Verg. Discografieën

PAGANINI: CAPRICES NR. 1-24 (geactualiseerd)

PAGANINI: CAPRICES VOOR SOLOVIOOL OP. 1 NR. 1-24

 

Naar negentiende eeuwse begrippen was de beheersing van de viool dermate absoluut dat hij niet alleen als duivelskunstenaar werd gezien, maar ook als de belichaming van een uiterst haalbare virtuositeit. Een uitnemend voorbeeld met zijn instrument, zoals Liszt dat was voor de piano.

 

Achtergronden

 

Paganini’s 24 Caprices ( gecomponeerd tussen 1801-1807, gepubliceerd in 1820) behoren met het eerste tweetal vioolconcerten tot zijn beroemdste composities. Net als Chopins Études, die erdoor werden geïnspireerd, gaat het bij deze stukken in wezen om technische studies die echter verre de pedagogische beperkingen van het genre te boven gaan. Ze werden virtuoze miniaturen, qua stemming niet zo ver reikend als Chopin’s Études, maar daarom niet minder briljant.

Paganini behoorde tot de handvol Italianen die hun specifieke tak van muziek verpersoonlijken. Paganini’s beheersing van de viool was naar toenmalige begrippen zo absoluut dat hij in zijn tijd werd beschouwd als de belichaming van de grootste virtuositeit, een voorbeeld zelfs voor andere instrumentalisten, zoals Liszt.

Toch had hij maar weinig volgelingen en na zijn dood (en die van Alessandro Rolla) belandde de Italiaanse instrumentale muziek in een dal dat een eeuw duurde. Als componist was hij al snel vergeten en pas eind twintigste eeuw werd zijn muziek herontdekt.

Een uitzondering op de regel was deze reeks van 24 capriccio’s met als beroemdste de laatste, een reeks variaties op een prachtig thema dat andere componisten zo inspireerde. Paganini was typisch een kind van zijn tijd en werd sterk beïnvloed door vroege ottocento opera componisten en de bel canto stijl van zingen, maar binnen die grenzen was hij een vindingrijk en melodieus componist.

Paganini droeg ze op aan ‘Agli artisti’, maar er moeten destijds weinig violisten zijn geweest die ze konden spelen en zeker niet zo goed als hij. Jammer dat daar geen klinkend getuigenis van bestaat. 

In iedere Caprice wordt een verschillend aspect van de viooltechniek behandeld: dubbelgrepen, trillers, akkoordspel en de combinatie van strijken en pizzicato zijn daar slechts een paar spectaculaire voorbeelden van.

Nr. 24 een reeks variaties is de bekendste en werd later door allerlei componisten voor eigen, verder gaande variatiewerken gebruikt: Brahms, Rachmaninov, Joseph Horowitz, Lutoslawski, Rochberg, Thalben-Ball, A. Lloyd-Webber, Ichiyamini (zie Fonografie Muziek: Paganinivariaties).

In zijn composities toonde Paganini zich een kind van zijn tijd en werd hij sterk beïnvloed door de vroege ottocento operacomponisten en de bel canto stijl, maar binnen die grenzen was hij heel vindingrijk en een grote melodievinder. 

Na zijn dood werd Paganini ook in Italië snel vergeten, een lot dat hij met Alessandro Rolla deelde. Pas in de twintigste eeuw werd de Italiaanse instrumentale muziek tot aan die uit de barok toe herontdekt: een ware schatkamer.

 

De opnamen

 

Een paar dingen vallen meteen op bij het overzien van de lijst met opnamen. Dat is allereerst het onverwacht grote aantal, vervolgens het naar het heden toe snel toenemende aantal en ten derde het opvallend grote aandeel daarin van de dames violisten. Ga maar na: sinds de jonge Midori Gotö zijn dat Micaela Paetsch-Neffel, Yang Tian-Wa, Sonig Tchakerian, Tanja Becker-Bender, Mayuko Kamio, Julia Fischer, Francesca Dego en Kynga Augustyn.

Bij het doornemen van de lijst blijkt dat er eenendertig volledige opnamen zijn plus eentje met gitaar en eentje met saxofoon, waarvan echter een groot aantal moeilijk of helemaal niet meer voorhanden is. Ze zijn wel gespecificeerd, maar blijven verder buiten beschouwing met het risico dat iemand groot onrecht wordt aangedaan, hoewel dat afgaande op de namen der betrokkenen niet erg waarschijnlijk lijkt.

Dan is er de kwestie van de herhalingen. De vermelde speelduren per opname geven daarvan slechts een beperkte indicatie, omdat deze natuurlijk mede voortvloeien uit de gekozen tempi. Voor velen 

Degene die in de jaren vijftig meteen een gouden standaard vestigde, was de Amerikaanse violist Ruggero Ricci, zelf een  hoogst muzikale duivelskunstenaar die als een der eersten de volledige reeks van vierentwintig vastlegde. Het is niet zo gauw precies vast te stellen hoeveel van de in de discografie genoemde opnamen exact identiek zijn. Interessant, goed materiaal als uitgangspunt, waarbij opvalt dat hij bij alle getoonde bravoure niet steeds volmaakt intoneert maar wel veel persoonlijkheid toont. Een hoogtepunt bij hem in nr. 5. Anno 2012 is hij echter wat minder relevant geworden.

De volgende Amerikaan is Michael Rabin uit New York die in de jaren vijftig een snel rijzende ster was, maar helaas heel jong stierf, maar in 1958 op 22-jarige leeftijd de Caprices nog compleet opnam. Zijn verbluffende talent, stokvoering en vingervaardigheid zijn gelukkig nog goed te horen in die opname. Elektriserend klinkt hij in nr. 5 in A, een mooi ritmisch profiel krijgt nr. 9 in E en de fraaie glissandi in nr. 13 treffen vooral, terwijl hij de beroemde laatste met veel panache speelt.

Hoogst merkwaardig is het resultaat bij nog een Amerikaan, Paul Zuzovsky die Paganini over twee twee cd’s heeft verspreid en heeft gecombineerd met eigen arrangementen van tien Ragtime pianowerken van Scott Joplin, Clarence Woods, Joseph Lamb, James Scott en Zez Confrey welke   hij uitvoert met pianist Robert Dennis. 

Zijn Paganini: soms langzamer dan normaal, overdreven langzaam zelfs, maar wel met alle herhalingen maar helaas ook met abrupte tempowisselingen en zonder decelerandi en dan weer dikwijls vreemde dynamische relaties en een verre van feilloze intonatie. Curieus.

Voor een volgend hoogtepunt zorgt Itzhak Perlman. Zijn opname uit 1972 belandde terecht in EMI’s serie ‘Great recordings of the century’ en biedt feitelijk nog steeds alles wat men op het gebied van virtuositeit, nuancering, differentiatie en stijl kan verlangen.

Salvatore Accardo zorgt ervoor en slaagt erin om de meest routineuze frasen te laten klinken als de nobelste uitingen en hij behoort tot de welsprekendsten in dit repertoire. Zijn tweede versie haalt niet helemaal bij die eerste. Technische obstakels kent hij niet, zijn toon is royaal, zijn conceptie vol grandeur. 

Destijds was voor wie uit was op een mooie goedkope uitgave de cd van de Russische violist Ilya Kaler een aantrekkelijke propositie. Hij is een leerling van Leonid Kogan, speelt technisch uiterst vaardig met een levendige, maar wel nogal Slavische inslag en toont een duidelijk profiel.

Wanneer je eerste prijs van het Paganini concours in 1988 wint, lijkt dat tot prachtige Paganinivertolkingen te verplichten, of voorbestemd te zijn. Zo pakt het ook wel uit, waarbij interessant is dat de opname het lage vioolregister van de Griek Leonidas Kavakos bevoordeelt zodat dit haast als een altviool klinkt. Best apart. Niet allen de virtuoze kant van deze werken is (vanzelfsprekend) bij hem in goede handen, hij speelt hoogst intelligent en brengt ook de geheimzinniger en obsessiever kanten van de stukken mooi naar voren.

Bij Vadim Repin is het vooral de technische buitenkant die veel aandacht en zorg in de afwikkeling krijgt, maar ook hij is een geduchte interpreet, hoewel hij wel eens meer allround overtuigend heeft gespeeld.

Met een stevige Juilliard achtergrond beschikt James Ehnes over een feilloze techniek en hij speelt de complete serie met veel aplomb en persoonlijkheid, maar niet steeds even subtiel en fijnzinnig. Zijn jeugdige overgave treft vooral in de eerste, bijzonder fraai klinkende Telarc opname; de tweede keer op Onyx is hij gedifferentieerder en wat verfijnder.

Het grote beginvoordeel van een uitstekende opnamekwaliteit heeft Massimo Quarta meteen aan zijn kant al is hij in akoestisch opzicht wel op enige afstand van de luisteraar geplaatst, maar het is ook niet nodig dat de luisteraar met zijn oren pal op de viool wordt gedrukt. De belangrijkste verdienste van Massimo Quarta is dat hij net als Accardo de muziek naar Italië terughaalt. Met uitstekende techniek en afgewerkte stijl verleent hij elk stuk individualiteit en zijn Maréchal Berthier Stradivarius uit 1716 klinkt glorieus. Hij toont persoonlijkheid, neigt eerder tot under- dan tot overstatement beheerst alle octaven, meervoudige akkoorden, loopjes harmonischen, linkerhand pizzicati probleemloos, zorgt voor een mooie inkleuring en een frisse melodiek; dat alles met vermijding van eigenzinnigheden.

Voor een hierna wat meer introverte lezing biedt Thomas Zehetmair zich aan. Hij wil kost wat kost een virtuoze show vermijden en dat stemt wel sympathiek. De manier waarop hij de snellere passages articuleert heeft iets globaals, maar hij treft erg in de lyrische bladzijden en hij klinkt of hij veel genoegen beleeft aan de materie.

Heel markant is ook wat  de jonge (1978) Duitse Tanja Becker-Bender, studente van Zehetmair in Salzburg, Pichler in Wenen en Mann in New York laat horen. Ze is niet uit op een virtuoze show, maar speelt met een prachtige toon om de muziek stuk na stuk prachtig en gaaf af te wikkelen. Dat gebeurt met vrouwelijk gracieuze gebaren en flonkert er niet minder om. Juist de poëtische kwaliteiten van haar voordracht maakt een aangenaam blijvende indruk.

Dat ook Julia Fischer technisch behoorlijk ver boven de materie staat, is a priori duidelijk. Ook intonatieproblemen kent ze niet. Luister maar eens naar de inderdaad duivels lastige nummer 12. Let ook eens op haar staccati. De virtuositeittest doorstaat ze glansrijk in nr. 11 Belangrijker is wat ze aan de technische hoogstandjes als expressie weet toe te voegen. Mogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk is dat het vrouwelijk element de charme van deze muziek ten goede komt met als goed voorbeeld nr. 15. De violiste weet haar toon prachtig te variëren binnen één stuk (nr. 6).

En dan tot slot een andere jeugdige nieuwkomer, de Italiaanse Francesca Dego die met grote moed en veel lef met de Caprices op DG debuteert. Dat had overmoedig kunnen uitpakken, maar ze slaagt met een tien met griffel. 

Ze kiest niet voor een vrijpostige, extroverte, theatrale benadering waarbij kleine foutjes in de afwerking of de intonatie op de koop toe worden genomen, maar geeft de voorkeur aan een zorgvuldiger opvatting waarin alle ruimte is voor nauwkeurigheid en schoonheid. Men kan zich even verbazen of er niets iets van het virtuoze trapezewerk ontbreekt, maar al gauw stelt men vast dat dit een heel valide opvatting is. Dego kiest in het algemeen wat langzamer tempi maar neemt ook de herhalingen in acht. Ze gebruikt de gelegenheid om heel precies te articuleren, een zuivere toon te bewaren, de melodiek gracieus vorm te geven en de toonkleur te variëren en aan te passen aan de expressieve mogelijkheden van de muziek.

Het resultaat is een sprankelende, fraai opgepoetst versie van Paganini’s opus magnum waarin de aandacht is gericht op de dichterlijke, romantische gevoeligheid. De virtuoze hoogstandjes spreken voor zich, maar heel mooi is de verstilling aan het slot van nr. 6, in nr. 9 horen we fluit en hoorn imitaties, nr. 21 (amoroso) klinkt teer en intiem in plaats van als gewoonlijk alleen maar intens. De beroemde nr. 24 is vanzelfsprekend een briljante vertoning.

 

Bewerkingen

 

De uitvoeringen van bewerkingen zijn in een aparte bijdrage opgenomen.

 

Conclusie

 

Iedereen die waarachtig is geïnteresseerd in de groep Caprices als geheel hoort om te beginnen kennis te nemen van de groten uit een iets verder verleden: Rabin en Perlman. Maar wanneer het gaat om aanschaf, zijn – los van kwesties van al dan niet alle herhalingen - vooral Kavakos, Accardo, Becker-Bender en meer nog Quarta (als geheimtip) interessant en bij de twens maken Fischer en haast meer nog door het getoonde italianatà Dego grote indruk. Luister ook naar hen.

 

Discografie

 

1950-1959. Ruggiero Ricci. Biddulph LAW 016, Arts 476932, Dynamic CD 5402, EMI 573.531-2, Regis RRC 1033, 1036, Baltic FREQ 061003, Decca 475.105-2 (5 cd’s). 76’17”

 

1958. Michael Rabin. Testament SBT 61471 (6 cd’s), EMI 764.123-2 (6 cd’s), 567.986-2, Sony MHK 60894. 69’23”

 

1960. Devy Erlih. Ades CD 13.206-2. 73’20”

 

1969. Paul Zukofsky. Vanguard 0850537-2 (2 cd’s) 1u. 43’25”.

 

1967. Victor Pikaizen. Melodiya MEL 10.01004 (2 cd’s).

 

1969. Paul Zukovsky. Vanguard 08505372 (2 cd’s). 1u. 43’25” 

 

1971. Itzhak Perlman. EMI 747.171-2. 72’16”

 

1976. Ivry Gitlis. Philips 442.8960. 70’36”

 

1977. Salvatore Accardo. DG 429.714-2. 74’28”

 

1982. Shlomo Mintz. DG 415.043-2, 477.7560. 72’40”

 

1987. Michaela Paetsch Neftel. Teldec 8.4392-2 ZK. 74’04”

 

1988. Midori Gotö. Sony MK 44944. 76’56”

 

1989. Alexander Markov. Erato 2292-45502-2. 76’02”

 

1989. Leonidas Kavakos. Dynamic CDS 66. 76’50”

 

1989. Vadim Repin. Warner 0927-49142-2. 77’38”

 

1991. Régis Pasquier. Valois V 4673. 74’19”

 

1992. Ilya Kaler. Naxos 8.550717. 79’08”

 

1992. Nicolas Chumachenco. Edelweiss ED 1026. 74’11”

 

1995. James Ehnes. Telarc CD 80398. 76’51”

 

1996. Rudolf Koelman. Wiediscon WD 7790. 76’34”

 

1997. Tedi Papavrami. Panclassics PC 510.153, PAN 510.152, Aeon AECD 0985. 68’50”

 

1999. Tibor Kovác. Gramola 98760. 78’42”

 

2000. Tianwa Yang. Hugo HRP 7225-2. 75’12”

 

2000. Marco Rogliano. Tactus TC 78160-2. 74’42”

 

2002. Sonig Tchakerian. Arts 47693-2. 79’38”

 

2002. Salvatore Accardo. Fone 032-2 (2 cd’s).

 

2003. Stefan Milenkovich. Dynamic CDS 402/1-2 (2 cd’s).

 

2004. Massimo Quarta. Chandos CHAN 10276. 79’28”

 

2007. Thomas Zehetmair. ECM 476.331-8. 67’13”

 

2008. Tanja Becker-Bender. Hyperion CDA 67763. 79’42”

 

2008. Sergei Stadler (Denon 7973685, 2 cd’s).

 

2009. Julia Fischer. Decca 478.2274. 79’28”

 

2009. James Ehnes. Onyx ONYX 4044. 77’52”

 

2009. Mayuko Kamio. Sony 88697-44944-2. 78’45”

 

2012. Francesca Dego. DG 481.0025. 80’44”

 

2015. Kinga Augustyn. Roven RR 20016. 79’45”

 

Fluitversie

 

1991. Patrick Gallois. DG 435.768-2. 77’40”

 

1999. Bonita Boyd. Fleur de son FDS 57940. 75’20”

 

2012. Dóra Seres. Tactus HCD 32724. 

 

2012. Marina Piccinini. Avie AV 3384. 79’45”

 

Saxofoonversie

 

2005. Raaf Hekkema. MDG 619.1379-2. 81’15”

 

Harpversie

 

1998. Isabelle Courret (ged.). Pavane ADW 7356. 07’24”

 

Gitaarversie

 

1991. Eliot Fisk. Nimbus NI 2505. 79’09”

 

Bewerking Schumann/Nicholls, orkestratie Meszlény

 

1998. Ruggiero Ricci met het Weiner-Szasz kamerorkest o.l.v. Richard Weninger. Dynamic CDS 244. 73’59”

 

Bewerking Schumann voor viool en piano

 

1994. Ingolf Turban en Giovanni Bria Claves 50-9416. 74’36”. 

 

1995. Benjamin Schmid en Lisa Smirnova. MDG MDG 333-064-2. 67’08”