MAHLER: DE 9 (10) SYMFONIEËN
De huidige populariteit van Mahlers muziek, zowel in de concertzaal als op cd, is niet iets dat men had kunnen verwachten; hooguit de componist/dirigent zelf hield er rekening mee. In november 1907 vertelde hij Sibelius al dat ‘de symfonie hoort te zijn als de wereld, dat deze allesomvattend hoort te zijn’. Vermoedelijk latere generaties ervaren dat als de kracht en niet als de zwakte van deze muziek. Mahler schreef muziek over zijn eigen verleden en heden, mar drong daarmee tezelfdertijd door in de toekomst.
Achteraf is het moeilijk voorstelbaar dat die renaissance moest wachten tot het eeuwfeest van zijn geboorte in 1960. Maar wat toen werd ontketend was ook geweldig en dra overvleugelde de bekendheid van Mahler die van andere geachte tijdgenoten als Sibelius en Strauss, ook al waren eerder echo’s van hem te horen bij onder andere Berg, Shostakovitch, Britten en zelfs Copland.
Die eenparig versneld gegroeide populariteit blijft een merkwaardig fenomeen. Misschien is maar al te waar wat Bernstein begin jaren zestig vorige eeuw schreef: “Mahlers tijd is definitief gekomen”. De verbreiding van zijn werk heeft natuurlijk ook veel te maken met de intussen kwalitatief hoogwaardige elektronisch/fonografische ontsluiting van die complexe, dynamische muziek.
Nadat dirigenten als Bruno Walter, Willem Mengelberg, Hermann Scherchen, Otto Klemperer en Dimitri Mitropoulos zich min of meer vergeefs voor Mahlers werk hadden ingezet, was het aan de toen jongere dirigenten om de Mahler boom van de afgelopen 45 jaar in te zetten en gestalte te geven. Spijtig blijft wel dat een veteraan als Walter nooit meer de mogelijkheid heeft gehad een gesloten cyclus af te leveren, al is op het in eigen beheer verzorgde label van het New York filharmonisch orkest wel zo’n serie samengesteld.
Merkwaardig is ook, dat die boom niet in Europa, maar in de V.S. op gang werd gebracht: door Maurice Abravanel in Utah (op Vanguard en in Utah of all places) en door Bernstein in New York. Bernstein haalde in 1966 met zijn in 1963 begonnen project het eerst de eindstreep; het resultaat belandde op 15 lp’s (CBS GM 15). Haitink, zelfs eerder begonnen, maar pas in 1972 helemaal klaar, werd tweede. Daarna volgde Rafael Kubelik, terwijl Solti ook vroeg begon, maar tot 1984 nodig had om de cyclus af te ronden. In de periode van 1986 tot 1991 herhaalde Bernstein, verdeeld over de steden New York, Amsterdam en Wenen zijn serie nogmaals.
Die lange ontstaansperiode bij Solti was beslist mede de reden dat zijn uitvoeringen zo’n divers karakter hebben. Het eerste viertal symfonieën getuigt van een haast al te onbeheerst temperament en eindigt in het theatrale, maar vanaf de Vijfde ging hij beheerster en intelligenter te werk, zodat eigenlijk moet worden betreurd dat hij de Negende al in een (te) vroeg stadium vastlegde.
Ook Rattle had lang nodig (van 1986 tot 2004) om zijn serie af te ronden en dat is hoorbaar in de vorm van nogal wat inconsistenties, hoewel hij bij vlagen prachtige dingen laat horen. In het algemeen lijkt hij wat overschat en bij systematisch opnieuw luisteren naar zijn nog niet in één album uitgegeven cd’s bereikt hij niet consistent topniveau.
Bernstein koos tot tweemaal toe een best legitiem laatromantisch uitgangspunt voor zijn interpretaties, maar overdreef niet zelden het oppervlakkig emotionele wat dan tot haast groteske resultaten leidde. Kubeliks aanpak ligt ongeveer in het verlengde van die van Walter wat tot een wat weke, uitgesproken lyrische, en dus heel warmbloedige Mahler leidde. Ook Tensstedt stond in die vrij geëmotioneerde traditie.
Inbal overtuigde in Frankfurt bij vlagen, interessant was daar eigenlijk vooral hoe men met simpele microfoonopstellingen zulke geloofwaardige resultaten bereikte. Ten tijde van hun verschijning tussen 1983/5 maakten de Weense opnamen van Maazel een heel positieve indruk, intussen is hun glans wat verbleekt. Sinopoli bereikte heel wisselende resultaten en Ozawa serveerde een soort ‘Mahler-light’.
Tot de – voor uw recensent – grote onbekenden behoren Neumann, Segerstam en Tabakov maar het is zo op papier beschouwd onwaarschijnlijk dat ze in het geheel een belangrijke rol vervullen.
Jarenlang was het eigenlijk Haitink die het beste de gulden middenweg tussen alle interpretatieve uitersten had gevonden en het blijft te betreuren dat hij zijn van verdieping getuigende tweede cyclus in Berlijn niet heeft kunnen afmaken. Nederland is altijd in de voorhoede geweest op Mahlergebied en het is dus niet te verwonderen dat ook Haitinks opvolger Chailly tussen 1986 en 2004 een cyclus symfonieën afwikkelde, daarbij profiterend van een sterk verbeterde opnametechniek die zijn briljant-heldere, vaak felle aanpak is het beste daglicht plaatst. Ook Edo de Waart liet zich met het Radio filharmonisch orkest op RCA niet onbetuigd met een respectabele reeks; of die cd’s nog leverbaar zijn? En dan was daar kort na de eeuwwisseling Hartmut Haenchen met het Nederlands filharmonisch orkest met een serie heel imposante, geschakeerde, indringende vertolkingen die (in hun geheel?) in eigen beheer zijn uitgegeven.
Blijft Abbado, die – hoe kan het anders – ook niet steeds de componist optimaal bedient en die zeker niet elke luisteraar te allen tijde zal bevredigen, maar die wel heel consistent is en die de plaats van Mahler in het huidige muziekleven duidelijk verdedigt. Hij heeft bijvoorbeeld veel oog voor – wat Donald Mitchell terecht altijd onderstreept – de vooruitgerichte en niet de terugblikkende eigenschap van Mahlers ‘moderniteit’. Net als mede-Italiaan Chailly vermijdt hij de zware, oververzadigde laat 19e eeuwse klankopvatting, maar gaat anderzijds ook de rigide, strenge, kille aanpak van andere modernisten uit de weg. Abbado typeert Mahler eerder als vloeiend classicist en is hij minder geneigd om de oppervlakkige strijd tussen botsende gevoelens te beklemtonen. Hier geen zweem van het vulgaire, geen overdreven drama, maar wel steeds vaart en fraaie tempi vol drang, een helder klankweefsel en prachtige dynamische gradaties.
Hoewel het voor de ware discofiel veel interessanter is om zelf zo’n cyclus samen te stellen uit het voor hem/haar waardevolste en mooiste dat beschikbaar is. Daarin zou ik bijvoorbeeld ook opnamen van Barbirolli (EMI, nrs. 5 en 9), Bernstein (DG, nrs 3, 5, 6 en 7), Boulez, de 2e reeks van Abbado (nrs. 2, 3, 5, 6, 7 en 9), Karajan (DG nrs. 6 en 9), Horenstein (nr. 3), Welser-Möst (nr. 4), Maazel (nr. 4), Kubelik (nr. 1), Klemperer (nr. 2), Solti (nr. 8) en Tennstedt (nr. 8) betrekken. Al heeft zo’n afgerond, compleet album van één dirigent natuurlijk het voordeel van consistentie en gemak.
En dan zijn er nog de heel fraaie, maar in laatste instantie wat gladde series i.s.n. van Michael Tilson Thomas met het San Francisco orkest, ook in eigen orkestbeheer via Avie, en de verhelderend, indringende reeks van Pierre Boulez (DG) waaraan alleen nog de nrs. 2 en 8 mankeren..
Zelf zou ik niet zonder de ‘totaalpakketten’ van Abbado, Chailly, Haitink en Rattle willen zijn en in tweede instantie zou ik ook Bernstein (DG) en Solti niet willen missen.
In de discografie hieronder zijn slechts summiere gegevens vermeld. Geen specificatie van alle uitvoerenden en niets over de eventueel aanvullend opgenomen werken – meestal orkestliederen. Sommige dirigenten, zoals Abbado, Haitink, Inbal, Neumann, Segerstam, Sinopoli en Tennstedt, geven ook het adagio uit de Tiende; anderen, zoals Chailly, Inbal en Rattle geven ook de door Cooke verzorgde reconstructie van die Tiende.
Discografie
Abbado. Chicago, Wenen, Berlijn. DG 447.023-2 (12 cd’s). 1977-1994
Bernstein. New York. Sony 89499 (12 cd’s). 1963/7
Bernstein. New York, Amsterdam, Wenen. DG 459.080-2 (16 cd’s). 1987/8
Chailly. Amsterdam, Berlijn. Decca 476.781-2 (12 cd’s). 1986, 1995/2004
Haitink. Amsterdam. Philips 442.050-2 (10 cd’s). 1962-1971
Inbal. Frankfurt. Denon CO 75216/30 (15 cd’s). 1984/5
Kubelik. München. DG 463.738-2 (10 cd’s). 1967/9
Maazel. Wenen. Sony 48198 (14 cd’s). 1982/3
Neumann. Praag. Supraphon 01860-2 (11 cd’s). 1979/81
Ozawa. Boston. Philips 470.871-2 (14 cd’s). 1986/7
Rattle. Birmingham, Wenen, Berlijn. EMI 754.647-2, 747.962-8, 556.657-2, 556.563-2, 557.385-2, 754.047-2, 754.344-2, 557.045-2, 556.580-2, (754.406-2, Birmingham), 556.972-2 (Berlijn) (15 cd’s). 1986/2004
Segerstam. Kopenhagen. Chandos CHAN 9572 (12 cd’s). 1990/94
Sinopoli. Dresden/Londen. DG 471.451-2 (15 cd’s). 1985/94
Solti. Wenen, Chicago. Decca 430.804-2 (10 cd’s). 1980/85
Tabakov. Sofia. Capriccio 49043 (15 cd’s). 1987/90
Tennstedt. Londen. EMI 572.941-2 (11 cd’s). 1977/81
De Waart. Hilversum. RCA 74321-27801-2 (14 cd’s). 1995/6