Verg. Discografieën

PROKOFIEV: PIANOSONATE NR. 6

 

PROKOFIEV: PIANOSONATE NR. 6

 

Niet minder dan een derde deel van zijn gehele oeuvre schreef Prokofiev voor ‘zijn’ instrument: de piano. In zijn tijd een genre dat menige collega als suspect of verouderd beschouwde.

 

Achtergronden

 

Prokofievs pianostijl ontstond op natuurlijke wijze uit de karakterstukjes waarmee hij al in zijn jeugd begon. Ze waren vol ritmische energie en vol grillige humor. Zijn vroegste pianowerken, waaronder de huiveringwekkende Suggestion diabolique uit de 4 Pianostukken op. 4 (1908/1912) had decennialang een vaste plaats op zijn recitals. Geleidelijk maakten het sarcasme en de ‘verkeerde noten’ plaats voor een verrassende lyriek in de 20 Visions fugitives op.22 uit 1915/7 en de Verhalen van een oude grootmoeder op. 31 uit 1918. Mogelijk geschreven omdat hij na aankomst in de V.S. al gauw wat heimwee had.

Daarna schreef hij een poos lang nauwelijks pianomuziek totdat hij in de periode 1940/44 losbarstte met de ‘drie oorlogssonates nr. 6-8. Deze behoren tot de grote monumenten van de twintigste eeuwse pianoliteratuur.

Zoals nog is te horen op zijn eigen opnamen (op Pearl verschenen) beschikte Prokofiev over een fenomenale pianotechniek en als jonge man verwarde en choqueerde zijn gespierde speelwijze die zich nog te buiten ging op de kronkelpaden van de Scriabin en post-Debussy scholen.

De stormachtige muziek van zijn negen pianosonates vergt een feilloze technische beheersing, die veel pianisten ertoe verleidt om zich te buiten te gaan aan hol vertoon. Maar het gaat hier om scherp gekarakteriseerde muziek die een uitgesproken gevoel voor structuur en momentum vergt, net als vingers van plooibaar staal.

Prokofievs twee belangrijkste (en meest extreme) sonates zijn nr. 6 en 7. Beide zijn bronnen van een heftige energie. De Zesde bevat volgens Richter “De schokkende polsslag van de twintigste eeuw” terwijl het bij de Zevende gaat om een titanische constructie met een door krachtige zuigers aangedreven finale waarin de heftigheid en het drama van W.O. II is samengevat.” Beide werken vergen het uiterste van een pianist.  

Overigens ontstond nr. 6 voordat Rusland in oorlog kwam met Duitsland , maar klinkt het eerste deel al heel dreigend en aanvallend. Erg dissonant ook en zo heftig dat de componist bij een tooncluster noteerde dat het met de vuist moest worden gespeeld.

 

De opnamen

 

Vroeger, bij beginlessen algebra, leerde ik al dat vier vergelijkingen met zeven onbekenden onoplosbaar zijn. Hier is het nog erger want van de 37 opnamen is maar een handjevol echt bekend. Maar omdat veel moeilijk of niet (meer) verkrijgbare opnamen geen verder roet in het eten kunnen strooien en de uitkomst ook zo aardig voorspelbaar is, loont het de moeite om door te gaan.

Alleen de te weinig bekende Amerikaanse pianistes Barbara Nissman, Anne-Marie McDermott en de pianisten Boris Berman en Frederic Chiu namen de volledige sonates plus de kleinere werken op. Van hen valt Chiu als eerste af. Bij hem zijn de uitersten van tempo en kleur te groot en niet steeds logisch uit de muziek voortvloeiend.

Berman speelt heel geconcentreerd en beheerst. Zijn  ritmiek is vitaal en zijn kleurgevoel klopt. Spitsen we het even toe op de zesde sonate, dan horen we van hem een heel beheerste, mooi onder controle gehouden exposé waarin de muziek geen moment dreigt over te koken, maar juist daardoor indruk maakt.

Het schijnt dat Murray McLachlan heel wat meer Prokofiev dan deze sonate voor Olympia heeft opgenomen. Zijn kracht lijkt meer in het lyrische dan in het dramatische domein te liggen en daarmee redt hij het uitgerekend in deze sonate niet.

Frappant dat twee dames zich uitgerekend over Prokofievs volledige pianowerken ontfermden; het lijkt toch niet in de eerste plaats muziek voor dameshanden. Wat de Amerikaanse Anne-Marie McDermott laat horen, getuigt allereerst van een heel grondige voorbereiding. Verder speelt ze heel welsprekend, helder en waar nodig met nadruk. Geen detail is over het hoofd gezien. Meteen in het eerste deel raast ze er haast vandoor zonder in de knoop te komen; het tweede deel vertoont mooi sardonische trekken en het vierde is mooi expressief. De grote schaal is er, maar binnen gepaste grenzen. Best imposant.

Er heeft lang een tendens bestaan om de pianowerken van Prokofiev te gestaald, te percussief te behandelen wat ten koste gaat van de lyrische aspecten. Net zomin als McDermott bezondigt haar oudere landgenote Barbara Nissman zich daaraan. Maar haar spel, haar stijl, mogelijk ideaal voor Rachmaninov, doet naar verhouding wat verouderd aan. Naar verhouding ontbreekt het aan pure energie en mankeert het gevoel van een grote gebeurtenis.

Voor een eerste kleine teleurstelling zorgt Van Cliburn die deze sonate tot zijn favorieten rekende na zijn successen in Moskou in 1958. Hier ‘interpreteert’ hij het werk wat te nadrukkelijk, hoe vurig hij ook speelt klinkt het namelijk te weloverwogen, haast geremd. 

Hoewel de componist zijn pianowerken vooral voor eigen gebruik schreef, lijkt na hem de snelvingerige, altijd weer magische Sviatoslav Richter de eerst aangewezene om dit repertoire te koesteren. Hij liet ten minste drie opnamen na, waarvan zijn Londense ‘live’ opname uit 1961 het interessantst en belangrijkst is. Hier is op overtuigende wijze aan alle voorwaarden voldaan, maar de zaalopname is niet van dien aard dat hij zonder reserves kan worden aangeraden.

In het begin van zijn merkwaardige carrière (die geleidelijk tot stilstand lijkt te zijn gekomen al is er van DG nog wel een dvd opname ‘In Castello reale’ uit 2007 en is zijn komst in oktober 2012 in de Groningse Oosterpoort aangekondigd) maakte Ivo Pogorelich de ene na de andere verbluffende opname. Daaronder eentje met een werkelijk fantastisch ‘juiste’ vertolking van de Zesde sonate. Hier speelt hij briljant en inventief als zelden elders met een fascinerende en meeslepende mengeling van overgave en meesterlijke beheersing. Hij schuwt daarbij ook het ontstaan van breuklijnen en ruwheden niet, maar richt al met al een prachtig monument voor Prokofiev op. Aangrijpender kan haast niet.

Vanzelfsprekend is Yevgeny Kissin ook niet uit te vlakken. Hij zou het werk echter nu nogmaals moeten opnemen, want in 1990 stond hij – hoe gaaf hij ook speelt – in laatste instantie toch nog wat te weinig boven de materie.

Misschien moet je ze niet pal na elkaar horen, maar vervolgens gaat Freddy Kempf – wereldberoemd in Engeland – hoeveel feeling hij ook toont voor het idioom, en met hoeveel temperament en flair hij ook voordraagt, toch wat te gematigd aan het werk. Gedegen en goed, maar niet op het verlangde hoogste niveau.

Heel virtuoos en elektriserend, buitengewoon virtuoos en getuigend van een grote muzikale intelligentie is het spel van  François-Frédéric Guy. Die zich hiermee een ideale vertegenwoordiger van de Franse pianoschool toont omdat hij de muziek zo helder en open houdt.

En dan is daar tot voorlopig besluit de jonge Oezbeek Behzod Abduraimov die als een bezetene, maar binnen de grenzen van het welbetamelijke te keer gaat. Hij ontketent een gepassioneerde show en laat meteen op zijn voortreffelijk klinkende debuut cd horen dat op het punt van virtuositeit geen zee hem te hoog gaat. Echt indrukwekkend en zelfs erg groots. De hoekdelen zijn stevig en scherp geëtst, zijn obsessie met sonoriteiten gaat geen moment ten koste van de inhoud en er klinkt zowaar iets van nostalgie door in het langzame deel.

Dat Alexander Gavrylyuk zo’n succes heeft, is mee te danken aan de combinatie van beeld en geluid en de aanwezigheid van een enthousiast publiek tijdens het Miami Internationaal Piano Festival in mei 2005. Hij blaast zijn publiek haast van de sokken met zijn enorm virtuoze vertoon en toont aan waarom hij met zijn gestaalde opvatting, zijn manier van spanning genereren en zijn gedegenheid in techniek en stijl menige rivaal liet afdruipen tijdens de vele concoursen waaraan hij deelnam. Soms is het haast teveel van het goede. Interessant is hoe hij in een aansluitend interview lovende woorden spreekt over de opnamen van Richter en Pogorelich.

Vermeldenswaard is misschien nog dat de opname van Joyce Hatto bedrog is: een handige samenstelling uit andermans werk, dus zuiver plagiaat.

 

Conclusie

 

Voor een volledige opname van de sonates + lijkt Anne-Marie McDermott de aangewezen interprete, gevolgd door Boris Berman.

Wat de losse, uiteraard met andere composities gecombineerde uitgaven betreft, was feitelijk Ivo Pogorelich nog steeds primus inter pares. Nu is hij eindelijk in sommige opzichten overtroffen door Abduraimov en Gavryluk. Daarna volgen op enige afstand eventueel Guy en Kissin.

 

Discografie

 

1959. Van Cliburn. Testament SBT 2 1445-2 (2 cd’s).

 

1960. Sviatoslav Richter. RCA 09026-63844-2.

 

1961. Sviatoslav Richter. Testament SBT 4245-2.

 

1965. Sviatoslav Richter. Praga PR 50015.

 

1983. Ivo Pogorelich. DG 463.678-2.

 

1986. Tedd Joselson. Olympia OCD 350.

 

1988. Wolfgang Plagge. Simax PSC 1036.

 

1989. Murray McLachlan. Olympia OCD 257.

 

1990. Yevgeny Kissin. RCA RD 60443 (2 cd’s).

 

1990. Barbara Nissman. Newport NCD 60093, Pierian PIRIEAN 0007/9.

 

1991. Oleg Marshev. Danacord DACOCD 391.

 

1991. Frederic Chiu. Harmonia Mundi HMU 90.7086/8.

 

1991. Thomas Schumacher. Elan ELAN 82242.

 

1994. Boris Berman. Chandos CHAN 9361.

 

1995. Yakov Kasman. Calliope CAL 9606/7.

 

1995. Marie-Noëlle Damien. Masters of Art 9379-2.

 

2001. François-Frédéric Guy. Naïve V 4898.

 

2001. Simon Trpceski. EMI  575.202-2.

 

2004. Nikolai Lugansky. Warner 2564-61255-2.

 

2008. Anne-Marie McDermott. Bridge BRIDGE 9298 A/C (3 cd’s).

 

2011. Behzod Abduraimov. Decca 478.44017.

 

 

 

Met onbekende opnamedatum

 

Peter Dimitriev. Arte Nova 74321-99054-2 (3 cd’s).

 

Bernd Glemser. Naxos 8.555030.

 

Joyce Hatto. Concert Artist CACD 122-2.

 

Freddy Kempf. BIS CD 1260.

 

John Lill. ASV CDDCS 314.

 

Jura Margulis. Hassler 39811-2.

 

Kun-Woo Paik. Dante PSG 9126.

 

Nikolai Petrov. Olympia OCD 280.

 

Sviatoslav Richter. Doremi DHR 7758.

 

Staffan Scheja. BIS CD 155.

 

Video

 

2005. Alexander Gavryliuk. VAIA VAIDVD 4357.