PERGOLESI: LA SERVA PADRONA
Achtergronden
Pergolesi’s buffo-intermezzo La serva padrona (“de meid de baas”) had na de Parijse première in 1752 een dusdanig succes (het werk ontketende wat in de theatergeschiedenis bekend staat als de Querelle des buffons, een theoretisch debat over de merites van Pergolesi’s luchtige werk versus de veel formeler en serieuzer Franse opera) dat de componist na zijn dood buitengewoon populair werd – en daarmee het slachtoffer van vervalsers die apocriefe werken onder zijn naam uitgaven. Tijdenlang was een groot aantal van de aan hem toegeschreven werken, waaronder de bekende, later terecht aan Unico Willem van Wassenaer (1692-1766) toegeschreven 6 Concerti armonici en een stel fluitconcerten van dubieuze authenticiteit.
Hoewel Giovanni Battista Pergolesi (1710-1736) tijdens zijn korte leven maar een matig succesvol componist was, liet hij naast wat andere kamermuziekwerken en kamercantates behalve het komische intermezzo La serva padrona (Napels 1733) nog twee commedie musicali met buffo en seria elementen, twee andere komische intermezzi en het bekende Stabat mater na.Maar minstens zo belangrijk is dat hij grote invloed uitoefende op de richting van de vocale muziek in de achttiende eeuw. Zo vormt La serva padrona een prachtig voorbeeld van het vroege stadium van de Napolitaanse komische opera, de opera buffa waarin de figuren zijn ontleend aan het leven van alledag. Het werk is een vrij kort intermezzo omdat het werd opgevoerd tussen de aktes van de opera seria Il prigionier superbo, een werk in 3 akten, ook uit 1733.
Wie La serva padrona op cd of via de radio beluistert, kan een teleurstelling wachten. Het werk bevat charmante en inventieve aria’s (die veelal verrassend Mozartiaans klinken), maar ongeveer een derde van het werk heeft de vorm van lange recitatieven aangenomen die in het theater heel aannemelijk zijn omdat ze dan deel uitmaken van de handeling op het toneel, maar die sec weergegeven in de huiskamer dra verveling wekken.
De handeling verhaalt hoe een tirannieke dienstbode (Serpina) haar oudere, rijke broodheer (Umberto) om de tuin leidt en domesticeert om zo met hem te kunnen trouwen door zich eerst te vermommen als een toekomstige huwelijkskandidaat (Vespone). Veel van de humoristische effecten is te danken aan het feit dat de rol van Vespone stom is, wat tot menig grappig misverstand voert, maar de puur auditieve geneugten ook ondermijnt.
De karaktertekening is simpel, maar levendig en de primaire gevoelens van de drie figuren komen mooi tot hun recht in melodieuze melodieën. Serpina’s “Stizzoso, mio Stizzoso” toont haar als heel sluw iemand en bepaalt de sfeer voor het tafereel uit de aria “A Serpina penserete” uit het tweede gedeelte waarin ze op muziek van een haast introverte schoonheid aantoont dat ze de beroerdste niet is. Het werk eindigt met een fraaie scène waarin Umberto tenslotte zijn liefde verklaart en Serpina haar overwinning viert.
De opnamen
Uit 1960 stamt de eerste – destijds op H.M.V. verschenen – uitvoering die het werk behoorlijk recht deed. In 1973 volgde de fraaie opname van Ensayo met de ideale buffo Capecchi in een glansrol. Maar pas in de jaren negentig, mede als gevolg van het ‘authenticiteitsstreven’ kwam de productie van deze opera echt goed op gang. De Hungaroton uitgave heeft als bijzonderheid dat een drietal, vermoedelijk door Pierre Baurans geschreven aria’s is toegevoegd. De Pierre Verany opname is de enige die La serva padrona combineert met Il prigonier superbo en die gelukkig net tot de echte uitblinkers behoort; Kuhn biedt op Arte Nova het Stabat mater extra aan.
Twee van de versies uit die tijd springen er op positieve wijze uit: de Franse Verany opname van Bezzina waarin de recitatieven met veel panache worden afgewikkeld en beide zangers plus de dirigent effectief en dramatisch de vaart erin houden en zo zorgen voor het vereiste élan. Quasi als toegift wordt nog L’Olimpiade geboden.
En de Belgische Accent opname van Sigiswald Kuyken met een vooral attractieve Serpina in de gedaante van Patricia Biccire; bij Donato di Stefano is het buffo karakter wat zwak ontwikkeld, maar Kuyken zorgt voor een levendige en lichtvoetige invulling van de orkestpartij in de lage barokstemming en voegt het vaak ontbrekende slotduet “Per te io ho nel core” toe. Als extra is een ander kort intermezzo, Livietta e Tracollo opgenomen
De keuze gaat tussen dit tweetal. Maar heel logisch vraagt een operaatje als dit dat zozeer afhankelijk is van het volledige toneelbeeld om een dvd-v opname. Hopelijk verschijnt die gauw.
Conclusie
Het is maar waaraan men de voorkeur geeft: de grotere vaart en verve die Bezzina ten toon spreidt of het hogere authenticiteitsgehalte van Kuyken.
Discografie
Isabelle Poulenard en Philippe Cantor met het Barokensemble Nice o.l.v. Gilbert Bezzina. Pierre Verany PV 795111. 1995
Renata Scotto en Sesto Bruscantini met de Virtuosi di Roma o.l.v. Renato Fasano. Ricordi 74321-68778-2. 1960
Jeanne Marie Bima en Petteri Salomaa met Musica Poetica Freiburg o.l.v. Hans Ludwig Hirsch. Arts & Music 471192. 1990.
Olivera Miljakovic en Reiner Süß met de Berlijnse Staatskapel o.l.v. Helmut Koch. Berlin Classics BC 9114 (2 cd’s).
Paola Antonucci en Donato di Stefano met het Marchigiana filharmonisch orkest o.l.v. Gustav Kuhn. Arte Nova 74321-65420-2. 1998.
Patricia Biccire en Donato di Stefano met La petite bande o.l.v. Sigiswald Kuyken. Accent ACC 96123D. 1996.
Solisten met het Collegium aureum o.l.v. Franz-Jozef Maier, Harmonia Mundi RD 77184. 1974
Chistine Bunning en Patrick Donnelly met het Combattimento ensemble o.l.v. David Mason. Meridian CDE 84327. 1992
Katalin Farkas en József Gregor met de Capella Sayaria o.l.v. Pál Németh. Hungaroton HCD 12846. 1986
Elisabetta Scano en Bruno de Simone met het Marchigiana filharmonisch orkest o.l.v. Marcello Panni. Bongiovanni GB 2221/2 (2 cd’s). 1997.
Maria del Carmen Bustamente en Renato Capecchi met het Engels kamerorkest o.l.v. Antonio Ros-Marba. Ensayo ENYCD 9707. 1973.