermet. Naïve V 4873.

2001 Facil Say. Teldec 8573-87009-2.

2002 Yundi Li. DG 471.585-2.

2003 Paul Lewis. Harmonia Mundi HMC 90.1845.

2005 Markus Groh. Avie AV 2097.

2005 George-Emmanuel Lazaridis.Linn CKD 282.

2005 Oleg Marshev. Danacord DACOCD 653.

2006 Thomas Hitzlberger. Ambronay AMY 008.

2006 David Wilde. Delphian DCD 34030.

2007 Polina Leschenko. Avanti AVANTI 10272.

2007 Anthony Hewitt. Divine Art DDA 25064.

2007 Nelson Goerner. Cascavelle VEL 3101.

2008 Gábor Farkas. Warner 2564-69284-7.

2008 Haiou Zhang. Hänssler Classic CD 98.625.

2009 Boris Berezovsky. Mirare MIR 099.

2009 Marylin Frascone. Integral Classic INT 221.1678.

2009 Kirill Gerstein. Myrios MYR 005.

2009 Yuja Wang. DG 477.8140.

2009 Michael Korstick. CPO CPO 777.478-2.

2009 Jitka Cechová. Supraphon SU 4021-2.

2009 Lars Vogt. Berlin Classics BC 0300064.

2010 Marc-André Hamelin. Hyperion CDA 67760.

2010 Hélène Grimaud. DG 477.8766.

2010 Khatia Buniastishvili. Sony 8869787-38523.

2010 Andrea Kauten. Sony 88697-82134-2.

2011 Nino Gvetadze. Orchid ORC 100017.

 

Met onbekende opnamedatum

Dag Achatz. BIS CD 500.144.

Dimitri Alexeef. Mezhdunarodnaya Kniga MK 417071.

Géza Anda. Audite AUDITE 23.408.

Igor Ardasev. Supraphon 111519-2.

David Arnold. Ambitus 97878.

Bernard d’Ascoli. Classics for pleasure  4745.

Peter Baldaszti. BMG 74321-144.169-2.

Baynov. Liebermann GD 121.

Lazar Berman. Brilliant Classics 93006 (10 cd’s).

Jens Harald Bratlie. Victoria VCD 19051.

John Browning. Delos 3022.

Brumberg.  Aricord CDA 28509.

Josef Bulva. Mediaphon 72143.

Pedro Burmester. Avanti 5541470610202.

Arnaldo Cohen. Carlton 30367-0133-2.

Arnaldo Cohen. BIS CD 1253.

Deichnann. Con Brio Gutingi 215.

Aquiles Delle-Vigne. Koch Discover DICD 920.316.

Nikolai Demidenko. Hyperion CDA 66616.

Peter Donohoe. EMI 749.916-2, 754.417-2.

François René Duchable. Erato 4509-97412-2.

Sergei Dukachev. Dunelm Records DRD 0165.

Peter Evans. LaVergne 110.268.

Eric Ferrand-N’Kaoua. BNL BNL 11297.

Sergio Fiorentino. APR APR 5562.

Joyce Hatto. Concert Artists CACD 9067-2.

Leslie Howard. Hyperion CDA 66429.

Terence Judd. Chandos CHAN 10004.

Thomas Kessler. Sound Star 30221.

Korstick. Freiburger Musik Forum 1248-2.

Lisitsa. Audiofon 72070 (2 cd’s).

Louis Lortie. Chandos CHAN 8548.

Jean-Marc Luisada. RCA 82876.64561-2.

Carl-Heinz März. Fono FCD 97727.

Oleg Maisenberg. Orfeo S 022.821.

Vitalij Magulis HHMM 39906-2.

Barbara Nissman. Newport NPD 85538.

Minoru Nojima. Reference Records RRCD 25.

Christoph Anselm Noll. Audite 95447.

John Ogdon. BBC Records 9108.

Orlovetsky. Globe 5076

Rafael Orozco. Auvidis V 4643.

Cécile Ousset. EMI 585.057-2.

Leonard Pennario MSR Classical Archive MS 1188 (4 cd’s).

Alfredo Perl. Arte 74321-71767-2, Oehm OC 243.

Vlado Perlemuter. Nimbus 5299.

Artur Pizarro. Collins 1357-2.

Mikhail Pletnev. Olympia OCD 172.

Mirka Pokorna. Berlin Classics 3073-2.

Mikhail Rudy. Calliope 7685.

Burkard Schliessmann. Berlin Records 100.293.

Sevhonkian. Ambitus 97902.

Kyoko Tabe. Denon CO 78960.

Claudius Tanski. Aktarus AIRCD 9030.

Daria Telizyn. Claudio CR 3705-2.

Turan. Extra PEP 94.003.

André Watts. EMI 574.846-2.

Earl Wild. Etcetera XTC 2010.

Video

Earl Wild. Ivory Classics IC 7777 (2 dvd’s).

Yundi Li. DG 973-4079 (dvd).