PROKOFIEV: KWINTET
Het kwintet van Prokofiev begon zijn leven in 1924 in Parijs als muziek bij het ballet over het circusleven Trapèze. Van die oorspronkelijke balletmuziek kwam echter nooit iets, omdat Diaghilev de muziek afwees.
Achtergronden
Intussen behoort dat kwintet wel tot Prokofievs onbuigzaamste modernistische werken. De componist gaf later zelf toe dat de ritmische complexiteit waarbij in het derde deel het ritme gedurig wisselt tussen 5/4 en 10/8 ook al een moeilijkheid had opgeleverd voor de choreograaf.
Prompt werd het werk ook veroordeeld door de Sovjet critici, die het te ‘formalistisch’ vonden. In een duidelijke poging om zich met de lieden die hem kleineerden te verzoenen, verklaarde Prokofiev in 1941 dat de zwaar beladen chromatiek van het werk het resultaat was van ‘De Parijse atmosfeer, waar complexe patronen en dissonanten algemeen aanvaarde middelen waren die mijn voorliefde voor complexe gedachten aanmoedigden’.
Zo werd dit kwintet een van die frustrerende composities die heel onthullend zijn over de componist, maar die als muzikale belevenis niet bijster veel te bieden hebben. Wat echter wel wodt aangetoond, is dat de componist ernaar streefde om zich te voegen naar de Parijse dernier cri uit het midden van de jaren twintig.
Daar moest hij het namelijk opnemen tegen bijvoorbeeld Stravinsky’s L’histoire du soldat en de elegante on-galanterijen van Les Six. Door dit te doen plaatste Prokofiev vrijwel ieder aspect van de muziek onder een bepaalde, goed berekende hoek ten opzichte van de verwachting.
Destijds kwam dat bij het publiek niet goed aan en dus raakte het werk in de vergetelheid. Maar de scherpe, bittere trucjes inspireerden destijds wel andere componisten in de Sovjet Unie zoals Shostakovitch in zijn Symfonie nr. 2 en Popov in zijn Septet cum Kamersymfonie.
De opnamen
Eigenlijk zijn nog verrassend veel opnamen van het kwintet verschenen, niet toevallig de meest na 1980.
Alioshin c.s weten op een vrij luchtige manier de melodieuze humor te mengen een scheut bitterheid, sarcasme en een snufje van het groteske. Bij de leden van het Tsjechisch nonet worden de voordelen van ensemblecultuur bij een bestaande groep ten volle benut. De muziek klinkt homogeen en pakkend. Dat een groepje vaardige instrumentalisten ook ad hoc na een paar repetities een goede greep op deze materie kan krijgen, bewijzen Richard Woodhams en zijn medespelers, waaronder Isabelle van Keulen ditmaal met altviool.
Conclusie
De aanraders zijn ditmaal vooral Alioshin c.s., de leden van het Tsjechisch nonet en Woodhams c.s.
Discografie
1950. Leden New York filharmonisch orkest. DG 477.650-2, Naxos 981185.
1964. Leden Melos ensemble, Peter Graeme (h), Gervase de Peyer (kl), Emanuel Hurwitz (v), Cecil Aronowitz (va), Adrian Beers (cb). Decca 480.215-2.
1980. Vestjysk kamerensemble. BIS CD 155.
1989. Jevgeny Alioshin (h), Raphael Bagdassarian (kl), Mikhail Zinman (v), Igor Boguslavsky (va), Renat Ibraghimov (cb). Chant du monde LDC 288055.
1990. Parijs’ kamermuziekensemble o.l.v. Jean-Claude Bouveresse. Auvidis BNL 112794.
1991. Berlijnse solisten. Teldec 9031-73400-2, Warner 0927-48637-2 (5 cd’s).
1991. Southwest chamber music society. Cambria 1072.
1991. Ensemble Villa musica. MDG MDG L 3394.
1992. Chamber Music North West. Delos DE 3136.
1992. Ensemble Walter Boeykens. Harmonia Mundi HMC 90.1419.
1994. Linos ensemble. Capriccio 10576.
1996. Dmitry Kotenok (h), Oleg Tantsov (kl), Tatiana Berkul (v), Elene Ozol (va), Yury Goloubev (cb). Arte Nova 74321-65427-2.
1998. Richard Woodhams (h), Michael Collins (kl), Chantal Juillet (v), Isabelle van Keulen (va), Harold Robinson cb). EMI 556.816-2.
2001. Christian Wetzel (h), Ib Hausmann (kl), Daniel Hope (v), Tabea Zimmermann (va), Rolf Jansen (cb). AVI 8553100.
2002. Keiisuke Wakao (h) met leden van het Boston symfonie orkest. Pentatone PTC 5186-018.
2003. Leden Tsjechisch nonet. Praga PRD 250.216.