PROKOFIEV: ROMEO EN JULIA OP. 64
Dat sinds de dagen van Salernitato Masuccio (1415-1478) de problemen van in de dood gedreven gelieven in allerlei kunstuitingen terugkeert, beleefde een hoogtepunt met Shakespeare’s Romeo en Julia. Aan dat gegeven is in de rubriek Fonografie Muziek een artikel gewijd.
Achtergronden
De balletmuziek voor Romeo en Julia behoort tot Prokofievs beste prestaties. Het emotionele bereik en de schaal van het werk zijn uniek in de balletwereld. En geen andere componist heeft het toneelstuk van Shakespeare zo volmaakt op muziek gezet en voor de dans geschikt gemaakt. Alleen Verdi’s late opera’s Otello en Falstaff vormen vergelijkbare muzikale ‘vertalingen’ op een zo hoog niveau.
Weliswaar had de componist tijdens zijn leven in het Westen al de nodige ervaring opgedaan met het schrijven van balletmuziek voor Diaghilev, een avondvullend stuk voor het Sovjetpubliek was van een andere orde. Hij moest in 1934 toen voor het eerst de plannen voor het werk ter sprake kwamen rekening houden met andere eisen en zich houden aan traditionele, dus bij voorkeur klassieke regels en onderwerpen.
De componist had lang moeite met het tragische einde van het werk omdat zoals hij zei: “Levende mensen kunnen dansen, doden niet”. Daarom herschreef Prokofiev dat slot net zoals Rossini deed met Otello. Nu verschijnt Romeo net op tijd om de ramp te voorkomen, zodat het ballet toch nog op gelukkige wijze afloopt. Maar de choreografen die hem gedurende het componeren steeds van advies dienden, lieten hem inzien dat hij dat niet mocht doen en dat hij ook naar de letter het stuk moest volgen. Daarom krijgt Julia alleen wat langer de tijd om te sterven dan bij Shakespeare.
Hoewel Prokofievs voorkeur voor Shakespeare’s lyrische tragedie op het eerste oog misschien wat vreemd lijkt, is wel duidelijk waarom hij juist voor dit werk koos midden jaren dertig.
Zijn recente werk aan de toneelmuziek bij Anthony and Cleopatra had zijn belangstelling voor de toneelschrijver gewekt. De intense passies en de theatrale mogelijkheden van het werk spraken hem als geboren muziekdramaturg aan en teleurgesteld in de kortere werken die door de Ballets russes werden gebracht, zag hij in Romeo en Julia een potentieel ballet van een heel andere soort, een werk in de traditie van Tchaikovsky die de stof als symfonische fantasie had behandeld.
De echte controverse begon echter al voordat een noot was geschreven. De leiding van het Kirov theater in Leningrad oordeelde dat de subtiliteiten van het stuk niet tot hun recht zouden komen zonder tekst en vonden een ballet haast heiligschennis.
Daarom tekende Prokofiev een contract bij het Bolshoi ballet in Moskou. Maar toen hij in 1935 het werk voorlegde, ontstond een strijd tussen de componist en Sergei Radov die het scenario had geschreven en die zoals eerder vermeld voor een happy end wilde zorgen. Toen dat conflict eenmaal was opgelost, werd de volgende barrière opgeworpen: want daarmee niet genoeg werd het werk voor ‘niet uitvoerbaar door de dansers’ verklaard. De repetities werden afgelast.
Vandaar dat de première 30 december 1938 in het Tsjechische Brno plaatsvond en pas in januari 1940 in Rusland, tenslotte toch in het Kirov theater nadat de componist wat wijzigingen had aangebracht, vooral in de partituur. Maar het werk was daar wel meteen een groot succes.
De eerste Russische Julia, Galina Ulanova oordeelde later dat de Russische dansers – waarschijnlijk door het isolement waarin ze tijdens de strenge Stalinistische Sovjettijd verkeerden - niet gewend waren aan de intimiteiten en de vele tempo- en ritmeveranderingen van de muziek. Achteraf vreemd om dat te horen.
Het werk bevat in totaal 51 nummers, verdeeld over negen taferelen waarin Shakespeare’s stuk op de voet wordt gevolgd. Conventionele dansvormen als de wals, gavotte, galop, tarantella en het menuet heersen, waarschijnlijk ook omdat de geformaliseerde choreografiestijl uit de toenmalige Sovjet Unie daarom vroeg. Aan het cumulatieve dramatische effect van dergelijke korte nummers doet dat geen afbreuk gelukkig. Verder zijn op haast Wagneriaanse manier Leitmotiven gebruikt.
Prokofievs partituur levert een meesterlijke karakterschets van de vele persoonlijkheden uit het verhaal, alle met een duidelijk muzikaal profiel. In de muziek voor de Montagues en de Capulets zit geweld en grilligheid, de helaas dwaze romantiek van Romeo en Julia heeft een heel eigen muzikaal karakter en ook alle andere personages van Romeo’s vriend Mercutio en Julia’s kindermeisje tot de waardige monnik Laurence zijn duidelijk en raak muzikaal getekend.
Dat alles maakt Romeo en Julia tot zoveel meer dan de som der delen.
Orkestsuites en Piano reductie
Een ballet met zovele korte samenstellende delen leent zich ideaal om er orkestsuites uit samen te stellen. Het eerste tweetal op. 64a en b ontstond in 1936 en bestaat gevallen uit 7 delen; de derde suite op. 101 biedt nog eens zes deeltjes. Daarnaast staat het natuurlijk iedere dirigent vrij om een eigen suite samen te stellen.
In 1937 werd daarnaast een tiental delen herleid tot virtuoze pianostukken en gebundeld in op. 75.
De opnamen
Wat opvalt, is, dat er van dit ballet nauwelijks echt historische opnamen lijken te bestaan. De enige noemenswaardige is die van de Tweede orkestsuite met Prokofiev zelf als dirigent. Het ensemblespel mag wat grof zijn, de akoestiek gortdroog, maar de energie en de gloed van de vertolking vergoeden veel. De oudste complete uit het lijstje is uit 1959 en komt – uiteraard – uit Rusland. Toen deze Bolshoi productie met Rozdestvensky als stimulerende muzikale leider aanvankelijk bij Melodiya op lp’s verscheen, werd het luistergenoegen nogal bedorven door veel bandruis. Na de verdoeking op cd is veel daarvan gelukkig geëlimineerd. Eén vreemd moment blijft wanneer na 1’10” in het achtste bandje van de tweede cd waar het gedurende ongeveer drie seconden lijkt of de band in omgekeerde volgorde wordt afgespeeld.
Maar puur qua vertolking is dit een van de meest idiomatische.
Daarna werd de muziek voor het eerst meer dan recht gedaan door Maazel met een geweldig goed reagerend Cleveland orkest, nog spelend in de wat nadrukkelijke, perfectionistische Szelltraditie. De benadering is mogelijk wat koel, snel en afstandelijk, maar in zijn getoonde dramatiek nog steeds heel imposant. De klassieke- zowel als de avant-gardistische kant van de muziek werd hier recht gedaan. Namelijk heel scherp gearticuleerd, op het venijnige af.
Vrijwel tezelfdertijd kwam Previn in Londen met een meer soft focus benadering. Een vrij romantische, best verleidelijke visie vol emotionaliteit (en dus rubati) maar ook behoorlijk briljant.
De verklanking van Ozawa is meer in de lijn van Previn dan van Maazel, maar wat globaler. Wie weet hoe het werk kan klinken, kan niet anders constateren dan dat bij alle klankschoonheid de dramatische ontwikkelingen en de lyrische hoogtepunten wat op de achtergrond zijn geraakt.
Tweemaal liet Gergiev de partituur registeren. Eerst in Sint Petersburg als studio opname, daarna in Londen ‘live’. Er is een fundamenteel verschil tussen beide uitgaven dat niets met de in beide gevallen voortreffelijke uitvoeringen in romantische geest heeft te maken. De Londense versie ontstond in de Barbican Hall met gebruikmaking van de vroege versie uit 1935 waarin Julia en Romeo niet sterven maar als het ware volgens de Christian Science ethiek worden verlost van de verkeerde realiteit van hun materiële bestaan.
Het Londense orkest is ook wat minder zwaar bezet. Ook in andere opzichten laat de dirigent niet tweemaal eenzelfde muzikale opvatting horen. Dat blijkt het duidelijkst uit de luchtiger deeltjes zoals de ‘Dans met de mandolines’ en ‘Dans van de jonge meisjes met de lelies’. De verdere verschillen zijn minder opvallend dan de overeenkomsten.
Opnametechnisch bezien blijft de Kirov opname in het voordeel omdat het Londense podium wel erg breed, maar niet geweldig diep wordt ‘afgebeeld’.
Merkwaardig is dat de opname uit 1991 van Ashkenazy tot 2003 op de plank bleef liggen. Terecht is die onderneming niet helemaal vergeten want hier is sprake van een realisatie die veel belangrijke eigenschappen combineert: gevoelswarmte, brille, dansante ritmen, levendige tempi, fantasie. Het klinkend resultaat is derhalve heel idiomatisch en de muziek krijgt een zekere lichtheid mee.
In dit hoogwaardige gezelschap kunnen de opnamen van Kitaenko, Ermler, Mogrelia en Garforth geen stand houden.
Suites en pianoreductie
Wat de orkestsuites betreft: eigenlijk doet men zich tekort door daar genoegen mee te nemen want het effect van het volledige werk is zo overweldigend dat met zich tekort doet met alleen uittreksels.
Natuurlijk bevatten die drie Orkestsuites de beste gedeelten uit het ballet. Maar om de logische volgorde en gang van zaken te volgen, is het toch verstandiger om het complete ballet te ondergaan. Het complete werk past ook mooi op twee cd’s. Opnametechnisch heeft BIS hier het meest te bieden en wat Litton laat horen, is gelukkig ook van uitstekend gehalte. Eigenlijk geldt datzelfde voor Paavo Järvi. Maar op de meeste andere genoemden is ook niet zoveel aan te merken. Wat nadere voorkeuren gaan dan uit naar Salonen en Abbado die een eigen compilatie maakte en Levi.
Frappant is zoveel pianoversies er zijn. Een der eersten die hiermee positief trof, was Maurizio Pollini. Vervolgens was het vooral Andrei Gavrilov die erg imponeerde. Ook Frederic Chiu beschikt over de nodige bravura en veel kleurgevoel om de transcripties tot hun recht te laten komen. Met een sterke concentratie, vitaal ritmisch gevoel en een fraaie articulatie is Boris Berman een volgende die een heel goede indruk nalaat. De gestaalde vingers van de Fin Matti Raekallio weten uitstekend raad met deze muziek. In vergelijking maakt Bobby Chen er een Prokofiev light van en is Ayako Uehara te wisselvallig.
Hierna valt Bernd Glemser wat tegen, maar tenslotte is het Nikolai Lugansky die dankzij fascinerend briljant spel en een fascinerend inzicht en ook in termen van een scherpe karakterisering met de eer gaat strijken.
Video
Omdat het werk het ook visueel zo goed doet, is het een feest om het in het theater en dus ook op dvd te aanschouwen. Bij de eerste dvd van Rohzdestvensky gaat het om een interessante zwart/wit verfilming van een voorstelling in het Bolshoi theater.
De volgende belangrijke is gebaseerd op een Engels-Russische coproductie uit Moskou met het droompaar Margot Fonteyn en Rudolf Noerejev uit 1965. Voor de beroemde choreograaf Kenneth MacMillan, die we met zijn fraaie klassieke opvatting een paar maal tegenkomen. Eerst in 1984 met Wayne Eagling en Alessandra Ferri in de titelrollen dan in 2000 in Milaan opnieuw met Ferri die nu Angel Corelli als partner heeft. MacMillans choreografie onderging hier echter wel wat aanpassingen door Monika Parker, Georgina Parkinson en Julie Lincoln. De decors zijn van Ezio Frigerio. Ook de kostuums imponeren in hun historische pracht.
De Milanese opname heeft het voordeel van de grote ruimte die La Scala biedt Alessandra Ferri en Angel Corelli slagen er goed in om de nog jonge protagonisten geloofwaardig en spontaan gestalte te geven. De grote tuinscène is vol vreugde en passie, op het moment dat Julia Paris als echtgenoot moet aanvaarden, uit ze prachtig haar kwetsbaarheid en wanhoop. Michele Villanova is een treffende Mercutio in zijn duel en zijn sterfscène. Ook het corps de ballet verdient veel lof en de onbekende dirigent Garforth zorgt voor eersterangs orkestrale ondersteuning.
In 1977 maakte Noerejev wat aanpassingen voor een volgende reeks Londense voorstellingen. Maar in 1984 maakte hij voor het Parijse operaballet een heel nieuwe versie waarin we Monique Loudières als elegante, sierlijke en gepassioneerde Julia en Manuel Legris als mooi bijpassende Romeo in de hoofdrollen tegenkomen.
Dankzij Noerejevs nieuwe kijk op het werk, krijgen Mercutio (Lionel Delanoe) en Tybalt (Charles Jude) ineens veel meer aandacht. Terecht, zoal de geweldige invulling van deze rollen aantoont.
Opnieuw maakte Frigerio de decors die worden gevuld door een turbulent Verona (de kapel broeder Laurence) trouwens ook. Mauro Pagano zorgde voor mooi geschikte quattrocento kostuums. Op de stimulerende directie van Pähn valt ook niets aan te merken.
Een voorlopig laatste MacMillan aanpak is te bewonderen in de productie van het Royal Ballet uit 2007, in menig opzicht de interessantste en aantrekkelijkste. Ross MacGibbon was zelf ooit danser dus waarschijnlijk in de materie hem in een andere rol bekend dan nu als regisseur. Dirigent Gruzin die het er dankzij een wlllig, ervaren orkest behoorlijk goed van af brengt, doet ook zijn plicht naar behoren. We zien Tamara Rojo en Carlos Acosta als een uitstekend op elkaar ingespeeld liefdespaar, Rojo danst in vloeiende lijnen vol expressie, Rojo danst ook uitstekend, maar overtuigt iets minder als acteur. De beroemde pas de deux wordt echt een hoogtepunt en in de dramatische uitdagingen uit de laatste akte stijgt Rojo boven zichzelf uit. Een felle Latijnse uitstraling hebben de Mercutio van José Martin en de Tybalt van Thiago Soares. De decors van Nicholas Georgiadis zijn al uit 1965, maar voldoen nog volkomen met hun blik op het Verona uit de Renaissance.
De hele productie van de tweede ArtHaus opname met Moretti als dirigent blijft bij dit stel achter. De andere dvd opnamen behoren helaas tot de grote onbekenden, maar de enige Nederlandse van het Nationaal ballet zal ongetwijfeld tot de betere behoren.
Conclusie
Ondanks, maar gelukkig ook dankzij duidelijke verschillen die geen negatieve invloed hebben op het eindresultaat eindigen drie cd uitgaven ongeveer ex aequo in de top. Namelijk Gergiev I (misschien moeilijk leverbaar) en II, Maazel en Ashkenazy.
Mik wat de verkorte- of suitevorm aangaat vooral op Litton en Abbado en Levi en bij de pianisten op Lugansky, Boris Berman, Chiu of Pollini.
Toevallig doen ook de videoversies van Grusin, Garforth en Pähn niet zo erg veel voor elkaar onder. De plussen en minnen heffen elkaar op zodat een miskoop hier is uitgesloten.
Bij de verfilmde afgeleide vormen is het goed te wijzen op de pianovorm zoals bedreven door De la Salle.
Discografie
1959. Orkest van het Bolshoi theater Moskou o.l.v. Gennady Rozdestvensky. Melodiya MELCD 00908 (2 cd’s).
1973. Cleveland orkest o.l.v. Lorin Maazel. Decca 417.510-2, 452.970-2 (2 cd’s).
1973. Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 749.012-8, 586.254-2 (2 cd’s).
1986. Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. DG 423.268-2 (2 cd’s).
1990. Kirov orkest o.l.v. Valery Gergiev. Philips 432.166-2, 464.726-2 (2 cd’s).
1991. Royal philharmonic orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 436.078-2 (2 cd’s).
1993. Deens Nationaal omroeporkest o.l.v. Dmitri Kitaenko. Chandos CHAN 9322/3 (2 cd’s).
1993. Royal Opera House Covent Garden orkest o.l.v. Mark Ermler. Royal Opera House ROH 309/10 (2 cd’s).
1994. Oekraïns nationaal orkest o.l.v. Andrew Mogrelia. Naxos 8.553184/5 (2 cd’s).
1997. Monte Carlo filharmonisch orkest o.l.v. David Garforth. Arion ARN 260.411 (2 cd’s).
2008. Londens symfonie orkest o.l.v. Valery Gergiev. LSO Live LSO 0682 (2 cd’s).
3 Suites
1986. Schots Nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 8940.
1992. Suisse Romande orkest o.l.v. Armin Jordan. Warner 0927-49147-2 (24 cd’s).
2006. Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Paavo Järvi. Telarc CD 80597.
2007. Bergen filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Litton. BIS SACD 1301.
2 Suites
1956. New York filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Sony SK 78761.
1961. Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 440.630-2 (2 cd’s).
1962. Minneapolis symfonie orkest o.l.v. Stanislaw Skrowaczewski. Mercury 432.004-2.
1980. Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 747.004-2.
1982. Nationaal symfonie orkest Washington o.l.v. Mstislav Rostropovitch. DG 410.519-2.
1983. Cleveland orkest o.l.v. Yael Levi. Telarc CD 80089.
1988. Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 749.2898-2.
1997. Royal philharmonic orkest o.l.v. Daniele Gatti. Classic FM 75605-57047.
Suite nr. 2
1943. Moskou’s Staats filharmonisch orkest o.l.v. Serge Prokofiev. Dutton CDBP 9754.
1985. Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 8472.
Verkorte opnamen
1958. New York filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropolulos. Sony 82876-78761-2.
1959. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon SU 3676-2.
1977. Londens filharmonisch orkest o.l.v. John Pritchard. Classics for pleasure 575.564-2.
1982. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 410.200-2.
1986. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Jukka-Pekka Salonen. Sony 89740.
1989. Philharmonia orkest o.l.v. Barry Wordsworth. Collins 11162.
1990. Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 430.279-2.
1993. Moskou’s Omroeporkest o.l.v. Vladimir Fedosejev. Pony Canyon PCCL 00225.
1996. Toronto symfonie orkest o.l.v. Jukka-Pekka Saraste. Finlandia 0630-19050-2.
1996. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 453.439-2.
2000. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. Virgin 561.977-2.
Bewerking Borrisovsky, 5 delen voor 2 piano’s.
2007. Helen Callus en Phillip Bush. ASV CDDCA 1184.
Pianoversie 10 delen
1967. Vladimir Ashkenazy. Decca 468.497-2.
1972. Maurizio Pollini. DG 447.431-2.
1977. Lazar Berman. DG 431.170-2.
1979. Steven de Groote. Finlandia 57703-2.
1988. Sergei Edelmann. RCA 9026-60848-2
1989. Boris Berman. Chandos CHAN 8851.
1990. Gabriel Tacchino. Pierre Verany PV 791022.
1991. Cécile Hugonnard-Roche. Quantum QM 6913.
1991. Tedd Joselson. Olympia OCD 453.
1992. Andrei Gavrilov. DG 437.532-2, Philips 456.787-2 (2 cd’s).
1994. Frederic Chiu. Harmonia Mundi HMU 90.7150.
1994. Colin Stone. United 88028.
1996. Elena Kuschnerova. Ars Musici AM 1215-2.
1996. Bernd Glemser. Naxos 8.554270.
1997. Nikolai Demidenko. Hyperion CDA 67018, Helios CDH 55306.
1997. Alexander Guindin. Saison russe RUS 288161.
1998. Mikhail Rudy. EMI 556.731-2.
1999. Matti Raekallio. Ondine ODE 1103-2.
1999. Yoram Ish-Hurwitz. Columna 99266.
2001. Igor Roma. Challenge CC 72154.
2001. Eugene Mursky. Hänssler 98.412.
2002. Wilhelm Ohmen. Opus 27038.
2003. Nikolai Lugansky. Warner 2564-61255-2.
2006. Alberto Nosè. Nascor NS 02.
2006. Lise de la Salle. Naïve V 5080.
2007. Ayako Uehara. EMI 517.852-2.
2008. Bobby Chen. Somm SOMMCD 089.
2010. Lars David Kellner. Animato ACD 6131.
2011. Beata Bilinska. DUX 0858.
Pianoversie 7 delen
1985. Bella Davidovich. Philips 412.742-2.
Video
1954. Bolshoi theater orkest o.l.v. Gennady Rozdestvensky. VAI 4260 (dvd).
1966. Bolshoi theater orkest o.l.v. John Lanchberry. Kultur Video 1183 (dvd).
1984. Covent Garden orkest Londen o.l.v. Ashley Lawrence. Warner 0630-19393-2 (dvd).
1989. Bolshoi orkest Moskou o.l.v. Algis Zhuraitis. ArtHaus 100.711 (dvd).
1992. Ensemble van de Opéra Lyon o.l.v. Kent Nagano. ArtHaus 100.246 (dvd).
1995. Orkest van de Parijse Opéra o.l.v. Vello Pähn. Warner 0630-15154-2 (dvd).
2000. Orkest van La Scala Milaan o.l.v. David Garforth. TDK DV BLRAJ, Medici Arts 2050578, Euro Arts 10.5007-9 DV-BL (dvd).
2007. Royal Ballet Covent Garden o.l.v. Boris Gruzin. Decca 074-3337 (dvd).
2007. Nationale Ballet met Holland Symfonia o.l.v. Otto Tausk. Cobra COBRA 0022 (dvd).
2009. Compagnia Aterballetto en Staatsfilharmonie Rheinland-Pfalz o.l.v. Bruno Moretti. ArtHaus 101.399 (dvd).
2 Suites
2009. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Joeri Temirkanov. Euro Arts 205.7898.