RACHMANINOV: RAPSODIE OP EEN THEMA VAN PAGANINI OP. 43
Wie naar de Paganinirapsodie luistert, zal in eerste instantie worden getroffen door de frisheid, de vitaliteit en de virtuositeit van de pianopartij. Maar al gauw ontstaat een gevoel van bewondering voor de enorme fantasie die aan dit vruchtbare werk, dat rust op een structuur van grote kracht en oorspronkelijkheid, ten grondslag ligt.
Achtergronden
De laatste van Paganini’s 24 Caprices uit 1820 baarde in de loop der tijd meer variatiewerken dan welk ander muziekstuk dan ook.
Ga maar na met werken van vooral Liszt, Brahms, Lutoslawski, Blacher, Thalben-Ball, Rochberg, Ichiyanagi en Lloyd Webber. En Rachmaninov dus die het thema liet volgen door vierentwintig (!) variaties voor piano en orkest. Eén van de redenen waarom juist deze Caprice zo’n dankbaar gegeven was voor een variatiewerk, is dat deze zelf bestaat uit een stel variaties.
Het werk werd in 1934 gecomponeerd in zijn villa in Zwitserland en het was na zijn vier pianoconcerten het laatste werk dat hij voor deze combinatie schreef. Zelf gaf hij de première in Baltimore, Maryland in november datzelfde jaar. Vervolgens speelde hij het nog een aantal keren en het stuk maakte ook deel uit van de laatste concerten in februari 1943 die hij in Chicago een maand voor zijn dood gaf en waarvan gelukkig opnamen bestaan.
Na de korte introductie van het thema beginnen de variaties met een harmonisch naakte, tot op het bot uitgebeend exemplaar dat al klinkt voordat het thema zelf wordt gespeeld. In de volgende variaties wordt het thema veel vrijer behandeld, waarbij de aandacht dan vooral naar één element – meestal de beginfrase – uitgaat.
In variatie 7 en soms later, introduceert de componist een tweede thema, de van oorsprong Gregoriaanse Dies irae melodie, een soort leitmotiv uit al zijn werken (denk hierbij ook nog aan Berlioz’ Symphonie fantastique. Bij een nadere blik op de structuur van het werk valt op dat het werk kan worden onderverdeeld in vier gedeelten, overeenkomstig de vier delen van de klassieke sonatevorm.
Het ‘eerste deel’ bestaat uit de inleiding, variatie I, het thema zelf en de variaties II-X. Alles in a klein en in levendige tempi met uitzondering van nr. VII met het dies irae citaat.
De cadensachtige variatie XI kondigt een viertal variaties in driekwarts maat in d en F aan; samen vormen deze een scherzo. Nr. XII als menuet, nr. XIII en XIV sneller en nr. XV nog sneller en beginnend met een pianosolo, scherzando.
De daarop volgende drie variaties vormen het langzame deel in bes en Des. Het tempo daalt van allegretto naar andante cantabile voor de beroemde variatie nr. XVIII met zijn zwijmelende, uitgesproken romantische melodie (mogelijk naast de Prélude in c Rachmaninovs Greatest Hit) die echter nog steeds is gebaseerd op de eerste frase van Paganini’s thema, dat nu alleen op zijn kop is gezet.
Hierna wordt de toonaard a-klein weer in vlot tempo opgepakt voor de finale reeks variaties die geleidelijk wordt versneld tot de vrij lange variatie nr. XXIV met in de climax nog eens het dies irae citaat. Deze zes laatste variaties vormen een flink gechargeerd slot, maar het werk eindigt met een nauwelijks hoorbare fladderende notenreeks die bijna even capricieus is als het thema van Paganini.
De opnamen
Wat meteen opvalt, is de onverwacht lange lijst met opnamen die helaas weer lang niet alle ter beschikking stonden. In tweede instantie treft evenzeer dat vele daarvan hoogstens antiquarisch beschikbaar zijn. Dat geldt langzamerhand voor alle Philipsopnamen. Exit Orozco, Davidovich en Kocsis wat vooral bij laatstgenoemde spijtig is. Daarna treft dat menige uitvoering slechts in combinatie met de vier pianoconcerten en dus op zijn minst op twee cd’s verkrijgbaar is. Een koppeling moet natuurlijk altijd worden gemaakt, maar als het specifiek om de Paganinirapsodie gaat, wil men liever niet zijn aangewezen op dozen met tot wel dertien of veertien cd’s.
Bij nadere beschouwing valt de aanwezigheid van veel bekende, oudere pianisten op: Moiseiwitsch, Smith (toen hij nog beide handen ter beschikking had), Zak (uit de Moskouse Heinrich Neuhaus school, stierf begin jaren zestig naar men aanneemt ten gevolge van een verhoor door de KGB, speelt met de gevoeligheid van Richter en de verfijning van Gilels), Simon (een best briljante, gevoelige, levendige lezing), Weber (Zwitserse protégé van Fricsay, ooit eerste soliste in Stravinsky’s Movements) nooit meer wat van gehoord), Wayenberg (met opvallend genoeg Karel Ancerl als dirigent van het Concertgebouworkest in een van zijn vlotte, mooi geconcentreerde vertolkingen) en Jablonski. En dan is er nog Hatto als curiosum. Van deze Engelse pianiste berust het overgrote deel van haar uitgebrachte opnamen op plagiaat, zoals kort na haar dood in 2006 is vastgesteld. Haar opname van de Rapsodie schijnt identiek te zijn met een onbekende Sony opname van Yefim Bronfman met het Philharmonia orkest onder leiding van Esa-Pekka Salonen. Hoe dan ook: de verklanking is te teleurstellend om er verder aandacht aan te besteden.
De diverse malen op verschillende labels uitgebrachte opnamen van Serge Rachmaninov zelf klinken even oud als ze zijn met een slecht gedefinieerde bas en zonder allure voor de piano- en de orkestklank. Maar het is waardevol genoeg om tenminste de opvatting van de componist/pianist zelf bij de hand te hebben. Wie is opgegroeid met moderne interpretaties zal zich wellicht verbazen. Niet dat de vertolking vrijer, romantischer is, eerder het tegendeel: de tempi liggen over het geheel hoger en langer stilgestaan bij romantische momenten wordt ook niet. Het eindresultaat is dat de architectuur duidelijker naar voren komt en dat dynamische kracht prevaleert boven gevoelscommunicatie. Kies eventueel de goedkoopste Naxosversie.
De herinnering aan Arthur Rubinstein gaat in dit specifieke geval terug tot 28 augustus 1960 toen Rubinstein tijdens de Luzerner Festwochen, begeleid door het Zwitsers Festivalorkest o.l.v. Vladimir Golschmann op één avond het Derde pianoconcert van Beethoven, de onderhavige Paganinirapsodie en het Eerste pianoconcert van Brahms uitvoerde. De dag tevoren, tijdens de repetitie, gaf hij telkens een knipoog naar zijn vrouw en zoontje als weer een lastige passage naar wens was volbracht. In deze, dus ook enigszins sportieve geest, maar toch ook vooral met veel gevoel voor de allure en de wisselende stemmingen van het werk geeft de oude meester het superieur weer. Ietsje sportiviteit speelt ook mee.
Een illustratie van de doorgaans heel verzorgde, mooie en realistische opnamekwaliteit van Chandos vormt het gegeven dat de in 1965 gemaakte versie van Earl Wild geen moment gedateerd aandoet. Londens Kingsway Hall had in akoestisch opzicht ook een reputatie te verliezen. Het romantisch vuur dat de pianist ontsteekt, de bravoure die hij toont en de opvatting die hij en dirigent Horenstein huldigen zijn verregaand congruent met de opzet van de Rapsodie. Wild waagt het om tempi te kiezen die sneller zijn dan die van de componist; als een soort duivelskunstenaar werkt hij zich door de snelle variaties heen, maar hij houdt de spanning vast in de langzame zodat de beroemde nr. XVIII als de bevrijding uit een klemmende greep komt. Zijn toets is ook voortdurend vrij licht.
Vladimir Ashkenazy toont zich in gezelschap van André Previn reageert uitermate sympathiek op zowel de uitbundigheid als de nostalgie van deze muziek en hij kon zich geen betere begeleiding dan die door Previn wensen. Variatie XVIII bloeit als een felgekleurde passiebloem. De beroemde omkering van Paganini’s thema wordt heel simpel gerealiseerd en is dus ook heel ontroerend in al zijn eenvoud. De individualiteit en het persoonlijke karakter van de aanpak doen het nog steeds erg goed en de dirigent legt ook meer dan gewoon poëtisch gevoel in de begeleiding.
In de latere opname met Haitink wordt deze glansprestatie niet geheel geëvenaard.
Opvallend kwam uit de Franse hoek destijds een vrij opmerkelijke uitgave van Jean-Philippe Collard. Hij is vooral briljant, maar geeft variatie na variatie ook een mooi eigen karakter en toont gevoel en temperament in nr. XVIII.
Er is geen enkele reden om de Hongaarse pianist Jenö Jándo te onderschatten. Hij toont alle noodzakelijke vurigheid en bravura, maar er is geen sprake van virtuositeit ter wille van de virtuositeit. Hij reageert spontaan op het dies irae citaat en brengt over het geheel de nodige afwisseling. Lehel zorgt voor een geanimeerde en sluitende begeleiding.
Geen gebrek aan virtuositeit uiteraard bij Mikhail Pletnev die een helder beeld van de Rapsodie geeft. Het is alleen nogal een koud vuur dat hij bij alle verfijning ontsteekt.
Van iemand als Mikhail Rudy was meer te verwachten geweest. Nu toont hij aan dat extroverte bravura alleen niet voldoende is voor dit werk wanneer verfijning en poëzie teveel ontbreken. Dat geldt trouwens in mindere of meerdere mate ook voor de uitvoeringen van Philippe Entremont, Julius Katchen, de stormachtige Van Cliburn, Tamas Vasary, Horacio Guitérrez, Jean-Yves Thibaudet, John Lill, Bernd Glemser, Piotr Dimitriev, Peter Jablonski, en Jon Nakamitsu. Meestal gaat het om heel behoorlijke prestaties die echter zonder meerwaarde zijn en in vergelijking met de besten niet lang bijblijven.
En dan is daar uit onverwachte hoek ineens de geweldige prestatie van Stephen Hough. Waarom? Omdat eigenlijk alles precies op zijn plaats valt, en dat tijdens een (stel) studiosessies in Dallas want aan te nemen is dat er wel wat extra digitaal knip- en plakwerk aan te pas kwam om zo’n mooi resultaat te bereiken. Juist ook omdat de opnamebalans zo mooi klopt en de begeleiding zo precies is met warm klinkende strijkers en stevig koper. Alleen in de laatste bladzijden komt de solist wat moeilijk boven het orkest uit. De solist lijkt goed naar de componist/pianist te hebben geluisterd want hij volgt met zijn tempi, frasering en dynamiek het voorbeeld mooi. Vloeiend, met de nodige passie en stilistische integriteit ontstaat iets heel overtuigends. Het klinkt alles heel pakkend vanuit een weloverwogen concept en heeft tevens iets verfrissends. Een klein minpuntje vormen de lichtelijk klaterende pianotoon en de niet optimaal heldere orkestklank.
Vóór de Mirare opname van Boris Berezovsky pleit het virtuoze aandeel van de solist die in topvorm is, maar wel erg snelle tempi aanhoudt. Tégen deze uitgave pleit de opnamekwaliteit die de solist wel erg op de voorgrond plaatst en delen van het orkest – koperblazers – ernstig tekort doet. Interessant voor een keertje, geen blijvertje.
Vergelijkbaar is de opname van Denis Matsuev: een veel te veel op de voorgrond tredende solist en dus een orkest op de achtergrond terwijl juist de inbreng van Gergiev zo interessant is, al verloopt het slot van het werk ook bij hem in een te koortsige roes. De langzamer variaties slaagden het beste.
Erg gewild, mogelijk in een poging om eens iets bijzonders te presteren, pakt Lang Lang de Rapsodie aan. In plaats van te boeien met virtuoos spel, maakt hij eerder een lethargische indruk. Tot zijn nadeel zijn de microfoons ook teveel op hem gericht. Er is geen sprake van dat hij boven de middelmaat uitsteekt en de op mooie details gerichte moeite van Gergiev en zijn orkest zijn niet aan de pianist besteed.
Ook primair virtuoos, maar veel innemender vlindert Yuja Wang zich door de compositie: inderdaad lichtvoetig, ongemeen virtuoos, geen problemen tegenkomend en met de onstuimigheid van de jeugd laat ze toch voldoende ruimte voor telkens per variatie de juiste stemming. Gelukkig vervalt ze geen moment in sentimentaliteit of zoetelijkheid. Gelukkig zijn de variaties afzonderlijk toegankelijk. Probeer dus de beroemde nummers VII en XVIII, maar zeker ook een hoogtepunt als nr. XXIII. En hier klopt gelukkig ook de orkestbegeleiding en de opnamebalans.
De onbekende Panagiotis Trochopoulos laat in de solopartij heel mooie dingen horen – een hoge mate aan virtuositeit in variatie XV – maar komt niet tot zijn recht ten gevolge van een slordige begeleiding en een onderdemaatse opname. De uitdagende Valentina Lisitsa treft meer, de arrogante Tzimon Barto juist absoluut niet met een der minste vertolkingen en de op zichzelf best goede Yevgeny Sudbin wordt gehandicapt door een matig orkest
Beeldopnamen
Dan zijn er wat dvd’s van het concert. Bijzonder is de inbreng van de Amerikaan Byron Janis omdat deze door veel pech werd achtervolgd. Eerst verloor hij op zestienjarige leeftijd alle gevoel in de kleine vinger van zijn linkerhand, nadat hij per ongeluk zijn hand door een glazen deur sloeg, later leed hij aan psoriatrische artritis, maar kon na een operatie zijn carrière weer opnemen. Zijn Rachmaninov is ontdaan van alle problemen en de Fransen begeleiden hem met veel attentie. Het orkest klinkt wel wat dunnetjes en beeld en geluid zijn niet optimaal synchroon.
Benno Moiseiwitsch werd twee maanden voor zijn dood gefilmd met de laatste acht variaties. Een ontroerend document van een toegewijde Rachmaninovvertolker. Geen van de andere dvd’s is bijster interessant.
Conclusie
Na een strenge schifting blijft zo’n zestal allerhoogwaardigste opnamen met aantrekkelijke onderlinge verschillen over (naast natuurlijk die van de componist zelf die eigenlijk een verplicht nummer is). Wie gaat voor een ouderwets, romantisch smachtend pathos kan het beste bij Rubinstein terecht, wie graag de grandeur van het werk beklemtoond hoort, is goed af met Ashkenazy, wie een moderne op-de-man-af aanpak liever is, kiest voor Hough, wie wil genieten van pure exuberantie heeft Wild ter beschikking en wie behalve die uitgelatenheid ook lichtvoetigheid met een scheutje romantiek voorstaat, heeft Wang als vertegenwoordigster. En nieuwkomer Trifonov heeft met Wang de voorlopige voorkeur van deze enigszins moegeluisterde verslaggever.
Maar misschien nog leuker is het deze lasatstgenoemde sterren bij toerbeurt een kans te geven zodat alle aspecten van het werk worden belicht.
In de dvd sector is Janis de beste aanbeveling.
Discografie
1934 Serge Rachmaninov met het Philadelphia orkest o.l.v. Leopold Stokowski. RCA 09026-61658-2 (2 cd’s), Fidelio 8822, Living Era AJD 2014 (2 cd’s), Sony 82876-67892-2 (10 cd’s), Naxos 8.110602.
1938 Benno Moiseiwitsch met het Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Basil Cameron. Naxos 8.110676.
1944. William Kapell met het Robin Hood Dell orkest o.l.v. William Steinberg. RCA 09026-68992-2.
1945. Benno Moiseiwitsch met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Basil Cameron. Appian APR 5505.
1947 Arthur Rubinstein met het Philharmonia orkest o.l.v. Walter Süsskind. RCA 09026-63009-2.
1948 Cyril Smith met het Philharmonia orkest o.l.v. Malcolm Sargent. Dutton CDCLP 4004.
1950. William Kapell met het Dallas symfonie orkest o.l.v. Antal Dorati., Philips 456.853-2 (2 cd’s).
1952 Yakov Zak met het Russisch staatsorkest o.l.v. Kyril Kondrashin. APR APR 6005.
1953. William Kapell met het Filharmonisch symfonie orkest New York o.l.v. Artur Rodzinsky. Pearl GEMM CD 9194.
1955 Benno Moiseiwitsch met het BBC Symfonie orkest o.l.v. Malcolm Sargent. Guild GHCD 2326.
1955. Valentin Gheorghiu met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. George Georgescu. Dante LYS 544/5 (2 cd’s).
1955 Abbey Simon met het Residentie orkest o.l.v. Willem van Otterloo. Challenge CC 72142 (13 cd’s).
1956 Arthur Rubinstein met Chicago symfonie orkest o.l.v. Fritz Reiner. RCA 09026-6888-2, 09026-63035-2.
1956. Leon Fleisher met het Cleveland orkest o.l.v. George Szell. CBS 37812, Philips 456.775-2 (2 cd’s).
1956. Monique de la Bruchollerie met het Colonne orkest Parijs o.l.v. Jonel Perlea. Doremi DHR 7842 (2cd’s).
1957. Leonard Pennario met het Boston Pops orkest o.l.v. Arthur Fiedler. RCA GD 86524.
1957 Margrit Weber met het Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. Ferenc Fricsay. DG 474.383-2 (9 cd’s).
1958 Philippe Entremont met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony SBK 46541.
1959 Julius Katchen met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Boult. Decca 417.880-2, 433.627-2, Philips 456.859-2 (2 cd’s).
1960. Philippe Entremont met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 89962.
1963. Daniel Wayenberg met het Philharmonia orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. EMI 769.113-2, CNR 100282-2.
1964. Gary Grafman met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. CBS 36722.
1965 Earl Wild met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Chandos CHAN 7114, CHANX 10078 (2 cd’s), Chesky CD 41.
1968. Augustin Anievas met het Philharmonia orkest o.l.v. Moshe Atzmon. EMI 568.619-2 (2 cd’s).
1970. Van Cliburn met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. RCA GD 87945.
1970 Vladimir Ashkenazy met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. Decca 417.702-2, 455.234-2 (6 cd’s), 473.251-2 (3 cd’s), 444.839-2 (2cd’s).
1970 Daniël Wayenberg met het Concertgebouworkest o.l.v. Karel Ancerl. RCO Live RCO 06004 (14 cd’s), RCO 06004, cd 3.
1972. Shura Cherkassky met het Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Rudolf Kempe. Melodram GM 4004-2 (2 cd’s).
1972 Van Cliburn met Moskou’s filharmonisch orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. RCA 09026-62695-2, Sony 88725-41720-2 (12 cd’s).
1972 Rafael Orozco met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Edo de Waart. Philips 438.326-2, 438.383-2.
1975. Dominique Cornil met het Belgisch Omroeporkest o.l.v. Irwin Hoffman. DG 2530606 (lp).
1976 Tamás Vasáry met het Londens symfonie orkest o.l.v. Joeri Ahronowitz. DG 449.843-2, 4775696.
1976. Abbey Simon met het St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. MMG MCD 10043.
1977. Werner Haas met het Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Eliahu Inbal. Pentatone PTC 5186-114.
1978 Jean-Philippe Collard met het Capitole orkest, Toulouse o.l.v. Michel Plasson. EMI 586.134-2 (5 cd’s), 762.745-2 (2 cd’s).
1978. Yuri Egorov met het Radio filharmonisch orkest o.l.v. Willem van Otterloo. Et’cetera KTC 1469 (10 cd’s).
1978. Peter Donohoe met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Sergiu Comissiona. BBC Classics BBCCRD 9116.
1981 Bella Davidovich met het Concertgebouwkorkest o.l.v. Neeme Järvi. Philips 410.052-2.
1982. Martino Trimo met het Philharmonia orkest o.l.v. Yoel Levi. EMI 762.034-2.
1982. Eva Knardahl met het Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. Simax PSC 1831.
1982. Peter Rösel met het Berlijns symfonie orkest o.l.v. Kurt Sanderling. Berlin Classics BC 3502-2.
1983. Cécile Licad met het Philadelphia orkest o.l.v. Claudio Abbado. CBS MDK 45803.
1984 Zoltan Kocsis met het San Francisco symfonie orkest o.l.v. Edo de Waart. Philips 426.749-2, DG 470.457-2 (2 cd’s).
1984. Cécile Ousset met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 747.223-2.
1985. Philip Fowke met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Yuri Temirkanov. EMI EMX 9509.
1986 Vladimir Ashkenazy met het Philharmonia orkest o.l.v. Bernard Haitink. Decca 417.613-2.
1887 Mikhail Pletnev met het Philharmonia orkest o.l.v. Libor Pesek. Virgin 759.506-2, 561.976-2, 363.291-2.
1987. David Helfgott met het Elizabeth trust orkest o.l.v. John Nopkins. BMG 74321-86700-2.
1988. Vladimir Feltsman met het Israel filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. CBS MK 44761 (1 cd), Sony 64343 (2 cd’s).
1988 Jenö Jandó met het Boedapest symfonie orkest o.l.v. György Lehel. Naxos 8.550117.
1989. Yuri Egorov met het Bulgaars omroeporkest o.l.v. Vassil Stefanov. AVM Classics CLSCD 300-2.
1989. Andrei Gavrilov met het Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 749.966-2, 569.829-2.
1990. Alexei Golovin met het Moskou’s symfonie orkest o.l.v. Vladimir Ponkin. Chant du monde LDC 288010.
1990 Horacio Gutiérrez met Baltimore symfonie orkest o.l.v. David Zinman. Telarc CD 80193.
1990. Howard Shelley met het Schots nationaal orkest o.l.v. Bryden Thomson. Chandos CHAN 8882/3, 9192 (2 cd’s).
1991 Peter Jablonski met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 436.239-2, 476.767.
1991. Sequeira Costa met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Christopher Seaman. Pickwick CDRPO 7006.
1991. Joshua Pierce met het Sloveens omroeporkest o.l.v. Anton Nanut. IMP 30367-0259-2.
1991. Alexander Melnikov met het Belgisch nationaal orkest o.l.v. Ronald Zollman. René Gailly CD 90005 (3 cd’s).
1992. Dmitri Alexeyev met het St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Yuri Temirkanov. RCA 09026-62710-2.
1992. François du Toit met het Kaapstad symfonie orkest o.l.v. Omri Hadari. Two Pianists TP 1039060.
1992. Arthur Ozolins met het Toronto symfonie orkest o.l.v. Mario Bernardi. CBC SMC 5129.
1993 Jean-Yves Thibaudet met het Cleveland orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 440.653-2, 460.503-2.
1993 Mikhail Rudy met het St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons.
1993. Victor Eresko met het Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Vladimir Ponkin. Melodiya MEL 46105-2.
1994. Yefim Bronfman met het Philharmonia orkest o.l.v. Esa- Pekka Salonen. Sony ……
1994. Sergei Dorensky met het USSR Ministerie van cultuur symfonie orkest o.l.v. Alexander Dimitryev. Melodiya MEL 46040-2.
1994. Ilona Prunui met het Pécs symfonie orkest o.l.v. Howard Williams. Hungaroton HCD 1551.
1995 John Lill met het Wales Nationaal orkest o.l.v. Tadaaki Otaka. Nimbus NI 5478, NI 1761.
1995. Bernd Glemser met Pools Nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.550809, 8.551057/8 (2 cd’s).
1996. Elisso Bolkvadze met het Tblisi symfonie orkest o.l.v. Jansug Kakhidze. Cascavelle VEL 3151.
1996. Adilia Alieva met het San Remo symfonie orkest o.l.v. Walter Proost. Gallo 849.
1997. Mikhail Pletnev met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 457.583-2.
1998. Idil Biret met het Pools Nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.554477.
1998 Piotr Dimitriev met het Russisch filharmonisch orkest o.l.v. Samuel Friedman. Arte Nova 74321-72108-2, 74321-79760-2 (3 cd’s).
2000 Jon Nakamitsu met het Rochester filharmonisch orkest o.l.v. Chistopher Seaman. Harmonia Mundi HMU 90.7286.
2001. Noriko Ogawa met het Malmö symfonie orkest o.l.v. Owain Arwel Hughes. BIS CD 975.
2001. Oleg Marshev met het Aarhus symfonie orkest o.l.v. James Loughran. Danacord DACOCD 582/3 (2 cd’s).
2004 Lang Lang met het Kirov orkest o.l.v. Valery Gergiev. DG 477.5231, 479.1500 (4 cd’s).
2004. Nicolai Lugansky met Birmingham symfonie orkest o.l.v. Sakari Oramo. Warner 2564-63675-2 (3 cd’s), 2564-60613-2.
2004 Stephen Hough met het Dallas symfonie orkest o.l.v. Andrew Litton. Hyperion SACDA 67501/2 (2 cd’s).
2004. Jorge Luis Prats met het Stedelijk orkest Mexico stad o.l.v. Enrique Bátiz. Sanctuary CD RSN 3050.
2005 Boris Berezovsky met het Oeral filharmonisch orkest o.l.v. Dmitri Liss. Mirare MIR 019.
2005 Panagiotis Trochopoulos met het Belarussisch Staatsorkest o.l.v. Marius Stravinsky. Cameo CC 9021CD.
2006. Elena Caldine met het Russisch filharmonisch orkest o.l.v. Dimtri Yablonsky. Bel Air BAM 2040.
2006. Peter Dmitriev met het Russisch filharmonisch symfonie orkest o.l.v. Samuel Friedmann. Arte Nova 797600 (3 cd’s).
2006 Joyce Hatto met het Pools Nationaal filharmonisch orkest o.l.v. René Köhler. Concert Artist CACD 9219-2.
2009 Denis Matsuev met het Mariinsky orkest o.l.v. Valery Gergiev. Mariinsky MAR 0505.
2010. Evelyn Chen met het Philharmonia orkest o.l.v. Leonard Slatkin. Sony 88697-64297-2.
2010 Yuja Wang met het Mahler kamerorkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 477.9308.
2010. Valentina Lisitsa met het Londens symfonie orkest o.l.v. Michael Francis. Decca 478.4890.
2011. Tzimon Barto met het Sleeswijk-Holstein festivalorkest o.l.v. Christoph Eschenbach. Ondine ODE 1230-2 (2 cd’s).
2011. Yevgeny Sudbin met het Singapore symfonie orkest o.l.v. Lan Shui. BIS CD 1988.
2014. Daniil Trifonov met het Philadelphia orkest o.l.v. Yannick Nézet-Séguin. DG 479.4970.
Video
1955. Benno Moiseiwitsch met het BBC Symfonie orkest o.l.v. Malcolm Sargent. Medici Arts 308.528-8. (dvd).
1968 Byron Janis met het Frans Omroeporkest o.l.v. Louis de Froment. EMI 310.198-9 (dvd).
1995 John Lill met het Wales Nationaal orkest o.l.v. Tadaaki Otaka. Nimbus NI 9003 (dvd).
…. Arthur Rubinstein met het Showcase orkest o.l.v. Alfred Wallenstein. VAI VAIDVD 4245, VAICD 4275. (gecoupeerd).