Verg. Discografieën

POULENC: LIEDERENCYCLI

POULENC: LIEDERENCYCLI 

Als een van de belangrijkste, zo niet de allerbelangrijkste twintigste eeuwse liederencomponist schreef Poulenc verrassend veel superkorte, kortere en langere liederencycli. Materiaal dat interessant genoeg is om eens wat uitvoeriger te belichten. De cycli worden in vrijwel chronologische volgorde behandeld en alleen de belangrijkste zijn van nader commentaar voorzien. 

Francis Poulenc werd 7 januari 1899 geboren. Zijn vader was een medefabrikant van de  bekende farmaceutische industrie Poulenc Frères (later Rhône-Poulenc). Hoewel zoonlief piano studeerde bij Viñes en later compositie bij Koechlin was hij hoofdzakelijk autodidact.De grootste invloed op zijn vroege werken werd uitgeoefend door zijn vriend Erik Satie. Met zijn collega’s Auric, Durey, Honegger, Milhaud en Tailleferre vormde hij de groep “Les six”.

Poulencs grammofonische loopbaan begon in de jaren twintig vorige eeuw en duurde vrijwel tot het moment van zijn dood in 1963. Nadat hij regelmatig ging samenwerken met de bariton Pierre Bernac in de jaren dertig schreef hij veel liederen specifiek voor Bernacs baryton Martin.De discografie van Poulencs liederen is heel omvangrijk. Hij maakte drie belangrijke reeksen opnamen met Bernac: voor EMI in de jaren 1930 en 1940, voor Amerikaanse Columbia (nu Sony) aan het begin van de jaren vijftig en tot slot aan het eind van Bernacs loopbaan voor Vega-Adès. Poulenc maakte ook opnamen met enige andere door hem uitverkoren zangers.Later, in de jaren 1970, zorgden Gérard Souzay met Dalton Baldwin en vier andere zangers (Elly Ameling, Michel Sénéchal, Nicolai Gedda en William Parker) voor een ‘complete’ opnamen van Poulencs liederen op EMI (764.087-2, 4 cd’s). Een deel hiervan is heruitgegeven en aangevuld met oudere opnamen met Poulenc zelf en/of verwante collega’s als de pianisten Jacques Février, Gabriel Tacchino en de dirigent Georges Prêtre (EMI 566.849-2, 5 cd’s).  In 1999 kwam Decca met een concurrerende set met Felicity Lott, Gilles Cachemaille, Cathérine Dubosc, François le Roux, Urszula Kryger en Pascal Rogé (Decca 460.599-2, 4 cd’s).

Uit praktische overwegingen concentreren we ons hier op nog redelijk verkrijgbaar materiaal en op – een enkele uitzondering daargelaten – de cycli en niet de afzonderlijke liederen. 

Le bestiaire (1919, orkestratie 1922)

Guillaume Apollinaire (1880-1918) was een van de moderne dichters destijds in Parijs; hij had grote invloed op de jonge Poulenc. Hoewel ze elkaar slechts oppervlakkig kenden, was Poulenc aanwezig bij de première van Apollinaire’s toneelstuk Les mamelles de Tirésias in 1917; later baseerde hij zijn eerste opera op dit gegeven.Apollinaire’s gedichtenbundel Le bestiaire, ou Cortège d’Orphée werd door de boekhandelaar Adrienne Monnier naar Poulenc opgezonden toen hij aan het eind van de Eerste Wereldoorlog in militaire dienst was in Pont-sur-Seine. Poulenc maakte aanvankelijk van twaalf van die gedichten liederen, maar bij gelegenheid van de première reduceerde hij dat aantal tot zes. Uit Apollinaire’s Cortège koos hij de dromedaris, de Tibetaanse geit, de sprinkhaan, de dolfijn, de rivierkreeft en de karper. Die hele cyclus uit 1919 duurt nog geen vijf minuten en vormt alleen al daarom een ware uitdaging voor de vertolker, die volgens Poulenc geen blijk mag geven van ironie en vooral niet van diepere betekenis.Poulenc gaf veruit de voorkeur aan zijn oorspronkelijke versie met kamerorkest omdat de instrumentatie daar veel bijdraagt aan het surrealistische karakter van de stukjes; een piano klinkt meteen veel conventioneler.

Onder de uitgaven met kamerorkest zijn er drie van uitstekend gehalte: die van Jean-Christophe Benoit, François le Roux en Didier Henry. Hiernaar luisterend begrijpt men onmiddellijk Poulencs afkeer van extra ‘interpretatie’. De langzame tred van de dromedaris, de grote sprongbogen van de dolfijn en de melancholie van de karper, ‘poissons de la mélancholie’ komt zo heel teer naar voren.Poulenc zelf maakte drie opnamen van Le bestiaire: de eerste keer in 1928 met Claire Croiza, daarna met Pierre Bernac in 1945 en tenslotte nogmaals met hem in 1958. Croiza’s uitvoering bezit een robuuste verhalende kwaliteit met de nadruk op de teksten. Bernacs vertolkingen klinken gereserveerder met eerder het accent op teerheid, poëzie en lyriek (meer hierover in bv. Francis Poulenc: The man and his songs. Gollancz, 1977). In 1958 was zijn stem donkerder geworden en stond hij wat te dicht op de microfoon, maar de duidelijkheid die hij iedere woordgreep verleent, valt te prijzen.Gérard Souzay nam Le bestiaire tenminste driemaal op, voor het eerst in 1948 en voor het laatst in 1977 voor EMI. Ook op EMI een eerdere lezing door Jean-Christophe Benoit uit 1965 die is aangevuld met de drie ongepubliceerde liederen welke Poulenc schrapte, zodat het mogelijk is om in Nicolas Rivenqs vertolking ook kennis te maken met de duif, de slang en de vlooi. Verder zijn er opnamen van Thomas Allen.

Menige andere zanger heeft de cyclus met pianobegeleiding opgenomen. Onder hen Della Jones met Malcolm Martineau, Felicity Lott met Graham Johnson en Gilles Cachemaille met Pascal Rogé. Rogé begeleidt ook François le Roux nog een keer op Decca in twee onuitgegeven liederen: ‘Le serpent’ en ‘La colombe’. Hem mag men dus wat dit betreft niet missen.Het verrassende is van dit werk van een 19-jarige is haast dat het al zo typisch naar Poulenc klinkt. De verzamelaar mag zeker de opnamen van Bernac en die van Lott niet issen. 

Discografie

Allen met het Nash ensemble. CRD CRD 3437.

Bernac en Poulenc. Adès 14114-2.

Bernac en Poulenc. Testament SBT 3161.

Benoit met het Parijs’ Conservatorium orkest o.l.v. Prêtre. EMI 566.849-2.

Cachemaille en Rogé. Decca 436.991-2.

Croiza en Poulenc. Pearl GEMMCD 9311.

Jones en Martineau. Chandos CHAN 9147.

Lott en Johnson. Forlane UCD 16730.

Rivenq en Strasser. EMI 566.849-2.

Le Roux en Rogé. Decca 460.326-2.

Le Roux met het Frans nationaal orkest o.l.v. Dutoit. Decca 452.666-2.

Souzay en Baldwin. EMI 764.087-2. 

Cocardes (1919) 

Drie korte liederen op teksten van Jean Cocteau kunnen – net als Le bestiaire – het best worden beluisterd in de oorspronkelijke vorm dus met instrumentale begeleiding. Deze liederen verraden een sterke invloed van Stravinsky.Poulenc verklaarde dat Cocardes tot zijn juweeltjes behoort omdat ze de dorpssfeer ademen van het plaatsje waar hij vaak zijn vakanties bij zijn grootouders doorbracht. Ook Cocteau’s teksten zijn kort: schetsen van jeugdenthousiasmes. Bernac noemde het ‘woordpuzzels’. Oorspronkelijk zijn ze bedoeld voor een lichte tenor en met name Sénéchal zong ze prachtig met pianobegeleiding op EMI in 1977. In het eerste lied, ‘Miel de Narbonne’ komen voor die tijd moderne woorden zoals linoleum en cinema voor, evenals circusimpressies. In het tweede lied, ‘Bonne d’enfant’ komt de plotselinge kreet ‘Ave Maria van Gounod’ voor.

Poulencs jong overleden vriend, de dichter Raymond Radiguet, schreef over Cocardes: “In Cocteau’s teksten komt Parijs niet voor, maar de sfeer van die stad wordt wel opgeroepen… Poulencs muziek is heel verfrissend.” Poulenc zelf zei “De woorden van deze liederen fladderen als een vogel van tak naar tak”. Hoewel vaak op Satie als invloed is gewezen en dan met name op diens Parade, lijkt het uitgangspunt eerder Petroesjka.

Het is de opname van Fouchécourt die waarschijnlijk het beste de ‘rondreizende speler’ stijl treft waarom de componist vroeg. 

Discografie

Delescluse, ensemble. Naxos 855.3614.

Fouchécourt met de Garde républicaine, Boulanger. EMI 566.849-2.

Le Roux, Frans nationaal orkest, Dutoit. Decca 452.666-2.

Le Roux en Rogé. Decca 460.326-2.

Sénéchal en Baldwin. EMI 764.097-2. 

Quattre poèmes (M. Jacob) (1921) 

Discografie

Fouchécourt met de blazers uit de Garde républicaine. EMI 566.849-2. 

Poèmes de Ronsard (1925) 

Tegen de tijd dat Poulenc zijn toonzettingen van gedichten van Ronsard in 1924/5 componeerde, was zijn reputatie al gevestigd dank zij zijn ballet Les biches (1924) voor Diaghilev. Intussen had hij ook lessen contrapunt bij Charles Koechlin genomen. Deze had hem zeker aangeraden om een meer experimentele weg in te slaan. Diaghilev had hem ook attent gemaakt op de eerste uitvoering van Stravinsky’s Mavra en Bernac suggereerde dat ook dit werk van invloed was op deze liederen die hij echter afdeed als ‘niet helemaal bevredigend’.

Net als de eerdere cycli worden ze op hun best beluisterd in de oorspronkelijke vorm met orkestbegeleiding. François le Roux vertolkt ze met veel verve op EMI. In de oude Souzay/Baldwin Poulenc uitgave op EMI zorgde Michel Sénéchal voor een soort ontspannen droge humor. Bernac noteerde nog dat het grootste probleem van de cyclus als geheel is dat het lied dat de climax vormt, ‘Je n’ai plus que les os’ zicht verliest in doelloze complicaties. 

Discografie

Le Roux en Rogé. Decca 460.326-2.

Sénéchal en Baldwin. EMI 764.087-2.

Le Roux met het Monte Carlo filharmonisch orkest. EMI 566.849-2. 

Chansons gaillardes (1926) 

Pierre Bernac gaf de eerste uitvoering van reeks van 8 liederen waarvan de teksten zijn ontleend aan anonieme spotliederen uit de zeventiende eeuw. Ze dateren uit 1926 toen hij Poulenc voor het eerst ontmoette. In zijn memoires zegt Bernac dat ze een groot succes waren, toch duurde het nog enige jaren voordat zanger en componist/pianist nauw gingen samenwerken. Toen dat eenmaal het geval was, namen zetwee van deze liederen op: ‘Invocation aux parques’ en ‘La belle jeunesse’. Bernac stelde vast dat Poulencs metronoomaanduidingen te snel waren en dat uitvoerenden daar rekening mee moesten houden ‘zonder te overdrijven’. Bernac en Poulenc namen de complete cyclus pas in 1958 op, dertig jaar na de eerste uitvoering. Ze voerden het voorlaatste, snelste lied ‘La belle jeunesse’ toen in precies hetzelfde tempo op als in 1936.Chansons gaillardes is een ware gift voor zowel bariton als pianist en vormt een van Poulencs fijnste composities. Des te spijtiger dat de reeks zo onbekend is. Misschien omdat de teksten naar huidige begrippen wat obsceen lijken, hoewel noch uitvoerenden, noch luisteraars daar tegenwoordig meer van hoeven te blozen.Bernacs leerling, Bernard Kruysen heeft daarvoor met Noël Lee gezorgd. Een gelijkmatige, goed gearticuleerde versie in een wat langzamer tempo dan bij Bernac/Poulenc. Souzay en Baldwin zijn in de nieuwere EMI uitgave vervangen door José van Dam en Jean-Philippe Collard. Toen deze opname werd gemaakt (1988) was Van Dams stem beter onder controle dan die van Souzay in 1975, maar Collard zet de muziek haast te zwaar aan. De enige zanger die Bernacs type luchtigheid en humor die achter de archaïsche teksten schuilgaat benadert, is Gabriel Bacquier die drie liederen uit een ‘live’ recital uit 1972 inlast. Hier overtreft de vaak onderschatte zanger zichzelf. Bijzonder is natuurlijk ook nog steeds Kruysens verrichting. Minstens op één lijn staan Michel Piquemal en Christine Lajarrige. Als goede volgende eindigt Cachemaille. 

Discografie

Bacquier en Martinet. Vogue VG 672005.

Bernac en Poulenc. Adès 14114-2.

Van Dam en Collard. EMI 749.288-2.

Kruysen en Lee. Arion ARN 68258.

Souzay en Baldwin. EMI 764.087-2.

Cachemaille en Rogé. Decca 460.326-2.

Piquemal en Lajarrige. Naxos 8.553642. 

Airs chantés (1928) 

Deze vier gedichten van Jean Moréas, een Griekse dichter die in Parijs actief was gedurende de jaren 1890 en die de oprichter was van de zogenaamde École romane werden door Poulenc op muziek gezet bij wijze van plagerij. Zijn uitgever bewonderde Moréas werk hooglijk terwijl Poulenc daar een hekel aan had. De zware symboliek van de gedichten wordt gesteund door een soort wilde vrolijkheid in Poulencs muziek.

Hij nam deze cyclus in 1930 op met Suzanne Peignot en dat is een nog steeds onovertroffen uitgave. Haar stem heeft een typisch Franse kwaliteit, is licht en bijna broos in het hoogste register, maar klinkt heel vol in het middenregister.Op de EMI uitgave uit 1979 werden deze liederen gezongen door Elly Ameling met haar kenmerkende warme expressie en begeleid door Dalton Baldwin. Mady Mesplé liet ze deel uitmaken van een heel ander recital voor EMI uit 1984. Ze werd begeleid door Gabriel Tacchino die zich altijd voor Poulencs pianomuziek heeft ingezet op een manier zoals Souzay dat deed voor zijn liederen.

Hoewel ze vrijwel aan het eind van haar loopbaan was, presteerde ze toch uitstekend.Er is nog zo’n bijzondere, onverwachte en ook wat oudere uitgave van Rita Streich met Geoffrey Parsons uit 1968. Streichs Frans is verrassend helder. Nicolai Gedda en Gérard Souzay hebben slechts twee van deze liederen vastgelegd, Gedda met Ciccolini, Souzay met Baldwin en ze overtuigen hierin goed, ook al zijn deze liederen eigenlijk bestemd voor de sopraanstem. Poulenc was ooit van plan ze alle op te nemen met Suzanne Danco maar dat is er nooit van gekomen. Wel nam Danco ‘Air champêtre’ en ‘Air vif’ in 1949 op met Guido Agosti.

De meest recente opname is van Felicity Lott en Pascal Rogé. Ze wekt de indruk alsof het Richard Strauss’ Marschallin is die muziek vertolkt welke beter geschikt is voor Sophie.Tenslotte zijn het vooral Peignot, Mesplé, Ameling en Streich die blijvend overtuigen. 

Discografie

Ameling en Baldwin. EMI 764.087-2.

Gedda en Ciccolini. EMI 565.685-2.

Lott en Rogé. Decca 458.859-2.

Mesplé en Tacchino. EMI 747.550-2.

Peignet en Poulenc. Pearl GEMMCD 9311.

Souzay en Baldwin. Philips 438.964-2.

Streich en Parsons. EMI 566.849-2.  

Trois poèmes de Louise Lalanne (1931) 

Iemand als Louise Lalanne heeft nooit bestaan. Het was een pseudoniem van Apollinaire en zijn vriendin, de schilderes Marie Laurençin. Het was duidelijk dat Poulenc met deze liederen en een groep van vier meer, direct hierna gecomponeerde liederen van Apollinaire dat Poulenc zijn ware melodische stijl vond.In dit drietal liederen is het voor de uitvoerenden lastig om de ideale balans te vinden, zoals Bernac in zijn boek stipuleert. In het eerste, ‘Le présent’ gaat het om stemmingscontrasten”aanvankelijk het optimisme van de ochtend wanneer het meisje haar geliefde een cadeau aanbiedt; daarna volgt de melancholie van de avond. Het tweede lied, ‘Chanson’ zou volgens de componist een opeenvolging van woorden zonder veel betekenis, te zingen als een aftelrijmpje. In ‘Hier’ volgt een geringe voorbode van de melodie die Poulenc later verder zou ontwikkelen in een van zijn mooiste liederen op Aragons C. Hij zei dat dit lied was geïnspireerd door de gedachte aan een interieurschilderij van Vuillard; de hele sfeer is een condensatie van wat men van een lied van Poulenc mag verwachten: nostalgisch vloeiend, iets dat even moeilijk te definiëren of raak te treffen valt als de herinnering aan een parfum.

Elly Ameling gaf er een prachtige vertolking van, maar dit is ook het type lied dat Felicity Lott uitstekend ligt. Ze gaf er liefst drie vertolkingen van. Die met Pascal Rogé is feitelijk het mooist. De Clavesopname is onbekend. DiscografieAmeling en Baldwin. EMI 764.087-2, 566.849-2.Ansellem en Baldwin. Claves 502410.

Lott en Johnson. Hyperion CDA 66147.Lott en Johnson. Forlane UCD 16730.Lott en Rogé. Decca 458.859-2. 

Quattre poèmes (Apollinaire) (1931) 

Toen Poulenc een kopie van deze liederen aan Colette stuurde, schreef ze dat zij zich het tweede lied, ‘Carte postale’ kon voorstellen als een schets uit 1880 voor de bioscoop, “eentje…. die met een enkele sprong in het bereik van het fantastische terecht komt”. Apollinaire’s gedichten zijn vol privé grappen en grollen. Poulenc noteerde dat de ironie van ‘Avant le cinéma’ en de erotiek uit ‘1904’ – waarin de dichter zich herinnert aan een lekker souper met foie de gras, hertenvlees en tartes dat naar binnen wordt gespoeld met kirsch maar vervolgens klaagt: ‘als jij maar in mijn armen had gelegen’ – niet nader onderstreept hoefden te worden.

In 1942 zorgden Povla Prijsh en Celius Dougherty voor een afzonderlijke opname vol spitse charme van ‘Avant le cinéma’. Ze gaf overdreven aandacht aan de tekst en verlangzaamde om het walsmotief beter te laten uitkomen. Best grappig zeker bezien in het licht van Poulencs eigen commentaar in Journal de mes mélodies: “ik verkies een leuke stem zonder hersens erachter boven een pseudo intelligente zanger die niet zelden te weinig stemkwaliteiten heeft”.

Poulenc en Bernac namen deze liederen in 1952 op bij Columbia en die versie is eigenlijk nog steeds onovertroffen. Souzay nam eerst alleen ‘Avant le cinéma’ op in een recital voor RCA uit 1968, maar kwam later gelukkig met de complete reeks bij EMI. Poulenc begeleidde ook Hugues Cuénod in ‘Avant le cinéma’ in een radiorecital. Voor het totaal valt de keus al gauw op Souzay of Cachemaille. 

Discografie

Souzay en Baldwin. EMI 764.087-2, 566.849-2.

Frijsh en Dougherty. Pearl CEMMCD 9095.

Cuénod en Poulenc. Dante LYSSD 254.

Cachemaille en Rogé. Decca 460.326-2. 

Cinq poèmes (Max Jacob) (1931) 

Max Jacob stamde uit Bretagne en zijn vijf gedichten ademen de sfeer van zijn jeugd in Quimper. Ze resulteerden in Poulencs kostelijkste sopraanliederen en het blijft merkwaardig dat ze geen grotere bekendheid genieten. De sfeer verandert van het opgewonden gebabbel van een kind op de markt in ‘Chanson bretonne’ via het levendige smeken om een minnaar in ‘Cimétierre’ en het door Moesorgsky geïnspireerde ‘La petite servante’ waarin een meisje hoopt op een echtgenoot die niet teveel drinkt en die haar niet iedere nacht slaat tot ‘Berceuse’ waarover de componist schreef dat het ‘doet denken aan cider en de wat zurige geur van een vakantiehuisje met een rieten dak’. Het laatste lied, ‘Souric et Mouric’ bevat een ander kinderlijstje dat Poulenc herinnerde aan zijn hond Mickey die onder de piano lag te slapen.

Max Jacob was verguld met de liederen en schreef: “Dat mijn naam naast de jouwe verschijnt draagt bij aan mijn claim op roem.” Voor de radio namen Suzanne Peignot en Poulenc deze cyclus op, maar daar is geen cd van verschenen.

Elly Ameling en Dalton Baldwin zowel als Felicity Lott en Pascal Rogé hebben deze reeks geregistreerd. Hier gaat de voorkeur uit naar de iets robuuster, directer aanpak van Ameling.      

Discografie

Ameling en Baldwin. EMI 764.087-2, 566.849-2.

Lott en Rogé. Decca 458.859-2. 

Quatre chansons pour enfants (1934) 

Poulenc vermeldde deze liederen niet in zijn Journal de mes mélodies en Pierre Bernac vond ze niet de moeite waard voor een vermelding in zijn boek over de liederen van Poulenc. Gelukkig verwierven ze de afgelopen tijd een onverwachte mate aan populariteit bij zangers en publiek.De auteur van de teksten, ‘Jaboune’, was in feite de lyricus Jean Nohain, auteur van een van de grootste hits in Frankrijk ten tijde van het ‘Front populaire’, namelijk Couché dans le foin.

De vier liederen, ‘Nous voulons une petite soeur’, ‘La tragique histoire du Petit René’, ‘Le garçon trop bien portant’ en ‘Monsieur Sans-Souci’ worden geacht door kinderen te worden gezongen, maar met volwassen stemmen in al de faux-naïf kwaliteiten van de typische Parijse music-hall vertolkers zoals Marie Dubas of Maurice Chevalier die beiden hooglijk werden bewonderd door Poulenc.

Deze reeks is opgenomen door Felicity Lott en Pascal Rogé, Claudine Côté en Louise Andrée Baril en Michel Sénéchal en Dalton Baldwin. Maar de zanger die het beste slaagde in het overbrengen van de specifieke charme van dit materiaal is Robert White, begeleid door Samuel Sanders. Apart is het eerste lied. ‘Nous voulons une petite soeur’ opgenomen door Mady Mesplé en Gabriel Tacchino en Lynne Dawson en Julius Drake. 

Discografie

White en Sanders. Arabesque Z 6713.

Lott en Rogé. Decca 458.859-2.

Côté en Baril. REM 311164.

Sénéchal en Baldwin. EMI 764.087-2, 566.849-2. 

Cinq poèmes (Paul Eluard) (1935) 

Hoewel Poulenc Paul Eluard al achttien jaar kende en bewonderde had hij nog niet de juiste sleutel gevonden om het slot te openen tot diens gedichten zodat hij ze tot liederen kon verwerken. “Paul Eluard was echt mijn spirituele broer en dankzij hem leerde ik mijn geheimste roerselen te uiten”.

Dit vijftal liederen is de eerste reeks die Poulenc in 1935 specifiek voor Pierre Bernac schreef; in april van dat jaar voerden ze hem gezamenlijk uit, maar het duurde tot 1958 voordat ze hem ook opnamen.Bernac noteerde dat hij de liederen lastig vond en van nogal wisselende kwaliteit. Souzay op EMI en Kruysen op Arion waren veel beter bij stem dan Bernac tijdens diens opname, maar geen van hen ging zo fijnzinnig om met de inderdaad enigszins obscure teksten.

Het eerste lied, ‘Peut-il se reposer’ is gedurfd, haast te traag, met Doppelgänger achtige strofen rond een snel middengedeelte. Poulenc zelf vond het derde lied en vierde lied, ‘Plume d’eau claire’ en ‘Rôdeuse au front de verre’ het best geslaagd. Juist hierin blinkt Kruysen uit. 

Discografie

Bernac en Poulenc. Adès 14115-2.

Kruysen en Lee. Arion ARN 68258.

Souzay en Baldwin. EMI 764.087-2, 566.849-2. 

 

Huit chansons polonaises (1934) 

Discografie

Kryger en Rogé. Decca 460.326-2. 

Tel jour, telle nuit (1937) 

In zijn Journal noteerde Poulenc over deze cyclus dat ieder lied ‘een speciale kleur en bouw behoort te hebben’. Hij refereert met name ook aan Fauré’s  La bonnen chanson waaraan deze reeks van negen gedichten van Paul Eluard uit zijn bundel Les yeux fertiles enigszins doet denken. In wezen gaat het om een liefdesverhaal met goede afloop, hoewel de sfeer ook momenten van verwarring, twijfel, mogelijk ook spijt en slechte voorgevoelens kent.

Gecomponeerd werd de cyclus in de winter van 1936/7 als liefdesverklaring, culminerend in de twee laatste liederen: ‘Figure de force brûlante et farouche’ en ‘Nous avons fait la nuit’. Poulenc en Bernac leverden twee opnamen, eerst in 1946 en uitgebracht door EMI zowel als Testament en daarna in 1958 door Adès. Gérard Souzay en Dalton Baldwin namen het geheel op in hum RCA recital uit 1968. In de EMI uitgave van 1979 vinden we het terug met Nicolai Gedda en Dalton Baldwin. Verder vinden we de reeks terug bij Bernard Kruysen en Noël Lee, Didier Henry en Angeline Pondepeyre. Alles achtenswaardige verklankingen. Bijzonder tenslotte is nog de recenter opname van Ian Bostridge en Julius Drake.De beelden die worden opgeroepen door Eluards verzen zijn hoewel ze surrealistische trekken hebben in essentie manlijk.

Toch hebben ook sopranen hieraan gewaagd. Een der eersten was Maggie Teyte, maar die maakte er geen opname van. Felicity Lott wel, zelfs tweemaal, met zeven jaar tussenpoos en in beide gevallen met Graham Johnson. Haar tweede opname slaagde het beste. 

Discografie

Bernac en Poulenc. EMI 566.949-2, Testament SBT 3161.

Kruysen en Lee. Arion ARN 68258.

Henry en Pondepeyre. REM REM 311105.

Bostridge en Drake. EMI 557.609-2.

Lott en Johnson. Hyperion CDA 66147

Lott en Johnson. Forlane UCD 16730. 

Trois poèmes (Louise de Vilmorin) (1937) 

Louise de Vilmorin was een van Poulencs dierbaarste vriendinnen. Ze werd waarschijnlijk het bekendst door haar novelle Madame de die in 1953 door Max Ophüls is verfilmd. Ze zond Poulenc dit drietal gedichten dat hij in 1937 toonzette. De eerste uitvoering werd gegeven door Marie-Blanche de Polignac.Toen De Vilmorin tenslotte deze gedichten publiceerde in haar bundel Fiançailles pour rire was Poulenc teleurgesteld dat ze de woorden van het tweede gedicht, ‘Au-delà’ had gewijzigd. Hij vroeg haar waarom en ze antwoordde dat gravin de Polignac haar er zo vaak mee had geplaagd met de opmerking dat het onfatsoenlijk was en ‘beelden en toespelingen bevatte die zelfs ruimdenkenden zouden doen blozen’. In wezen gaat het om drie dromen die worden gekenmerkt door een grillige, meisjesachtige romantisch gevoel De ‘live’ opname van Poulenc en Denise Duval geeft precies weer wat Poulenc verlangde: ‘een soort gevoelige brutaliteit’. De stemming die hij bedoelde moest overeenkomstig die uit het ballet Les biches zijn.

De nieuwere EMI uitgave bevat een kostelijke vertolking van Liliane Barton (de allereerste zuster Constance bij de Parijse première van de opera Dialogues des Carmélites). Ze wordt begeleid door Jacques Février.Ook Elly Ameling met Dalton Baldwin (1979) en Mady Mesplé met Gabriel Tacchino realiseren een juist evenwicht tussen het charmante en het melancholieke, terwijl juist Claudine Côté met Louise-Andrée Baril en Cathérine Dubosc met Pascal Rogé geforceerd klinken.

Zoals Bernac verduidelijkte: “Deze liederen zijn best moeilijk en verlangen van de zanger dat hij goed p kan zingen op de hoge noten, terwijl deze even goed lage noten moet zingen met een warme, volle stem”. 

Discografie

Ameling en Baldwin. EMI 764.087-2.

Duval en Poulenc. Clio CLO 3.

Mesplé en Tacchino. EMI 747.550-2.

Barton en Février. EMI566.849-2.

Côté en Baril. REM REM 311164.

Dubosc en Rogé. Decca 436.991-2.  

Fiançailles pour rire (1939) 

Poulenc componeerde deze cyclus van zes liederen op gedichten uit de gelijknamige bundel van Louise de Vilmorin gedurende de eerste weken van W.O. II. Hij omschreef het resultaat als ‘melancholiek en lyrisch’. Mogelijk miste hij De Vilmorin erg: ze was getrouwd en woonde in Hongarije. De eerste uitvoering volgde pas in 1942 toen Poulenc Genevienne Touraine (de zuster van Gérard Souzay) begeleidde. Later maakten ze een opname op Boîte à musique, samen met Poulencs Trois chansons de Garcia Lorca en liederen van Roussel en Debussy. Jammer genoeg is dat materiaal nooit heruitgegeven.

Net zoals dat het geval was met eerder De Vilmorin materiaal, is deze cyclus ook weer vastgelegd door Elly Ameling en Dalton Baldwin en Mady Mesplé en Gabriel Tacchino. Later volgden Cathérine Dubosc en Claudine Côté plus Yvonne Kenny en Lawrence Skrobacs.Mesplé klinkt hier weliswaar helder, maar ook nogal broos en mist enigszins wat Bernac in zijn boek noemde de vereiste “ontspannen en los van alle menselijke onvoorzienheden’, vooral in ‘Mon cadavre est doux comme un gant’ (soms zijn de beelden uit De Vilmorins gedichten heel verrassend!). ‘Violon’, geschreven voor de man van De Vilmorin, ligt haar beter. Poulenc wenste dat dit lied met slechts een zweem van een Hongaars zigeunerorkest, spelend in een restaurant aan de Champs Élysées moest worden geïnterpreteerd. Het laatste lied, ‘Fleurs’, maakt deel uit van een recital van de geweldige Arleen Auger temidden van een reeks liefdesliederen. Wat jammer dat ze nooit aan de hele cyclus toekwam. Christine Whittlesey en Robert Levin kwamen alleen aan het tweede en vierde lied toe. Het is intussen waarschijnlijk wel de raadselachtigste en moeilijkste cyclus van Poulenc voor sopraan. Elly Ameling bereikte waarschijnlijk het dichtst de stemming die Poulenc voor oren stond. De jonge Sally Matthews weerde zich danig, maar overtuigt in laatste instantie toch wat minder dan Ameling. Afwachten of Natalie Dessay zich ook hieraan waagt. 

Discografie

Ameling en Baldwin. EMI 764.087-2.

Mesplé en Tacchino. EMI 566.949-2, 574.140-2.

Dubosc en Rogé. Decca 436.991-2.

Matthews en Martineau. EMI 585.968-2.

Côté en Baril. REM REM 31164.

Kenny en Skrobacs. Etcetera ETC 1029.

Auger en Baldwin. Delos DE 3029.

Whittlesey en Levin. ECM 827.024-2. 

Banalités (1940) 

Nadat Frankrijk voor de Duitsers was gecapituleerd in mei 1940 keerde Poulenc die in militaire dienst was geweest, terug naar huis in Noizay waar hij zich met de nodige bitterzoete herinneringen nogmaals aan Apollinaire waagde.

Dit vijftal behoort al dan niet dank zij een zeker cabaretesk karakter tot Poulencs beste. Pierre Bernac zingt ze met elke nuance precies goed. Tijdens zijn masterclasses raadde hij zijn studenten aan om vooral eens nar Maurice Chevalier te luisteren om de juiste stijl te pakken te krijgen voor ‘Voyage à Paris’ en Poulenc en hij gebruikten dat lied vaak als toegift – zeker als ze optraden op een hun minder sympathiek podium met de kreten van ‘Paris joli’ om hun vertrek aan te kondigen.

Banalités geeft een prachtig beeld van wisselende stemmingen, van het lome ‘Je veux fumer’ aan het slot van ‘Hôtel’ tot de laatste snik uit ‘Sanglots’.William Parker en Dalton Baldwin, maar ook Gilles Cachemaille en Pascal Rogé zijn voortreffelijk in dit materiaal, zonder echter de luchtigheid van Bernac te evenaren. Het is juist die kwaliteit die het contrast tussen ‘Voiage à Paris’ en het tragische ‘Sanglots’ zo treffend maakt. De Naxosopname van Michel Piquemal en Christine Lajarrige is een heel aangename verrassing. In menig opzicht overtuigt hij het beste bij de nieuwere opnamen.Felicity Lott nam alleen ‘Voyage à Paris’ op in haar Hyperion programma met Graham Johnson en illustreerde dat deze liederen ook best door een vrouw kunnen worden gezongen. Della Jones en Malcolm Martineau zijn ook best succesvol. Bij de dames onderscheidt ook Véronique Gens zich met Roger Vignoles heel positief. Jammer genoeg beperkten Régine Crespin en John Wustman zich tot de eerste twee liederen, ‘Chanson d’Orkenise’ en ‘Hôtel’ want ze waren hierin bovenmatig goed. Jammer dat Crespin nooit een heel Poulenc recital gaf. Jessye Norman en Dalton Baldwin en Frederica von Stade met Martin Katz namen alleen ‘Voyage à Paris’ op, maar dat zegt op zichzelf niet zoveel. 

Discografie

Parker en Baldwin. EMI 764.087-2, 566.949-2.

Cachemaille en Rogé. Decca 436.991-2.

Lott en Johnson. Hyperion CDA 66147.

Piquemal en Lajarrige. Naxos 8.553642.

Jones en Martineau. Chandos CHAN 9147.

Gens en Vignoles. Virgin 545.360-2.

Lott en Johnson. Forlane UCD 16730.

Crespin en Wustman. Decca 417.813-2.

Norman en Baldwin. Philips 416.445-2.

Von Stade en Katz. RCA 09026-62711-2.  

Chansons villageoises (1942) 

Poulenc schreef dat deze zes liederen op tekst van Maurice Fombeure uit 1942 waren bedoeld voor een Verdibariton in de Iago traditie. Ze werden voor het eerst (met orkest) uitgevoerd door Roger Bourdin, maar helaas bestaat daar geen opname van. Uiteraard beschikte Bernac over allesbehalve zo’n Verdistem. Maar met begeleiding door Bernac zoals gewoonlijk zorgde hij wel voor de nodige poëzie.

Gérard Souzay nam de cyclus tweemaal op, eerst voor Philips in 1966, daarna voor EMI in 1976. De eerste opname verdient verre de voorkeur. Ook Souzay had geen Verdistem, maar in die eerdere opname beschikte hij nog over een donkerder timbre waarmee hij uitstekend het heftige karakter van deze sfeertekeningen van het rustieke landleven uitte. Haast de hoogste ogen gooien Michel Piquemal en Christine Lajarrige.

Régine Crespin nam het tweede lied, ‘Les gars qui vont à la fête’ in haar recital op en dat is een aangename verrassing. Maar de lofpalm gaat in dit geval toch naar Jean-Christophe Benoit, leerling van Messiaen, die de cyclus in 1965 al met orkest opnam. Wie eenmaal deze versie heeft gehoord, zal de gangbare opnamen met pianobegeleiding minder geschikt vinden. 

Discografie

Souzay en Baldwin. Philips 438.964-2.

Souzay en Baldwin. EMI  764.087-2.

Piquemal en Jarrige. Naxos 8.553642.

Benoit met het Parijs’ Conservatorium orkest o.l.v. Georges Prêtre. EMI 566.949-2.

Crespin en Wustman. Decca 417.813-2. 

Métamorphoses (1943) 

Dit drietal gedichten van Louise de Vilmorin biedt grote stemmingscontrasten. Het eerste, ‘Reine des mouettes’ is een apostrof bij een prachtige vrouw onder een mistige sluier. Daarna komt ‘C’est ainsi que tu es’, een van Poulencs fraaiste liederen, gevolgd door het snelle ‘Paganini’, weer zo’n cataloguslied vol beelden van liefde en verlangen.

De hele reeks duurt zo’n vier minuten en vormt een van de beste Poulenc miniaturen. Bernac en hij namen dit alles tweemaal op (voor EMI en Adès), waarbij de oudste EMI versie opnieuw is uitgebracht op Testament. Hoewel Bernac hier weer een topprestatie voor zijn doen levert, is dit een geval waarin Gérard Souzay toch nog te verkiezen is, ook al waren zijn hoogtijdagen in 1978 voorbij. Alleen al de manier waarop hij de regel ‘Voilà, c’est ton portrait, c’est ainsi que tu es’ uit het tweede lied voordraagt, is onvergetelijk. Probeer ook zijn vroegste opname met Jacqueline Bonneau uit 1948 van dit lied.Poulenc had deze liederen echter voorbestemd voor vrouwenstem en als zodanig kunnen we ze horen van Catherine Dubosc en Pascal Rogé, van Sylvia McNair en Roger Vignoles en tweemaal van Felicity Lott en Graham Johnson. Alle drie treffen ze een verschillende stemming. McNair klinkt erg sensueel, Dubosc klinkt onschuldiger in haar beste bijdrage aan haar Deccaprogramma en Felicity Lott bewandelt de middenweg zonder dat deze met goud is geplaveid.Heel wat zangeressen namen alleen ‘Ainsi que tu es’ op. Frederica von Stade klinkt met Martin Katz typisch gereserveerd. Bij de mannen wijdde Nicolai Gedda zich met Aldo Cicolini uitsluitend aan ‘Paganini’ – heel briljant gedaan, maar wat jammer dat hij niet ook aan de overige liederen toekwam.

Métamorphoses vormt een uitstekend uitgangspunt voor diegenen die nog niet vertrouwd zijn met Poulencs liedkunst. Zoals Bernac opmerkte: de vertolker moet niet bevreesd zijn van de lyriek en zich daar liefst geheel aan overgeven. 

Discografie

Bernac en Poulenc. EMI 566.949-2, Testament SBT 3161.

Bernac en Poulenc. Adès 14115-2.

Souzay en Bonneau. Dutton CDLX 7036.

Souzay en Baldwin. EMI 764.087-2.

Dubosc en Rogé. Decca 436.991-2.

McNair en Vignoles. Philips 446.656-2.

Lott en Johnson. Hyperion CDA 66147.

Lott en Johnson. Forlane UCD 16730.

Von Stade en Katz. RCA 09026-62711-2. 

Deux poèmes (Louis Aragon) (1943) 

Discografie

Bernac en Poulenc. EMI 566.849-2, Testament SBT 3161.

Sénéchal en Baldwin. EMI 764.087-2.

Bostridge en Drake. EMI 557.609-2.

Lott en Johnson. Hyperion CDA 66147. 

Deux poèmes (Apollinaire) (1946) 

Discografie

Gedda en Baldwin. EMI 764.087-2.

Sénéchal en Baldwin. EMI 566.849-2.

Gens en Vignoles. Virgin 545.360-2. 

Trois chansons (Federico Garcia Lorca) (1947) 

Discografie

Souzay en Baldwin. EMI 764.087-2.

Le Roux en Rogé. Decca 460.326-2. 

Calligrammes (1948) 

In zijn uitstekende boek over Poulenc (Phaidon, 1996) beschrijft Benjamin Ivry deze cyclus als ‘de beste uit de jaren na W.O.II”. Dat is wat arbitrair, maar hij heeft gelijk dat het hier gaat om een “laboratorium van seksuele ervaringen met zeer uiteenlopende opvattingen over de menselijke liefde’ aan bod komen. Opnieuw is het Apollinaire die de teksten voor dit zevental liederen leverde.Uiteraard zijn het opnieuw Pierre Bernac en Poulenc die weer twee opnamen van de reeks van zeven maakten. Jammer genoeg is de oudste daarvan (aanvankelijk op Columbia verschenen) niet meer voorhanden. Hij excelleert vooral in het derde lied, ‘Vers le sud’ dat een distillaat is van alles wat treffend en evenwichtig is aan zijn zang. Maar feitelijk vergt dit gedicht over het verdriet over voorbije tijden in het zuiden een krachtiger stem, zoals die van Gérard Souzay met begeleiding door Dalton Baldwin, de enige die Bernac benadert in dit mysterieuze en prachtige werk.Didier Henry huldigt bij Angeline Pondebeyre teveel een hang naar opera. Zijn stem is rijker, maar hij toont minder gevoel voor ironie in het eerste lied over een spionne (mogelijk Mata Hari).

De climax van de cyclus komt aan het slot van het zesde lied, ‘Aussi bien que les cigales’, wanneer de zanger tegen de massa in de Midi uitroept dat ze ‘La joie adorable de la paix solaire’ zou moeten vieren. Bernac instrueert dat dit met ‘volle stem en een expressie vol blijdschap en overgave’ hoort te gebeuren. Henry krijgt dat voor elkaar.William Parker realiseerde de cyclus ook uitstekend, hij probeerde ook bescheiden de mogelijkheden van de kopstem die Bernac heel natuurlijk wist te gebruiken en waarop Poulenc blijkbaar vertrouwde toen hij zoveel materiaal voor hem schreef. Maar uitstekend als Henry en Parker zijn, alleen Souzay is eigenlijk vooral de moeite waard naast Bernac. 

Discografie

Bernac en Poulenc Adès 14114-2.

Souzay en Baldwin. Philips 438.964-2.

Henry en Pondepeyre. REM REM 311105.

Parker en Baldwin. EMI 764.087-2, 566.949-2. 

La fraîcheur et le feu (1950) 

Poulenc beweerde dat van al zijn liederencycli uitgerekend deze groep van opnieuw zeven op tekst van Paul Eluard ‘het beste geïntegreerd is’. Tijdens het componeren dacht hij voortdurend aan de schilderijen van Matisse. Hij droeg de cyclus op aan Stravinsky omdat hij voelde dat deze liederen “van hem komen”.

Dalton Baldwin maakte opnamen van de cyclus met Gérard Souzay en William Parker, maar op hun beurt werden die mooie opnamen weer overtroffen door die van Jessye Norman met Irwin Gage. Mogelijk een van haar eerste opnamen uit 1969.  Tegen de tijd dat Bernac deze liederen in 1958 met Poulenc opnam, was zijn stem zover opgedroogd, dat de zanger soms klinkt als een karikatuur van zijn vroegere zelf. Maar hij had nog wel het vermogen om te verrassen met zijn puntige dictie en de plotselinge schoonheid van zijn hoge noten. Bijvoorbeeld in het derde lied, ‘Tout disparut’ met een heel vloeiend, vredig legato.

Gérard Souzay is krachtiger en kernachtiger en bereikt wat de componist vergde, een zekere ‘mystieke zuiverheid’. Poulenc vroeg tijdens repetities ook ‘koele precisie’ zodat de zanger bij de uitvoering ‘een gevoel van improvisatie’ kon opwekken. Op het onbekende label Bridge zorgen Patrick Mason en pianist Robert Spillman in 1995 voor een andere imposante lezing. William Parker en Dalton Baldwin waren gepassioneerder, maar ook onzekerder. 

Discografie

Bernac en Poulenc. Adès 14115-2.

Souzay en Baldwin. Philips 438.964-2.

Parker en Baldwin. EMI 764.087-2.

Mason en Spillman. Bridge BCD 9058.

Norman en Gage. EMI 566.949-2. 

Parisiana (1954) 

Discografie

Souzay en Baldwin. EMI 764.087-2.

Benoit, Sénéchal en Février. EMI 566.849-2. 

Le travail du peintre (1956) 

Poulenc zelf maakte liefst drie opname van zijn op een na laatste cyclus uit 1956. Eluard bezorgde weer de teksten Eerst met Rose Dercourt, die toen al haar beste jaren achter zich had. Dercourts uitvoeringen met Poulenc zijn van historisch belang en men kan ze het beste beschouwen als huiselijke optredens waarbij vrienden leuk optreden. De opname klinkt dienovereenkomstig waarschijnlijk onbedoeld ook wat amateuristisch. De dictie van de zangeres is helder, maar in het hoog klinkt ze geforceerd. Toch is in de geestige herinnering aan Chagall in ‘Âne ou vache’, coque ou cheval’ te horen hoe goed de zangeres ooit was in de tijd dat ze de rol van Mélisande zong bij Inghelbrecht.Van Pierre Bernac en de componist zelf beschikken we weer over twee opnamen, eentje van een BBC 3 radioprogramma op Testament en een studio opname op Adès. Toen die opnamen werden gemaakt, verkeerde Bernacs stem al in een gevaarlijke vorm. Maar hij weet nog wel allerlei fraaie nuancen aan te brengen. Zijn beste momenten beleeft hij in het volgens de componist ‘subtielste’ lied ‘Georges Bracque’ en vooral ook in ‘Juan Gris’. Hij wist een zinsnede als ‘Table guitar et verre vide’ precies dat geheimzinnige gevoel te geven dat de componist verlangde: ‘serieuze en bedroefde melancholie’.

Poulenc schreef gelijktijdig met het werk aan deze cyclus zijn opera Dialogues des carmélites en het is soms verrassend hier een voorecho te horen van de gesprekken van de nonnen in de zo totaal verschillende wereld van Eluard en de schilders.

Ook Souzay en Baldwin namen deze cyclus tweemaal op. Eerst voor Philips, daarna voor EMI. De eerste keer valt te genieten van zijn krachtige, volle stem. In de tweede opname is die stem donkerder geworden, zodat hij bij vlagen als een bas klinkt.

Niet te versmaden is vooral ook Thomas Allen met Roger Vignoles: ideaal geïntegreerd, heel zeker, vast en overtuigend, dus zeker een der besten hier. 

Discografie

Dercourt en Poulenc. Turnabout TV 4489.

Bernac en Poulenc. Testament SBT 3161.

Bernac en Poulenc. Adès 14115-2.

Souzay en Baldwin. Philips 438.859-2.

Souzay en Baldwin. EMI 764.087-2, 566.949-2.

Allen en Vignoles. Virgin 545.053-2. 

La courte paille (1960) 

Pierre Bernac had zich uit het concertleven teruggetrokken en Poulenc ging rond 1960 recitals geven met Denise Duval. Nadat zij de première had gegeven van La voix humaine schreef hij een stel kinderliederen voor haar die ze voor haar zoon kon zingen. Die blijken nooit door hen beiden in publiek te zijn uitgevoerd.Veel valt er niet te zeggen over deze laatste cyclus op teksten van Carème uit 1960. Poulenc omschreef hem als ‘bij toerbeurt droevig en speels’ en vroeg de vertolkers alleen om hem met teerheid te behandelen’’.

De eerste opname hiervan werd gemaakt door Colette Herzog en Jacques Février, maar die lp van DG is nooit heruitgegeven. Felicity Lott en Graham Johnson, Elly Ameling en Dalton Baldwin, Mady Mesplé en Gabriel Tacchino, Claudine Côté en Louise- Andrée Baril tonen allen hun kenmerkende eigenschappen; Régine Crespin zingt twee van deze liederen: ‘Le carafon’ en ‘La reine de coeur’ mooier dan die anderen en laat ons betreuren dat ze niet veel meer werk van Poulenc opnam. 

Discografie

Ameling en Baldwin. EMI 764.087-2.

Lott en Rogé. Decca 458.859-2.

Mesplé en Tacchino. EMI 574.140-2, 566.949-2.

Côté en Baril. REM REM 311164.

Crespin en Wustman. Decca 417.859-2. 

Bij wijze van conclusieHierboven is slechts een bescheiden poging gedaan om aandacht te vragen voor de liederenschat van Poulenc, hier op zijn teerst te horen. De vele losse liederen ontbreken in het overzicht, maar zijn in de zogenaamde volledige opnamen van EMI (vooral 764.087-2, zo nog verkrijgbaar) en Decca wel aanwezig. De misschien wel belangrijkste en beste liederencomponist is die aandacht waard.